[p. 471]

Vooroorlogs

Nine van der Schaaf: De Liefde van een Dwaas

Houdt men het boek van Nine van der Schaaf tegen een achtergrond van Neurenbergse paradecultuur, Spaanse non-interventie-oorlog en Chinees-Japanse massamoord, dan voelt men onmiddellijk, dat de mentaliteit van deze schrijfster (die, zoals men weet aan De Beweging van Albert Verwey heeft meegewerkt) gekarakteriseerd kan worden als vooroorlogs. Met dit woord ‘vooroorlogs’ geeft men, merkwaardig genoeg, nog altijd aan de periode voor de oorlog van 1914 tot 1918; de non-interventie-oorlog en de officiële zeeroverij zijn er nog niet in verdisconteerd; en het is ontegenzeggelijk waar, dat het begrip iets uitdrukt, een aantal stijl-kenmerken in zich verenigt. Welke? Dat is minder gemakkelijk uit te maken. In geen geval heeft het begrip ‘voor-oorlogs’ iets uitstaande met de tegenstelling individualistisch-collectivistisch; want die tegenstelling bestond voor de wereldoorlog evengoed als er na. Misschien zou men het typisch voor-oorlogse individualisme kunnen onderscheiden van het na-oorlogse door zijn werkelijke afzijdigheid van politieke problemen, zoals men het voor-oorlogse collectivisme tegenover het na-oorlogse zou kunnen herkennen aan een zeker respect voor de resultaten der civilisatie, dat nu totaal verdwenen is. Maar in ieder geval roept de qualificatie ‘voor-oorlogs’ een bepaalde sfeer voor ons op, en deze sfeer vindt men op iedere bladzijde van De Liefde van een Dwaas, de roman van Nine van der Schaaf.

Nu is dat geen wonder, want Nine van der Schaaf is geboren in 1882 en haar eerste werk, Santos en Lypra, verscheen, als ik mij niet vergis, in 1906. Sedert dien heeft deze schrijfster, die zeer teruggetrokken leeft, nog veel gepubliceerd (proza en poëzie), maar zij is gebleven wat zij was: een voor-oorlogse vrouw. Daarmee is op zichzelf nog niets ten goede of ten kwade gezegd; het is slechts een bepaling van de sfeer, die voor

[p. 472]

haar werken kenmerkend is. In een boek als De Liefde van een Dwaas is het individualisme (want het is een door en door individualistisch boek) nergens als programmapunt of als strijdbare gezindheid aanwezig; het ìs er eenvoudig, er bestaat in deze wereld niets buiten de individualistische geestesgesteldheid om. Volstrekte verhoudingloosheid tot het maatschappelijke, economische, politieke is een der kenmerken van dit werk, en dit valt des te meer op, omdat er hier en daar van revolutionnaire idealen en arbeidersbeweging wordt gerept; het is dus niet de afwezigheid van belangstelling voor maatschappelijke problemen, maar de individualistische sfeer, waarin al het sociale en collectieve vanzelf wordt opgezogen, die hier beslissend is.

De ‘dwaas’, d.i. de voorbeschikt eenzame, de individualist par droit de naissance, is in meer voor-oorlogse boeken het ‘leitmotiv’; men zou Siebold, de hoofdpersoon van Nine van der Schaafs roman, b.v. kunnen vergelijken met Peter uit Kleine Inez van R. van Genderen Stort: ook een typisch-vooroorlogs auteur, al verscheen Kleine Inez pas in 1925. De voorbeschikte eenzaamheid in deze vorm is romantisch; Van Genderen Stort heeft er zelf de onbedoelde parodie op geschreven in zijn latere roman Hinne Rode, als wilde hij bewijzen, hoe gemakkelijk men van het romantische in het potsierlijke terecht kan komen. Het proza van Nine van der Schaaf nu ligt ongeveer tussen dat van Stort en Van Schendel in. Haar materiaal (de neo-platonisch ‘empfundene’ Hollandse mensen) doet het meest denken aan Kleine Inez, maar de ongelukkige neiging tot archaïseren en over-styleren, die in het werk van Stort zoveel bederft, ontbreekt bij haar vrijwel geheel. Aan de andere kant heeft zij het meesterschap van Van Schendel niet kunnen bereiken, noch ook de ontwikkeling van Van Schendel kunnen meemaken of evenaren; De Liefde van een Dwaas is verwant aan Van Schendels romantische periode (Een Zwerver Verliefd), maar de oplossing van het gegeven is bij Nine van der Schaaf onbeholpener, de verhouding tot het onderwerp tweeslachtiger.

Met dat al heeft zij zeker een ‘eigen gezicht’, het zou onbillijk zijn haar uitsluitend te beoordelen op grond van de

[p. 473]

eigenschappen van anderen, daar zij nergens imiteert en in hoge mate zichzelf weet te blijven. Bovendien: Nine van der Schaaf staat geheel vrij van de Hollandse damesroman, met de ‘gezellige’ toon en de laatste echtscheidingsproblemen. Zij is zeer Hollands, zij is een schrijfster, geen roddelaarster; men kan daarom haar werk toch weer gerust vergelijken met dat van Van Schendel, ook al valt het er bij af, omdat het in zijn bedoelingen niet minder is. Men kan zich daarom ook wel begrijpen, dat mevr. Romein-Verschoor, in haar Vrouwenspiegel, zich heeft vastgeklampt aan Nine van der Schaaf, toen zij stuk voor stuk onze damesauteurs onder zich zag wegzinken; een weinig overschatting was hier nog niet het slechtst geplaatst. Er staan in De Liefde van een Dwaas uitstekende stukken, die getuigen van een zeer persoonlijk en onafhankelijk talent, niet geneigd om zich door anderen de wet te laten voorschrijven. Aan zulke fragmenten herkent men een schrijfster van een zeker niveau; en ook als men tenslotte geneigd is deze roman als geheel een mislukking te noemen, blijft men zich over deze herkenningstekenen verheugen.

Want als geheel mislukt lijkt mij De Liefde van een Dwaas zeker. Gemeten niet aan een roman van mevr. Székely-Lulofs natuurlijk, want mevr. Székely heeft nog niet eens geprobeerd, wat Nine van der Schaaf tenminste ten dele wist te realiseren; maar gemeten aan wat het boek, te oordelen naar zijn beste stukken, had kunnen worden, wanneer de schrijfster minder bevangen was gebleven, en zich vrijer had bewogen ten opzichte van haar onderwerp. Men krijgt telkens de indruk, dat Nine van der Schaaf diep ademhaalt voor een grote episode; die episode wordt dan zeer veelbelovend voorbereid en met een climax opgevoerd... om dan plotseling weer losgelaten te worden en zonder opgelost te zijn te verdwijnen, ten einde opgevolgd te worden door een nieuwe episode. Zo is dit boek eigenlijk gecomponeerd uit een groot aantal ‘aanloopjes’, die niet volledig worden afgereageerd, losse episodes worden tot een geheel verenigd, zonder dat de noodzakelijkheid van die eenheid de lezer blijkt. Daardoor is de compositie hier tevens een element van verveling geworden; want een compositie, die zich als compositie aandient en het toch niet is, stelt te-

[p. 474]

leur; beter is het, het componeren dan maar geheel en al te verloochenen. Nine van der Schaaf echter schrijft een roman met alle allures van een zich van stadium tot stadium ontwikkelend verhaal ... waaraan echter de ontwikkeling ontbreekt! Zij dwingt dus haar lezer te geloven in de groei van haar held Siebold; maar Siebold is eigenlijk al bij voorbaat geheel gegeven (als de voorbeschikte eenzame) en dus groeit hij niet.

Ik zou dit gemis aan ontwikkeling willen qualificeren als de ‘neoplatonische steriliteit’ van Nine van der Schaaf. Haar Siebold heeft een vegetarische inslag, omdat zijn aanwezigheid op aarde hem verplicht tot gevoelsrelaties, die zich niet kunnen verwerkelijken tot daden; de voorbeschiktheid tot eenzaamheid weerhoudt hem daarvan, maar het conflict tussen droom en daad speelt ook nauwelijks een rol, zozeer is Siebold doordrenkt van zijn afwezige aanwezigheid. Hij is een ‘dwaas’, want hij heeft nooit in de verstandigheden der mensen gedeeld; hij is in zijn liefde dus op betrekkelijke onvruchtbaarheid aangewezen, want hij doet nauwelijks pogingen om zijn droom in daad om te zetten. Nine van der Schaaf onthult dat al door het verhaal van Siebolds eerste liefdesepisode, die hem met Elsa Frank in aanraking brengt. Deze Elsa is iemand, die zich voor zichzelf verbergt, hoogmoedig, omdat zij behoort ‘tot een geslacht van fijne en voor een deel artistieke intellectueelen’, maar naïef genoeg om deze hoogmoed aan Siebold te belijden. Siebold begint echter te stotteren, als hij haar zijn liefde verklaren wil; van dat ogenblik af is de lezer vertrouwd met zijn voorbeschikte eenzaamheid. ‘Ver van hem af ergens was het heldere geluk; hij noch Elsa leefden er in, en zoozeer verbond hij in gedachte haar lot met het zijne dat hij meende: àls het mogelijk was dat die helderheid eenmaal brak door haar eigenwaan, dan zou ook hij “veranderen” en heel natuurlijk haar minnaar zijn.’

Men vindt hier de schuwheid van Siebold neoplatonisch (d.w.z. als een soort zondeval uit het ‘heldere geluk’) geduid; en zo zou men de gehele roman een neoplatonische duiding van de menselijke schuwheid kunnen noemen. Immers, de andere ontmoetingen van Siebold veranderen in wezen niets

[p. 475]

meer aan zijn leven. Hij is geen man van de aardse werkelijkheid en zal het nooit worden. Na Elsa, de vrouw van artistieke en intellectuele familie (scherp getekend op sommige bladzijden, al moet ik telkens aan landhuisjesst of denken bij zulke pretenties van artisticiteit en intellect), ontmoet Siebold ‘vrouw Marg’, de moeder van Jelle, een zijner studievrienden, een vrouw uit het volk, die zelf aan het stuur zit van de auto, waarmee zij haar wasinrichting bedient. Zij had in haar jeugd een liefdesverhouding met een man boven haar stand (waaruit Jelle geboren werd) en trouwde later met een man, die te zwak was om de kost te verdienen. Een vrouw dus, die midden in het maatschappelijk leven staat en een tegenpool voor de vegetarische Siebold had moeten worden. Op de verhouding Siebold-vrouw Marg nu lijkt mij de roman van Nine van der Schaaf te stranden. Het is haar niet gelukt de ontwikkeling der gevoelens tussen deze twee mensen te realiseren; het verhaal valt in tamelijk onsamenhangende, op zichzelf dikwijls scherp geobjectiveerde episodes uiteen. De schrijfster tracht vrouw Marg te omschrijven door een samenstel van benaderende karakteristieken, maar men gelooft niet in het bestaan van deze persoonlijkheid, al zijn bepaalde kanten van haar wezen wel duidelijk. Zij is niet de vrouw uit het volk, die zij toch zijn moet, en zij is ook niet het tegendeel.

De voornaamste qualiteiten van de roman moet men dus niet zoeken in de compositie, maar in de fragmenten, die vrijwel losse ‘schetsen’ zijn gebleven in een niet aanvaardbaar verband. De episode van Siebolds jeugd, van zijn verhouding tot zijn vader en moeder, zou men als een voorbeeld kunnen noemen van Nine van der Schaafs mogelijkheden; was het gehele boek de vervulling geworden van de hier gegeven belofte, dan had het in geen enkel opzicht teleur behoeven te stellen. Nine van der Schaaf heeft de gave om de psychologische beschrijving op te vangen in enkele sprekende details, zoals zij ook de gave heeft om de sfeer van toevalligheid, verlatenheid en onzekerheid met een paar regels aan te geven; zelfs heeft zij hier en daar een eigenaardige en persoonlijke ironie, die haar niet slecht staat. Het compositorische is helaas haar zwakke punt, want alles wat steriel en vegetarisch is in

[p. 476]

haar stijl wordt nu langademig en ongeproportionneerd. Ik hoop, dat zulks de goede lezer niet beletten zal het werk van Nine van der Schaaf toch op zijn qualiteiten te toetsen.