[p. 563]

Diderots dilettantisme

Dr H. Brugmans: Diderot, 1713-1784

Wie was Diderot?

Denis Diderot (1713-1784) was de zoon van, een messenmaker uit Langres in Champagne, een van de vertegenwoordigers van de eeuw, die men de eeuw der ‘Verlichting’ noemt, en voorts, met d' Alembert, redacteur van de Encyclopédie, een werk, dat de ganse voorraad menselijke cultuur wilde omvatten. Als redacteur van deze voorganger van Winkler Prins, die men nochtans om de strekking maar zeer betrekkelijk met onze encyclopaedieën kan vergelijken, is hij in Nederland, merkwaardig genoeg, veel meer bekend geworden dan als schrijver; dat wil tevens zeggen, dat men een van de verrukkelijkste auteurs van Frankrijk hier meestal ongelezen laat, hoewel men een keur van zijn beste en betoverendste geschriften thans verenigd kan vinden in één smakelijk deeltje op dundrukpapier, bezorgd door de Diderot-minnaar André Billy en uitgegeven in de bekende Pleiade-reeks. Een eigenaardige achteruitzetting; ten onzent weet men meer van Voltaire, Montesqieu en Rousseau, die minder ‘modern,’ zijn, dan van Diderot, een geest, wiens beweeglijkheid, ongegêneerdheid, ijver, speelsheid, zakelijkheid en veelzijdigheid ons toch veel vertrouwder moesten voorkomen dan zelfs de Confessions van Jean Jacques. Een feit is, dat Diderot half en half werd doodgedrukt door zijn faam als encyclopaedie-redacteur, die niet een vijfde van zijn qualiteiten weergeeft; want Diderot was allerminst het type van de rationalistische voorlichter; hij was dat onder meer, maar vóór alles was hij een der laatste grote dilettanten.

Met dilettant bedoel ik hier een soort universele geest, die door een optimistisch temperament in staat werd gesteld vele dingen te overzien en steeds met de blik van de onbevooroordeelde, oorspronkelijke, scheppende mens; door deze bon-

[p. 564]

homie, die een van de meest in het oog lopende karaktereigenschappen is van zijn persoonlijkheid, kon Diderot zich verre houden van de verbittering en de utopieën, waarin een Rousseau verviel en over de ‘diepste dingen’ des levens spreken met een accent van kristalheldere oprechtheid. Deze scherpe psycholoog en onvermoeibare verzamelaar van feiten lijkt in zoverre iets op Julien Benda, dat zijn leven niet tragisch is geweest (al heeft hij voor zijn ideeën in de gevangenis gezeten), en ook nooit de allures van het tragische en verscheurde heeft aangenomen. Wie in Diderot onderduikt, onverschillig haast op welke bladzijde van zijn beste werken, wordt steeds weer betoverd door de natuurlijke levensvreugde van zijn universeel dilettantisme. Het troebele en mysterieuze ontbreekt in zijn geschriften volkomen, hoewel hij een man was, die gemakkelijk tot tranen werd geroerd en bovendien een goed vriend; in zijn ‘sensibilité’ is hij altijd intelligent en altijd óók een ‘gewoon mens’, zonder profetengebaren, in menig opzicht zelfs een oneerbiedige burgerman, verzot op praten en gezelligheid sans phrases. (Men kent de anecdote, dat hij bij zijn visite aan het Russische hof Catharina II in het vuur van het gesprek familjaar op de knieën tikte, zodat zij een tafeltje als barrière moest laten aanrukken.) Alle paradoxen in zijn oeuvre kunnen niet verbergen dat zijn persoonlijkheid rijk was door spontaneïteit en eenvoud; die eigenschappen maakten hem vrijwel geheel ongevoelig voor grote woorden en dikke leuzen. Diderot is voortdurend in tweegesprek met zichzelf, en dat niet alleen in zijn dialogen, zoals Le Neveu de Rameau (een meesterstukje van samenspraak tussen de ‘philosoof’ en zijn dubbelganger, die alle philosophische deugd aan zijn laars lapt), Entretien d'Alembert et Diderot, Supplément au Voyage de Bougainville, Paradoxe sur le Comédien e.a. Het tweegesprek is zijn vorm van harmonie en gezondheid, omdat uit het spel van argument en tegenargument de bevrijding door het denken geboren wordt; deze dilettant maakt daarom de indruk van een man zonder systeem en zonder partij te zijn, hoewel hij, polemisch als hij was, ieder ogenblik met systemen werkte en heftig partij koos.

[p. 565]

Diderot kan alleen een opvoeder zijn voor degenen, die niet aan abstracties kleven; hij had overigens opvoedersqualiteiten bij de vleet, maar hij sprak niet met meer paedagogische zwaarwichtigheid dan hij kon verantwoorden door de soepelheid en buigzaamheid van zijn taal, en daarom liet hij geen gesloten systeem na, zoals Hegel of Thomas van Aquino, zelfs geen stel maatschappelijke en paedagogische normen, zoals zijn tijdgenoot Rousseau. Dilettant is Diderot gebleven in de beste zin die het woord maar hebben kan; en wie in plaats van bij zijn reputatie te blijven staan er toe over gaat hem te lezen, zal verbaasd zijn over de rijkdom, die hem uit deze schijnbaar zo achteloos geproduceerde geschriften tegemoet komt. Diderot schreef voor zijn pleizier; ook deze uitdrukking weer in de beste zin gebruikt. Hij liet talrijke manuscripten na, die pas jaren later het licht zagen, waaronder zijn beste werken. Het was Goethe (in veel opzichten verwant aan Diderot door zijn groot dilettantisme), die in 1821 Le Neveu de Rameau voor het eerst bekend maakte in een Duitse vertaling naar een onbekend handschrift, zodat men hem er, blijkens een gesprek met Eckermann, van verdacht deze dialoog zelf geschreven te hebben; pas in 1891 verscheen, de Neveu in de oorspronkelijke tekst. De behoefte om zich door middel van de pen te uiten was bij Diderot even opmerkelijk als zijn betrekkelijke onbekommerdheid om het lot van zijn geschriften.

En in ieder opzicht is deze geest: ondogmatisch; of zoals hij het zelf zegt: ‘'s morgens dogmatisch voor iets en 's avonds dogmatisch tegen iets’, en dat nog niet eens uit de lust om tegen te spreken. Het ondogmatische uit zich bij Diderot in de eerste plaats in de grote beweeglijkheid van zijn denken, dat slechts scherpe grenzen trekt om altijd weer tot de betrekkelijkheid van alle grenzen terug te keren. ‘Tout animal est plus ou moins homme; tout minéral est plus ou moins animal. II n'y a rien de precis en nature’; deze uitspraak, die Diderot de dromende Alembert in de mond legt, is typerend voor zijn toch zo precieze geest, die nooit in een dogma of een, ‘indeling’ vastliep.7 Hoewel een ‘man der Verlichting’ is Diderot evenzeer een scepticus, die de veronderstelling waagt, dat het heelal op weg is naar een grote verstarring in de dood; hoe-

[p. 566]

zeer ook gedreven door de behoefte nuttig te zijn (ook in dit opzicht de geestverwant van Goethe), heeft Diderot zich daardoor toch nooit laten verleiden een nuttigheidsmaniak te worden met een reeks pedante programmapunten; de ‘tegen-melodieën’ klinken overal in zijn werken zo uitdagend door, dat iedere dogmaticus de lust vergaan moet hem als partijgenoot te begroeten. En toch is diezelfde Diderot de voorloper van Darwin, van Freud, van het historisch-materialisme... zonder dat men hem ook maar in het minst een Darwinist, Freudiaan of Marxist zou kunnen noemen! De enige etikettering, die iemand als Diderot verdraagt, is die van dilettant: dilettant contra de schoolmeesters van diverse scholen, schrijver uit overvloed, leermeester uit aangeboren optimisme; dat deze dilettant o.m. redacteur van de Encyclopédie kon zijn en bij het redigeren de taaie energie ontwikkelde, die nodig was om de ontelbare moeilijkheden te overwinnen, bewijst wel, hoeveel schoolmeesters de dilettant op hun eigen gebied nog kan verslaan ook, als het zo te pas komt. ...

Het boek van dr H. Brugmans zou alleen al welkom zijn, afgezien van andere qualiteiten, om de ‘behoefte waarin het voorziet’. Ik ken geen behoorlijke verhandeling over Diderot in de Nederlandse taal, en Brugmans deed dus zeker geen overbodig werk. Juist daarom wil ik bekennen, met enige vooroordelen aan de lectuur te zijn begonnen, toen ik de eerste zin van het woord vooraf had gelezen:

‘Diderot is in de wereldliteratuur één van de grootste onbekenden.’

In haar algemeenheid lijkt mij deze uitspraak onjuist. Het is daarentegen wèl juist, dat Diderot ten onzent tot de grote onbekenden behoort; men zou dus kunnen veronderstellen, dat Brugmans een voor Nederland geldige waarneming zou willen veralgemenen tot een absolute waarheid, en dat dus op deze eerste zin een overbodige ontdekking van die grote onbekende zou volgen.8 Dat valt echter erg mee. Wel is het boek van Brugmans geschreven om de lezer voor te lichten en in te leiden, zoals b.v. blijkt uit de Nederlandse vertalingen van citaten, die berekend zijn op een publiek zonder kennis vanvreemde talen; maar de schrijver heeft zich toch niet laten verleiden

[p. 567]

over Diderot te handelen op een populariserende manier, die zijn onderwerp onwaardig zou zijn.

Dat er met dat al, voor mijn gevoel, een zekere afstand blijft bestaan tussen de Diderot, die ik pleeg te lezen, en de Diderot, waartoe Brugmans inleidt, verklaar ik uit het verschil in stijl. De ‘sensibilité’, door Brugmans terecht beschouwd als een belangrijk punt in Diderots wereldbeschouwing, is n.l. ook een quaestie van stijl; men kan een auteur verklaren zoveel men wil, maar aan het onverklaarbare van stijl of stijlloosheid komen die verklaringen niet toe. Zo geeft Brugmans van zeer veel elementen in Diderots werken zeer goede verklaringen, terwijl hij toch, eenvoudig door het feit, dat hij een dilettan-tenstijl met een wetenschappelijke stijl te lijf gaat, bij delezer van Diderot een gevoel van lichte onbevredigdheid niet kan wegredeneren. Wanneer Brugmans b.v. schrijft: ‘Diderot was de man van het empirische sensualisme, doorgedacht tot een monistisch-materialistisch transformisme’, dan wil dat er bij mij niet in, hoewel ik er geen bezwaar tegen kan maken; het is n.l. een definitie, die op de stijl van Diderot niet past, omdat zij een ‘hele mondvol’ wetenschappelijke, specialistische termen geeft in plaats van een persoonlijke ontmoeting. En onbegrijpelijk is mij ook een passage als deze:

‘Op het hoogtepunt waar hij (Diderot) stond, mist men de innerlijke rust die nodig is voor eeuwigheidswerken, mist men de absolute zekerheid van het bereikte resultaat, mist men de afstand tegenover (tot? M.t.B.) het complex van stamelend opgeworpen vragen. In dat opzicht lijkt Diderot ons een lotgenoot en wapenbroeder van Rousseau, welke psychologische verschillen er overigens tussen hen ook hebben bestaan. Beiden zijn denkers van de duizeling.’

Dit begrijp ik niet, omdat het m.i. langs Diderot heengaat. Le Neveu de Rameau moge dan geen, ‘eeuwig heidswerk’ zijn, en Vondels Lucifer wel (wie disponeert trouwens over zo iets als eeuwigheid?), ik prefereer het eerste geschrift boven het laatste, ook al ‘mist het de absolute zekerheid van het bereikte resultaat’; en Diderot als duizelingsspecialist is mij tot op heden onbekend gebleven, het begrip lijkt mij dan weer eerder geschikt voor de neerstortende Lucifer. Ik wil maar zeggen,

[p. 568]

dat er hier een volkomen onevenredigheid bestaat tussen de stijlen van Diderot en Brugmans; het was, meen ik, Marsman, die lang geleden op soortgelijke wijze schreef over ‘den donkeren en vurigen Stendhal’. ...

Brugmans beseft het belang van de stijl voor de beoordeling van iemand als Diderot zelf overigens, waar hijschrijft: ‘In de wijze, waarop een denker naar de waarheid zoekt, in de richting van zijn streven, ligt reeds de kiem opgesloten van hetgeen hij vinden zal: zijn stelsel, zijn wereldbeschouwing. De methode is geen middel, om tot een eigen opvatting te komen: zij is die eigen opvatting reeds zelf.’ Dat geldt wel zeer in het bijzonder voor Diderot, wiens resultaten men onmogelijk kan losmaken van de wijze waarop hij ze vindt, zonder een abstracte marionet Diderot in de plaats te stellen van de levende persoonlijkheid van die naam; Brugmans constateert het, maar elders noemt hij Diderot toch weer een ‘Johannes de Doper’, d.w.z. hij kan toch niet recht genoegen nemen met zijn eigen waardering van Diderots wijze van denken; er moet nog iemand na hem komen, die ‘het verlossende antwoord’ brengt.

Tussen, deze twee waarderingen van Diderot blijft Brugmans staan; hij geeft er telkens blijk van diens gedachtenwereld uitstekend te kennen en te kunnen beschrijven, maar hij stelt zich in laatste instantie geen partij, blijft de inleider en rondleider; ‘wij hebben getracht dit geweldige, vruchtbare, maar dikwijls door onkruid overwoekerde continent (hiermee is Diderots werk bedoeld, M.t.B.) te ontsluiten voor het Nederlandse publiek, wij hebben het streven van een groot, ja van een geniaal humanistisch strijder willen doen herleven, thans, nu heel het Westerse humanisme tot iedere prijs herleven moet.’ Onder het lezen van zulk een zin zie ik Diderot ineens op de knie van Catharina van Rusland tikken; zó groot en zó geniaal was hij toch ook weer niet, en als strijder toch wel zeer inconsequent. ... Maar dit zijn de noodzakelijke ongemakken van de voorlichtersstijl, die ik niet mag verzwijgen, maar anderzijds ook niet wil overdrijven. Immers: het boek van Brugmans geeft een werkelijk zeer goede voorlichting, en bovendien een knap overzicht van Diderots leven

[p. 569]

en werken. Ook in zijn eigen beschouwingen (zie b.v. de karakteristiek op p. 76 van Diderots tegenstrijdigheden) toont Brugmans helder begrip van zijn onderwerp, al blijftmen het ontbreken van ‘stylistisch contact’ steeds voelen. Ik kan zijn boek van harte aanbevelen aan een ieder, die zich op de lectuur van Diderot wil voorbereiden, of zijn kennis van diens theorieën wil opfrissen.

7Met een ander accent: ‘L'Homme n'est peut-être que le monstre de la femme, ou la femme le monstre de l'homme.’
8In Frankrijk zijn meermalen de complete werken van Diderot verschenen, en is zijn invloed, hoewel misschien niet met die van Voltaire of Rousseau te vergelijken, dus geenszins die van een ‘grote onbekende’!