[p. 557]

Na het debuut

Herman Besselaar: En Wie Weet
Leonhard Huizinga: Het Vierde Geslacht
Ben van Eysselsteijn: Tusschen Zuiderkruis en Poolster

Eigenlijk is dit wel een van de somberste hoofdstukken, waarop de critiek verplicht is de aandacht van de lezer te vestigen: het tweede boek van de debutant. Er zijn auteurs, die in een eerste boek de indruk maken van iets persoonlijks te zijn, of te willen zijn. Zij hebben stof voor zulk een eerste boek, het leven heeft hen op een of andere manier opgescheept met een voorraad ervaringen, waarvan zij zich het best kunnen bevrijden door ze van zich af te schrijven. Het geeft de auteur een zekere rust, een dringend probleem in een stuk litteratuur geobjectiveerd buiten zich te zien treden, koud te zien worden, nadat het in hem gloeiend en benauwend was; de obsessie is van hem afgevallen door de vormgeving. Ook iemand, die geen boeken schrijft, kent dat gevoel bij het op schrift stellen van een brief, waarin hij zich als het ware ‘ontdoet’ van een problematische verwikkeling door het geval aan het papier toe te vertrouwen. ... Daarom kan zulk een eerste boek ons zoveel sympathie inboezemen, ook al is het volstrekt geen litterair meesterwerk, ook al zijn er aanwijzingen, dat de debutant gebruik maakt van litteraire middelen, die men niet ongestraft voor een tweede maal zou kunnen gebruiken; de sympathie van de lezer wordt geboren uit de noodzakelijkheid, die hij in dit afreageren van lang opgekropte gevoelens speurt.

Maar goed: het eerste boek is geschreven, gedrukt, gepubliceerd en met sympathie begroet; de schrijver is zijn eersteling kwijt, hij heeft het ei gelegd, dat hij moest leggen. Wat nu? Er is iets gebeurd, waarvan de schrijver, hoe dan ook, de consequenties zal hebben te trekken; hij is n.l. van particulier met een probleem dat hij af moest reageren... schrijver geworden; de critici hebben hem ingeschakeld in het litteraire productie-proces, wenkjes gegeven, pluimpjes, stompjes, kortom, zij hebben hem (vaak huns ondanks) verplicht tot het tweede

[p. 558]

boek, of tenminste hem het gevoel van verplichting gegeven zijn eersteling niet alleen te laten. Dit is een kritiek moment, want het is volstrekt niet gezegd, dat de schrijver van een sympathiek, noodzakelijk eerste boek ook een tweede kan schrijven; hem dreigt nu het gevaar, dat hij ‘zijn belofte moet inlossen’. Men ziet dan ook vele schrijvers aan hun tweede boek te gronde gaan, omdat zij zich verbeelden haast te moeten maken. Er is iets griezeligs in het tafereel van het (in wezen dode) litteraire mechanisme, dat vat krijgt op een levend mens, uitsluitend en alleen, omdat hij niet kan wachten, tot er opnieuw iets rijp en noodzakelijk in hem is geworden. Hij maakt zijn tweede boek... en plotseling is al het sympathieke van de eersteling verdwenen; alle onhandigheden, die in die eersteling goed werden gemaakt door het gevoel van noodzakelijkheid, dat de schepping begeleidde, zijn nu uitgegroeid tot geweldige vergissingen, alle stijlonzuiverheden doen zich nu voor als trucs en phraseologie. Deze schrijvers vergeten, dat men maar eenmaal een eerste boek schrijft en dat het tweede een nieuwe bevestiging eist, wil het niet neerkomen op een kolossale mislukking.

Zulk een mislukking is mijns inziens het tweede boek van Herman Besselaar, wiens eerste boek, Reis naar de Volwassenheid, een sympathieke, want noodzakelijke zelfbevrijding was van iemand, die met zijn jeugd in het reine wilde komen. Een roman in de strikte zin kon men deze autobiographisch gekleurde aantekeningen niet noemen; het boek hield het midden tussen een roman en een kroniek, en was, zoals ik hier destijds schreef, voortgekomen uit de behoefte om door kroniek, autobiographie en biecht grote schoonmaak te houden in eigen zielehuishouding. De neiging tot litteraire trucquage, die Besselaar allerminst vreemd was, corrigeerde hij zelf zoveel mogelijk door zijn schrijfmethode, waarmee hij vast dreigde te lopen in een bepaald schema, telkens te herzien. Deze methode verried een behoefte aan eerlijkheid jegens zichzelf en anderen, en in zoverre was zij een bewijs van des schrijvers zuivere bedoelingen, maar zij was ook het symbool van stylistische onvastheid. ‘Ik geloof niet’, schreef ik in mijn artikel over Reis naar de Volwassenheid,

[p. 559]

‘dat iemand, die volkomen zijn stijl gevonden heeft, zo voortdurend de noodzaak zal beseffen zichzelf binnen het raam van één geschrift op conventionele afdwalingen te betrappen; er steekt een stuk onzekerheid in de schrijfwijze van Besselaar, omdat hij inderdaad nog niet precies geweten heeft, waar hij aan toewas, toen hij begon met het noteren van jeugdherinneringen.’ Maar omdat Besselaar een psychologisch zelfportret gaf in de gedaante van Jan Boogaers, een jongetje, dat in een calvinistisch milieu wordt opgevoed en zelf de wereld langzamerhand ontdekt, bleef de ontdekking, van die wereld, de bevrijding van benauwende jeugdervaringen, belangrijk genoeg om die stylistische onzekerheid te compenseren.

Nu heeft Besselaar, eer het volgend jaar koud was, zijn tweede boek geschreven, waarin hij een compleet fiasco maakt. Alle fouten van zijn Reis naar de Volwassenheid verschijnen hier monsterlijk vergroot, en zonder het tegenwicht, dat zij zo broodnodig hebben; de schrijver is litterair geworden, zijn verhaal een moeizaam en snel verlopend verzinsel in de hakkelige, vulgaire tegenwoordige-tijd-stijl, die de mode meebrengt. Niet de eigen levenservaring is ditmaal de basis; Besselaar heeft mir nichts dir nichts een vrouw (Laura van der Voorde, een journaliste, romantisch, onevenwichtig, op jacht naar liefde, bezeten door reislust, afkerig van de conventie, etc. etc.) als onderwerp van zijn En Wie Weet gekozen; deze vrouw wordt verondersteld in Besselaars roman niet alleen te handelen, maar ook te denken en te voelen. Deze sprong (van het autobiographische naar een der riskantste ondernemingen: de uitbeelding van een vrouwelijk karakter door een man), is Besselaar te machtig geweest; hij komt in de sloot terecht, alhoewel zijn heldin, na velerlei amoureuze ervaringen, die haar onbevredigd laten, een romantische Spanjaard (caricatuur van Mellors uit Lady Chatterley's Lover) ontmoet en naar het strijdende Spanje verdwijnt. ‘Ik wil mijn eigen conflict voegen bij het groote conflict van de Spaansche gemeenschap, die mij dierbaar is, om vele redenen, niet alleen van geestelijken aard’, schrijft Laura aan haar ouders. ‘Ik geloof, dat ik iets van Spanje in mij draag, iets dat vleesch en bloed zou kunnen worden. Voor mij is Spanje de toekomst. ... West-

[p. 560]

Europa is doodgepraat en doodgedacht; een fin-de-siècle-museum met veel stoffige pluche. ... Mijn hartstocht gaat uit naar Spanje, waar vrijheid, gelijkheid en broederschap geen tentoonstellingsfenomenen zijn van ijzeren zwaarte, doch inspireerende visioenen.’ Enzovoort. Deze Laura, ondanks haar ostentatieve modernigheid toch stevig verwant aan Emma Bovary, is een pure hysterica, en Besselaar zou ons een dienst bewezen hebben door haar, even zakelijk als Flaubert, als zodanig te analyseren; maar hij vindt de stuipjes van Laura veel te interessant om het zover te brengen. Voor alles heeft Laura hevige en snel weer bekoelde belangstelling: voor jonge mannen, voor de N.S.B., voor het communisme, en zij behoudt zich voor ‘over alle dingen verschillende meeningen te koesteren, zoowel vóór als tegen’. Dat kan heel skeptisch en heel ‘diep’ zijn, maar bij Laura is het een symptoom van onbevredigde flodderigheid. ‘Op de krant zouden ze me allang het zwijgen hebben opgelegd, ze vinden mij onevenwichtig en geëxalteerd, ze lachen mij uit als ik me over iets opwind.’ Die lui van de krant zijn in dit opzicht toch nog zo gek niet, zou ik zeggen, want wat er verder dan ook op hen aan te merken moge zijn, in hun diagnose van hun vrouwelijke collega Laura van der Voorde zijn zij Besselaar vooruit. ...

En bangste vraag: wat zal de Spaanse republiek, die voor haar vrijheid vecht, met deze Laura moeten aanvangen? Het is mogelijk, dat een Nederlandse journaliste, die in het begin van de burgeroorlog in Barcelona op de barricaden gestreden heeft, volgens de krantenberichten, Besselaar heeft geïnspireerd, maar ik hoop voor de dame in quaestie, dat het portret dan niet lijkt. ...

Met dat al is het jammer van Reis naar de Volwassenheid, deze val. Dat Besselaar zich revanchere.

Evenmin kan ik bewondering hebben voor het tweede boek van Leonhard Huizinga, die met zijn Gestroomlijnde Wereld vele harten schijnt te hebben betoverd. Nu, dit boekje had zeker iets origineels en onderscheidde zich daardoor van andere reisbeschrijvingen, dat het geen reisbeschrijving was, maar een serie kosmopolitische causerieën van een globetrotter, variërend tussen vlot en would-be, soms ookplotseling

[p. 561]

even spontaan en zuiver. Daarop laat de schrijver nu een roman volgen, die aanzienlijk minder origineel is, of liever het tegendeel van origineel. Terwijl het tweede boek van Herman Besselaar een mislukking is, maar een mislukking, die vooral op overhaasting en wanverhouding tussen bedoeling en vormgeving wijst (in zoverre een mislukking met ere!), is het tweede boek van Huizinga een gewoon conventioneel werkstuk, dat uiteenvalt in twee procédé's: de kroniek der eerste drie geslachten, en de familieroman van het vierde geslacht der Rotterdamse scheepsbouwersfamilie Broos. Het eerste procédé is ‘skandinavisch’ van opzet: de oude Broos, de jonge Broos en de nog jongere Broos worden in een strak gehouden, niet onverdienstelijk gestyleerd proza, in hun evolutie van smidse tot grootbedrijf snel voorgesteld in hun faits et gestes; ware de roman zo doorgegaan, hij had behoorlijk kunnen worden.

Maar in de beschrijving van het vierde geslacht, het moderne, keert Huizinga terug tot het beproefde genre van de vlotte, gladde familieroman; hier wordt de stof oninteressant, vooral omdat alle samenhang met de voorafgaande kroniek zoek is. Men zou verwachten, dat de schrijver de erfelijkheid of de tragedie van ontwikkeling en degeneratie in het middelpunt van de belangstelling zou trekken, maar daar merkt men niet veel van. Mr Robert Broos, de opvolger van zijn vader als directeur van het bedrijf, verlooft zich met een verarmde freule, hetgeen niet zonder psychische conflicten verloopt. De huwelijksreis wordt (figuurlijk) een ontsporing, de jonge vrouw reist terug, de echtgenoot door naar Constantinopel, waar hij uit de band springt (gelegenheid voor Huizinga om zijn bekendheid met de stad te demonstreren). Er zijn nog andere vertegenwoordigers van het vierde geslacht die de aandacht vragen, maar nergens komt Huizinga in zijn typering van die personages boven het vlot en oppervlakkig beschrijven uit.

Een mislukking wil ik Het Vierde Geslacht niet noemen. Om iets te laten mislukken, moet men iets riskeren; men krijgt niet de indruk, dat er met deze roman iets geriskeerd werd, zoals ongetwijfeld Besselaar iets riskeerde. De toon is zo onpersoonlijk, de stijl zo gemakkelijk en kleurloos, dat men

[p. 562]

aan het adaptatievermogen van de schrijver direct gelooft; hij zal zonder bezwaar nog vijf romans kunnen voortbrengen. Maar waar is zijn risico?

Besluiten wij voor ditmaal met de roman van Ben van Eysselsteijn Tusschen Zuiderkruis en Poolster. Van Eysselsteijn neemt hier het thema weer op van de Vliegende Hollander, maar hoofdzaak is in dit boek toch de geschiedenis van de matroos Hubert de Vries, vereerder van de vrouw van zijn kapitein, wiens onmenselijkheid hem, na haar dood, tot wraakneming drijft. Twee jaar jaagt hij achter zijn wild aan, maar het is een ander, die toegrijpt: de duivel of de legendarische Van der Decken. Volgens aantekening van de schrijver berusten verschillende episodes uit dit romantische boek op verhalen van een werkelijke Hubert de Vries en van zijn vader. Dat neemt niet weg, dat zij volkomen romantisch blijven. Van Eysselsteijn is ook in een verhalend boek als Tusschen Zuiderkruis en Poolster een toneelschrijver, in die zin, dat zijn personages ‘rollen’ zijn, romantische, dramatische rollen; figuren, niet ongelijk aan die uit onze jongensboeken, berekend op sfeer, spanning, illusie van het geheimzinnige en onwerkelijke. Zulke boeken lenen zich bij uitstek voor verfilming, omdat zij geheel op het visuele zijn ingesteld; ik kan dit ‘scenario’ aan onze nationale filmindustrie, die nog nauwelijks bestaat, van harte aanbevelen, zij zou er pleizier aan beleven!