[p. 625]

Epiek en Het Epische

M. Mok: Exodus
P.H. van Moerkerken: De Bloedrode Planeet

Naar aanleiding van het onlangs verschenen epische gedicht Mattheus van Ed. Hoornik, dat sterk de aandacht trok, heeft men de vraag opgeworpen, of men dit werk wel als een episch voortbrengsel in de eigenlijke zin van het woord kan opvatten. Volkomen van belang ontbloot is die vraag zeker niet, omdat de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘epos’ (het gesprokene, het woord, het verhaal) zeker niet meer van toepassing geacht kan worden op het gedicht van Hoornik; daarvoor is het lyrisch raffinement te bewust, is de ‘reflecterende’ geest van de dichter te duidelijk merkbaar. Het lijkt in het algemeen trouwens bijzonder weinig waarschijnlijk, dat in deze eeuw en in dit Europa ooit weer sprake zou kunnen zijn van een naïeve epische poëzie, zoals de poëzie van het homerische epos naïef genoemd kan worden. ‘Naïef ’ wil ten opzichte van Homerus in de eerste plaats zeggen, dat het kunstelement zich nog niet in die mate op de voorgrond heeft gedrongen, als zulks in de moderne poëzie het geval is; het epos van Homerus is zeker vrucht van een reeds langdurige ontwikkeling, maar het is toch vóór alles veraanschouwelijkend verhaal gebleven; dat is met Mattheus van Hoornik ongetwijfeld niet zo. Hier werd de ‘epische’ dichter geboren uit de lyrische; zijn ‘epische’ begaafdheid zou men een ‘bijproduct’ van zijn lyrisch talent kunnen noemen; het is een ‘verlengd’, een ‘uitgebreid’ lyrisch talent, met andere woorden, dat zich in Mattheus zo gelukkig heeft geopenbaard.

‘Ganz verändert erscheint die Geltung des Epos’, leest men bij Burckhardt (in zijn Weltgeschichtliche Betrachtungen), ‘sobald die Zeit literarisch, die Poesie eine Literaturgattung und der ehemalige volkstümliche Vortrag zur Lektüre geworden ist: vollends aber, wenn die Scheidewand zwischen Höhergebildeten und Ungebildeten sich erhoben hat. ... Wie

[p. 626]

gewaltig erscheint erst die Stufenreihe der Existenzen vom epischen Rhapsoden bis zum heutigen Romanschriftsteller!’ Inderdaad, men kan zeggen, dat de romanschrijver in een totaal veranderde samenleving en dus ook met totaal andere middelen, de eigenlijke epische dichter is van tegenwoordig, zodat het epische gedicht in de letterlijke zin niet meer kan bestaan, omdat de oorspronkelijke, naïeve verhouding tussen kunstenaar en publiek, die het veronderatek, niet meer bestaat. De roman van thans doorloopt alle stadia van epische mededeelzaamheid, die men zich maar bedenken kan; hij wordt geschreven voor alle rangen en standen, men vindt de vervaarlijke kitsch van ‘Amalia bemint gij den graaf’, die voor de grofste verbeelding is bestemd, naast de ‘huiskamerroman’, die het gezin bedient, en de roman voor de intellectuelen van Proust en Joyce. In tegenstelling daarmee werd het gebied van het epische gedicht beperkt tot dezelfde kringen (uiteraard niet het gros van de bevolking!), die lyrische poëzie lezen; het spontane volksepos, als men het zo betitelen wil, in de stijl van De Moord van Raamsdonk, is niet bestand tegen de zegeningen der boekdrukkunst.

Dat men een gedicht als Mattheus dus slechts met een zekere reserve episch noemt, is wel begrijpelijk. Zou men Gorters Meivoluit een episch gedicht willen noemen? (Ik geloof, dat de omslag naar de lyriek, vooral door het steeds toegenomen overwicht van het lezen over het horen, zo groot is geweest, dat wij ons de oorspronkelijke functie van het epos nauwelijks meer kunnen voorstellen; de woorden van Jacob Burckhardt zeggen eigenlijk vrij volledig waarom. Het behoeft daarom niet verboden te worden, het woord ‘episch’ als onderscheidingsmiddel te gebruiken voor een bepaalde soort poëzie, waarin het verhalende element een belangrijke rol speelt; mits men zich er rekenschap van geeft, dat men met ‘episch’ allerminst, ‘homerisch’ bedoelt; want vergeleken bij een zang van de Ilias is Mattheus van Ed. Hoornik zuivere lyriek, uiting van een individualistische, reflecterende geest.

Het hierboven geschrevene kwam bij mij op, terwijl ik een ander ‘episch’ gedicht van dit jaar las: Exodus van M. Mok. Het is evenzeer een verrassing als Mattheus; evenals Hoornik

[p. 627]

had ook de dichter Mok van zich laten horen door poëtische publicaties, maar in veel sterker mate dan van Hoornik kon men tot dusverre van Mok zeggen, dat hij tweederangs gebleven was; zijn lyriek had iets vlots en overgemakkelijks, waardoor poëzie mij meestal sterk afschrikt. Een gedicht van Mok ‘consumeerde’ men, zonder zich te verzetten, maar ook zonder er veel voor te voelen.

Dit grote gedicht Exodus echter laat zijn dichter plotseling zien als een kunstenaar van betekenis, die door zijn poëzie een visioen weet op te roepen van de plagen van Egypte, van een lijdensperiode uit de Joodse geschiedenis, van de uittocht, eindelijk, der Joden uit het land van Pharao. Heeft de stof hier zo inspirerend gewerkt? Is het de analogie met de moderne lijdensperiode der Joden, die Mok van een epigonistisch verzenschrijver tot een schrijver van bezielde strophen maakte? Hoe het zij, het gedicht van Mok heeft een werkelijke vaart, die de lezer meesleept; het heeft bovendien dramatische spanning, doordat het conflict tussen de twee machten, Pahrao en de God der Joden (met zijn ‘eersten minister’ Mozes)zo krachtig aanschouwelijk wordt gemaakt.

Exodus van Mok is nog in sterker mate een verhalend gedicht dan Mattheus van Hoornik. En toch: vergelijkt men deze strophen met de oorspronkelijke, ‘naïeve’ tekst van het Bijbelboek Exodus, dan is Mok veeleer een lyrische geest te noemen. De Bijbel verhaalt van deze plagen als concrete elementen in de strijd van de uitverkoren religie tegen een machtige der aarde. ‘En de sprinkhanen kwamen op over het gansche Egypteland, en lieten zich neder aan alle de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; vóór dezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen; want zij bedekten het gezicht des ganschen lands, alzoo dat het land verduisterd werd, en zij aten al het kruid des lands op, en alle de vruchten der boomen, die de hagel had overgelaten, en daar bleef niets groens aan de boomen noch aan de kruiden des veld, in het gansche Egypteland.’ (Ex.XI, vs 14, 15.)

Vergelijk daarbij Mok:

[p. 628]
 
Door alle kieren joeg het, zooals honden,
 
die, aangehitst, niet meer hun meester hooren,
 
maar aan een vreemde inblazing verloren,
 
een eindelooze drift te delgen vonden;
 
zoo striemden winden langs Egypte's vlakten,
 
toenemend in geweld, terwijl de luchten
 
met zwarte vlokken dreven, die tot vruchten
 
uitdijden, tot een wolkenheir dat zakte
 
gierend ter aard, millioenenvoud bedekkend
 
de platgeslagen velden, in een zwoele
 
pulzigheid, in een duizelend krioelen
 
van kopsprieten en pooten, en verwekkend
 
nachten wanstaltig van rumoer en schrik.
 
Hun doodsmuziek, hun teisterende kreten
 
sneden de ruimte, en het kaalgevreten
 
land zag den morgen aan met leegen blik.

Men heeft hier de teksten onder elkaar, ter illustrering van het betrekkelijke der termen ‘episch’ en ‘lyrisch’. Is de schildering der sprinkhanenepisode bij de moderne dichter Mok zeker episch te noemen, in zoverre het verhalende element er in domineert, vergeleken bij de zakelijke (ofschoon wel degelijk zeer beeldende!) beschrijving van de Bijbel is zij een lyrische gemoedsuitstorting, een zwelgen in de ‘subjectieve’ emoties van de plaag! Hoe duidelijk merkt men aan de verbeelding van de twintigste-eeuwse dichter, dat ‘die Zeit literarisch, die Poesie eine Literaturgattung und der ehemalige volkstümliche Vortrag zur Lektüre geworden ist’!

Het is echter verre van mij dit Mok kwalijk te nemen: hij had niet de bedoeling (laat staan de verplichting) de Bijbel concurrentie aan te doen. Zoals zijn Exodus voor ons ligt, is het gedicht een der beste, en vooral meest plastische van de laatste tijd; op enkele regels na, die te gemakkelijk lijken, heeft het geheel een sterke adem, de kleur van een zeer concreet in woorden gevangen visioen.

 

In zekere zin als ‘episch’ zou men ook kunnen qualificeren het in twaalf ‘zangen’ van zevenregelige strophen verdeelde

[p. 629]

gedicht van P.H. van Moerkerken, De Bloedrode Planeet of Merlijns Laatste Visioen. De schrijver, die meer dan door zijn vroegere poëzie, bekend is geworden door zijn romancyclus De Gedachte der Tijden, neemt in dit laatste werk de sage op van Merlijn, de tovenaar en architect uit de sagen om Koning Arthur, over wien zeer uiteenlopende verhalen (zowel over zijn geboorte als zijn leven en dood) in omloop zijn geweest. In de sfeer van het overdadig miraculeuze, die voor de Arthur-romans karakteristiek is, is Merlijn zo ongeveer het non plus ultra van wonderbaarlijkheid en geheimzinnigheid; hij is de wijze in de gedaante van de wonderdoener, een wensdroom van de volksverbeelding, die het onmogelijke graag binnen het bereik van het mogelijke zou trekken.

Van Moerkerken legt echter niet de nadruk op de wonderdoener van de tafelronde, maar op de ziener; hij koos voor deze interpretatie de samenkomst van Merlijn met de fee Viviane ‘onder het eeuwenoud duister van Broceliande's eenzaam woud’. Volgens de legende heeft Viviane hem daar vastgehouden, maar volgens Van Moerkerken, die in de figuren Merlijn en Viviane een symbool wil geven van ‘liefde en wijsheid, saâm opstijgend in de eeuwige Schoonheid, 's levens diepsten zin’:

 
Enkel uit sterken drang van 't eigen hart,
 
niet door Viviane's list is hij gebleven
 
bij haar in 't slot van Broceliande's woud.
 
Hij was vergrijsd al, zij nog jong.

De kern van Van Moerkerkens gedicht is dan Merlijns laatste visioen, waarin hij honderden eeuwen doorleeft, en het werk der demonen aanschouwt op de ‘bloedrode planeet’, wier verleden de toekomst kan zijn voor de aarde. Het zijn de drie demonen Abaddon, Anarazel en Belfegor (resp. verwoesting, machtsbegeerte en steriele kennis), die de planeet uit haar paradijstoestand stoten, tot

 
Bronnen en zeeën werden vloejend gif.
 
Steen en metaal der toren-steden viel
 
tot roestig puin. Daar stikten de miljoenen
[p. 630]
 
slaven met hun misleiders. Over de eens
 
gouden graan-heuvlen en groene valleien
 
lag de as, van 't bloed der ongenoemden rood,
 
woeste materie in aêmlozen dood.

De toespelingen zijn in dit visioen overduidelijk; het is de ontwikkelingsgeschiedenis van het mensdom, waarop Merlijn zinspeelt... met dien verstande, dat de keuze van de toekomst voor de aarde vrij blijft ; de ‘bloedrode planeet’ is slechts één der mogelijkheden van de Geest, die ‘arbeidt, in de veelvuldigheid van al 't begrensde, aan de volmaking van Zijn kosmos’.

Van Moerkerkens gedicht heeft het bezwaar van veel philosophisch-didactische gedichten, dat het ongelijk van qualiteit is door de lengte. Het ‘permanente visioen’ doet op den duur wat kunstmatig aan, en zo heeft trouwens deze gehele herschepping van Merlijn en Viviane wel iets kunstmatigs; deze soort philosophisch doorzuurde romantiek verwijst ons steeds naar geheime bedoelingen van de philosophische dichter. Maar er zijn zeer smaakvolle gedeelten in dit werk, waarvan de geestelijke inzet bovendien de moeite waard is; over het geheel is de toon sober gehouden en blijft het beeldende het symbolische beheersen; het sluit zich in sommige opzichten aan bij de poëzie van Dèr Mouw (Adwaita), al heeft het daarmee niet de wereldconceptie gemeen.