[p. 464]

Toekomst-komkommers

Henry James Forman: Groote Profetieën der Menschheid

De neiging om zich van de toekomst te verzekeren openbaart zich niet alleen in het sluiten van assurantiepolissen. Er is een andere methode: zich de toekomst laten voorspellen. Deze ongeneeslijke nieuwsgierigheid van het mensdom dienende om de toekomst vast te leggen, enerzijds, en zich te laten waarschuwen, anderzijds, is psychologisch niet oninteressant; want wat wil men met een toekomst, die men toch eigenlijk ook weer... niet wil, omdat het weten van toekomstige feiten in laatste consequentie zou moeten leiden tot een wanhopig fatalisme? Blijkbaar is hier de ene behoefte met de andere in strijd; men wenst de onzekerheid uit te roeien met de zekerheid, maar zou tot geen prijs in het bezit willen zijn van een zekerheid, die volkomen onafwendbaar en dus volkomen vrij van onzekerheid was! Zo zijn het dan ook de Delphische orakels in hun half- of onbegrijpelijkheid, die nog het best voldoen aan die tweeledige behoefte, die zonderlinge ambivalentie ten opzichte van de toekomst; men kon er alles uit lezen en er stond, letterlijk, niets bindends in, dan dat Croesus over de Halys zou trekken en dat dan een groot rijk vernietigd zou worden.

De nuchtere man, de positivist en rationalist, met een aangeboren afkeer van de atmosfeer, waarin profetieën meestal worden verkondigd, stelt van zijn standpunt terecht de vraag, waarom die profetieën dan vergezeld moeten gaan van allerlei duisterheid en hocuspocus. Hij zou desnoods bereid zijn om aan geheimzinnige capaciteiten op dit gebied te geloven, wanneer men hem b.v. met de nodipe exactheid wist te vertellen, dat op 29 Februari 1940 te Blokzijl een zekere Jansen zou worden vermoord, te 11 uur des avonds; men zou dan ook behoorlijke maatregelen kunnen treffen om zulks te verhinderen en het noodlot tenminste regelrecht in het gezicht te kijken.

[p. 465]

In plaats daarvan treedt de toekomst ons tegemoet uit de glibberige combinaties van het koffiedik of het ei, tenzij de astrologie er zich mee bemoeit en het noodlot uit de sterren wordt afgelezen, waarmee ook de nodige esoterische kabbalistiek gepaard gaat. Het merkwaardige van het geval is echter, dat dezelfde nuchtere positivist en rationalist eventueel wèl bereid is om te geloven aan de wetmatigheid van het wereldgebeuren volgens de dialectiek van Marx, die voor een niet onbelangrijk deel haar overtuigingskracht voor impressionabele lieden toch ook te danken heeft aan een profetische inslag! Ik wil daarmee niet zeggen, dat koffiedik en dialectiek gelijkwaardige dingen zijn, maar alleen dit, dat het bannen van de toekomst door magische middelen ook in de eeuw der wetenschap geenszins in onbruik is geraakt; men wil het zekere en het onzekere gelijkelijk in boeien slaan, men wil van de toekomst weten en tevens haar kunnen beïnvloeden. Het heden is kennelijk zulk een pover bezit, dat men het, als men het niet alleen uit de ‘lessen’ van het verleden kan rechtvaardigen, door de administratie van de toekomst dragelijk wil maken. Het heden glipt tussen de vingers door; het is een imaginaire grenslijn tussen een al ontsnapt verleden en een nog niet aangebroken toekomst, die telkens opschuift en nooit te fixeren is; daarom is het alleen te vangen onder de categorieën van wat geweest is (geschiedenis) en wat nog komen zal (profetie).

Strikt genomen is dus de behoefte om de toekomst te voorspellen niet zonderlinger dan de behoefte aan een welgeordend verleden, zoals men dat in de gangbare geschiedvoorstellingen ruimschoots bevredigd kan vinden; beide behoeften kan men herleiden tot een behoefte aan orde, rust, veiligheid. Zo hebben de befaamde ‘lessen’, die men volgens sommigen uit de geschiedenis zou kunnen trekken, dan ook een pendant in de waarschuwingen, die door de profetieën worden verstrekt. De Griekse orakels zijn niet voortgekomen uit wetenschappelijke behoefte aan ‘objectiviteit’, maar uit de practische behoefte aan een goddelijke voorlichtingsdienst; en waar men de profetie ook volgt, zij wordt altijd begeleid door de verwachting, dat men met de uit de voorstelling gewonnen feiten iets kan doen. De voorspelling van de komst van de Antichrist en het

[p. 466]

einde der wereld, die in de middeleeuwen grote invloed heeft gehad op de vorming der ‘publieke opinie’, werd begeleid door (kwam zelfs voort uit) de behoefte om de Christenheid voor te bereiden op het Laatste Oordeel; zij heeft een duidelijke moralistische strekking, en zij geeft in de practijk dan ook vaak een welkome aanleiding om medemensen te verketteren, die men in de klauwen van de Antichrist ziet, of graag zou willen zien. Het is bekend genoeg, dat het uitblijven van de ondergang der wereld allerminst in staat is geweest het geloof aan de telkens opnieuw gelanceerde profetieën te verzwakken; het is dus niet de waarheid van het feit, maar de behoefte aan de verwachting, die hier de doorslag geeft! Uit het slot van de Openbaring van Johannes kan men opmaken, dat de eerste Christenen geloofd hebben, dat het einde ‘haastelijk’ zou komen; maar geen desillusie heeft kunnen verhinderen, dat de duistere voorspellingen van dat boek voor iedere Europese generatie weer een andere feitelijke betekenis kregen. De elasticiteit van de profetie is onbegrensd, aangenomen eenmaal, dat zij crediet heeft verworven; apocalyptische voorstellingen vindt men tot op de dag van heden, zelfs in een zo fundamenteel antichristelijk gewaand boek als Der Mythus des 20. Jahrhunderts van Alfred Rosenberg.

Uit deze overeenkomst tussen geschiedenis en profetie (de behoefte aan orde, rust, veiligheid) kan men dan ook reeds opmaken, dat het verschil tussen beide ‘richtingen’ aanvankelijk niet principieel is geweest. Zo hangt b.v. de oude indeling van de geschiedenis in vier ‘wereldmonarchieën’ nauw samen met de voorspelling van het einde der wereld, en men kan hier de geschiedenis onmogelijk van de voorspelling losmaken. Mutatis mutandis neemt men bij Marx hetzelfde waar: de geschiedenis, als wetmatige ontwikkeling, gaat over in voorspelling van de wetmatige toekomst. Wordt de Christelijke geschied- en toekomstconceptie der middeleeuwen bepaald door het geloof, die van Marx wordt bepaald door de wetenschap, waarin de marxisten ook onverzettelijk geloven. Er is dus eigenlijk geen reden om in beginsel de strenge scheiding te maken tussen wetenschappelijke geschiedbeoefening en onwetenschappelijke toekomstvoorspelling, daar zelfs een

[p. 467]

fanatiek-wetenschappelijk man als Marx zich aan toekomst-voorspelling ‘schuldig maakte’. Het is, omgekeerd, zeer de vraag, of de geschiedbeschouwingen van Alfred Rosenberg zich door een surplus aan wetenschappelijkheid onderscheiden van de profetieën van wijlen Hanussen.

Men zou kort en goed, deze waarneming kunnen vastleggen: Terwijl in de negentiende eeuw geschiedenis en profetie, die oorspronkelijk nauw met elkaar verwant zijn, elkaar uit het oog verliezen, omdat de geschiedenis tot wetenschap en de profetie tot kwakzalverij wordt verklaard, is er tegenwoordig een neiging merkbaar, om de kwakzalverij tot geschiedenis en de wetenschap tot profetie te verklaren. Een zeer zonderlinge ‘Umwertung aller Werte’, waaruit blijkt, dat men er zelfs de waarheid en de wetenschap voor over heeft om de vroegere orde en veiligheid in verleden en toekomst te herstellen; want wie bereid is aan de dolzinnigste geschiedenis-interpretatie te geloven, is ook gaarne bereid om in de wetenschap niets anders te zien dan een aanloopje tot de profetie van het ‘duizendjarig rijk’. En hoeveel profetieën zijn er niet, waarin men met veel genoegen kan geloven! Het boek Groote Profetieën der Menschheid geeft er een staalkaart van, die indrukwekkend genoeg is, althans door de quantiteit; en het feit, dat de auteur ervan, Henry James Forman, in niet geringe mate door die voorspellingen wordt geïmponeerd, is misschien een symptoom van de ‘Umwertung’, waarover ik sprak. Forman behoort tot die vertegenwoordigers van het Angelsaksische ras, die, hoewel met eerbied voor de natuurwetenschappen behept, toch voortdurend streven naar gebieden, die volgens hun mening aan de natuurwetenschappen zijn ontsnapt. Hij is geenszins een occultist, maar hij gelooft toch in voorspellingen... zo half en half. ‘Met de profetieën, een hardnekkig menschelijk erfdeel’, zo zegt hij in een voorwoord, ‘schijnt het, in het kort, eenigszins te gaan als met de natuurwetten: tot onberekenbare schade der menschheid worden zij systematisch genegeerd tot het kritieke oogenblik komt. Als de toekomst, zooals sommigen meenen, de eenige werkelijkheid is, moeten zij wel ons meest kostbaar bezit zijn.’ Deze vergelijking van nutuurwet en profetie is typerend voor de man, die dit boek

[p. 468]

schreef. Hij vermoedt geheimzinnige psychische vermogens, die ons nog weinig of niet bekend zijn, maar waarmee wij al lang werken voor zover wij profetische gaven hebben; iets als de electriciteit dus en de cosmische stralen. Forman beroept zich daarbij op het oordeel van dr Alexis Carrel, die ook al gerept heeft van een psychisch vermogen, ‘dat in staat is zich in den tijd te bewegen’. Met die hypothese gewapend, gaat hij de beroemde profetieën der wereldgeschiedenis na, niet om ze te veroordelen als een vorm van bijgeloof, niet om ze te verklaren uit de behoefte aan het bannen van de toekomst door magische middelen, maar om ze anecdotisch aan de man te brengen als zijnde ‘zo gek nog niet’. Forman meent zulk een opmerkelijke overeenstemming (op bepaalde punten) tussen profetie en uitkomst der feiten te mogen constateren, dat hij het niet nodig acht naar een andere verklaring te zoeken dan die der waarschijnlijkheid. Ook al moet men op zijn hoede zijn voor bedrog, er moet toch wel iets van aan zijn: zo kan men de conclusie van deze auteur ongeveer samenvatten.

Zijn de profetieën, die Forman hier populariserend bijeen heeft gebracht, echter zo overtuigend, dat zij de lezer nopen een mysterieus ‘psychisch vermogen’ te hulp te roepen? Geenszins; dit boek bewijst alleen, dat de behoefte aan een geformuleerde verwachting van het toekomstige overal heeft bestaan en nog bestaat, niet het minst bij de schrijver zelf. Ik wil niet beweren, dat er geen onverklaarbare feiten in zijn overzicht worden vermeld, maar wat over minder onverklaarbare wordt gezegd, geeft weinig vertrouwen in de critische vermogens van de heer Forman; hij is nl. bereid aan te nemen, dat een of andere duistere voorspelling wel de zin zal hebben, die de uitleggers er aan geven, zoals de middeleeuwers bij voorbaat bereid waren aan te nemen, dat de ondergang der wereld hun geloof zou rechtvaardigen. Wanneer b.v. een kwatrijn van de zestiende-eeuwse geneesheer-profeet Nostradamus (één der grote mannen van het ‘vak’) ter sprake komt, dat als volgt luidt:

 
Un Empereur naistra pres d'Italie
 
Qui, à l'Empire, sera, vendu bien cher;
[p. 469]
 
Diront avec quels gens il se ralie;
 
Qu'on trouvera moins prince que boucher.
 
 
 
Er zal in de buurt van Italië een keizer geboren
 
worden, dien het keizerrijk duur te staan zal komen.
 
De lieden, met wie hij zich omringt, zullen zeggen,
 
dat men hem meer een slager dan een prins zal vinden.

dan neemt Forman voetstoots aan, dat het wel op Napoleon Bonaparte zal slaan. ‘Deze beschrijving, waaraan Nostradamus in andere kwatrijnen het adjectief “rase-tête” toevoegt, “de man met het kale hoofd”, geeft duidelijke aanwijzingen. Alle vorige Franse koningen droegen, zooals wij weten, lang haar of pruiken. Deze Napoleon-voorspellingen van Nostradamus werden bijna driehonderd jaar vóór de gebeurtenis geschreven.’

Het lijkt mij duidelijk genoeg, dat ieder, die bij voorbaat bereid is, om Napoleon in deze profetie te herkennen, hem er inderdaad onmiddellijk in zàl herkennen; maar voorwaarde is die bereidheid, en anders bevat het kwatrijn in quaestie niets anders dan één dier vele voorspellingen over keizers, die zullen verschijnen (eventueel in vermomming), waarvan de litteratuur overloopt. En zo is het gesteld met vrijwel al de kwatrijnen van Nostradamus, die Forman behandelt; zij zijn, zoals dat bij orakels past, duister, en zij zijn dat niet voor niets. Men kan de toekomst niet anders bannen dan door hocuspocus: dat is een wijs inzicht der profeten à la Nostradamus, tussen-figuren tussen wetenschap en bezwering. Wie er behoefte aan heeft hun uitspraken toe te passen, passe ze toe; men behoeft hier werkelijk niet naar een nog onbekend ‘psychisch vermogen’ te zoeken. En zoals het met Nostradamus gesteld is, zo is het ook gesteld met de bekende voorspellingen omtrent de pausen, waaruit men alles kan lezen, wat men wil, en met de profetie van ‘Moeder Shipton’, die eventjes de auto, de telegraaf, de radio, de spoorwegen en nog enige technische heerlijkheden honderden jaren geleden voorspelde... natuurlijk in duistere bewoordingen, en met de kleine vergissing eraan toegevoegd, dat de wereld in 1881 zou vergaan! Nooit is hier de

[p. 470]

exacte man of vrouw aan het woord, die op 29 Februari 1940 te Blokzijl de dood van Jan Jansen voorspelt; men moet houden van het zwelgen in de duisternissen, om het treffende der profetieën in te zien.

Ik zou voor geen geldwillen beweren, dat ik alle voorspellingen, die in het boek van Forman worden beschreven, zou kunnen verklaren. Maar zover komen wij hier niet eens, want men moet in de eerste plaats vertrouwen hebben in de beschrijvingen zelf! Een auteur als Forman, die er genoegen mee neemt als een profetie ‘als vrijwel authentiek is bevestigd’ en die de historiciteit van de tovenaar Merlijn zonder verdere bewijsvoering in ere wil herstellen, verdient dat vertrouwen niet. Wat rest is een boek vol amusante en als documentatie van de behoeften der mensheid bovendien interessante komkommers, bij uitstek geschikt voor de komkommertijd.