[p. 13]

Delen en geheel

Jan en Annie Romein: Erflaters van onze Beschaving
Nederlandse Gestalten uit Zes Eeuwen I

Dr Jan Romein en zijn echtgenote, dr A. Romein-Verschoor hebben, hoewel zij bekend staan als marxistische historici, hun noodlot uitgedaagd door voor hun nieuwe werk een nogal kapitalistische titel te kiezen. Een erflater is iemand, die een erfenis nalaat, en zulke handelingen behoren in de marxistische wereldbeschouwing alleen thuis om overwonnen te worden. Dat zij echter toch deze titel niet versmaadden, laat zich wel verklaren; Romein (die ik als hoofd van het gezin voorlopig maar aansprakelijk stel mede voor de handelingen van zijn vrouw) is, behalve marxistisch georiënteerd, ook een leerling van Huizinga, en het staat te bezien, welke invloed voor zijn ontwikkeling beslissender geweest is: die van de Leidse hoogleraar of die van de Duitse theoreticus. Romein is althans geenszins het type van de revolutionnaire historicus; hij lijkt mij veeleer een gematigde, humanistische persoonlijkheid, die het marxisme aankleeft, omdat het zijn humanitaire behoeften bevredigt en hem bovendien een basis verschaft, waarop hij als historicus rustig kan werken. Want als echte historicus richt hij zijn belangstelling toch vóór alles op het gewordene, op de ‘erflating’; en iemand, die deze laatste publicatie van zijn en zijner echtgenote hand zou lezen zonder te weten, dat hier ‘marxisten’ aan het woord waren, zou het afgezien van de voorrede, nauwelijks merken. Wèl zou hij onmiddellijk de humanistisch-democratische gezindheid der schrijvers ontdekken; en deze gezindheid is ongeveer een gemiddelde van Huizinga's waardering van het verleden en Marx' dialectische methode; waarbij in dit geval - men moet het er dadelijk bijvoegen - Marx van minder belang is dan Huizinga. Deze verhouding wordt dan ook door de titel heel aardig gesymboliseerd.

Erflaters van onze Beschaving zal een reeks van vier delen

[p. 14]

worden, waarvan thans het eerste deel verschenen is. Een grootse opzet, waardoor de uitgever Querido niet voor de eerste maal blijk geeft van een cultureel initiatief, dat men niet hoog genoeg kan waarderen; dat de naam Romein aan die opzet werd verbonden is eveneens bijzonder verheugend, omdat die naam de lezer een zekere garantie geeft; hoeveel critiek hij ook wil uitoefenen, hij weet, dat deze reeks niet alleen een resultaat zal zijn van veel studie, maar ook van goede smaak. In De Lage Landen bij de Zee immers gaf Romein een cultuurgeschiedenis van ons land, die niet is overtroffen en ook niet gemakkelijk overtroffen zal worden; ik heb destijds twee artikelen aan dat werk gewijd en er toen op gewezen, dat hier de marxistische methode gehanteerd werd door iemand, die de methode niet beschouwt als een toversleutel, waarmee men alle geheimen oplost, maar haar de waarde toekent van een handleiding. De historicus houdt zich voor alles bezig met de concrete details; hij is, qua talis, geen philosoof, al behoeft hij daarom de philosophische rechtvaardiging nog niet te versmaden; hij is een beschrijver, die een beeld wil oproepen en van de methode gebruik maakt, omdat men zonder werkhypothese nu eenmaal niet werken kan. Het is zeer wel mogelijk, dat Romein zelf meer waarde hecht aan het marxisme en dat het hypothetisch karakter van deze wereldbeschouwing hem niet zal beletten er tot op zekere hoogte werkelijk in te geloven (want men gelooft altijd meer aan de waarheid van zijn hypothesen dan men zichzelf wel zou willen toegeven); maar voor zijn geschiedschrijving is het historisch-materialisme geen dogma geworden, laat staan een leer, waaraan alle feiten zich gehoorzaam hebben te onderwerpen.

Misschien zal men zich afvragen, waarom deze reeks Erflaters werd opgezet naast De Lage Landen bij de Zee. De schrijvers verzuimen niet, zelf in een woord vooraf rekenschap te geven van het verschil, dat huns inziens tussen beide werken bestaat; zij zijn van mening, dat het historischmaterialisme niet principieel de behandeling van de geschiedenis onder het aspect van de ‘grote man’ uitsluit; het was slechts de uitgebreidheid der stof, die hen dwong in De Lage

[p. 15]

Landen bij de Zee alle persoonsbeschrijving weg te laten, en zij willen deze lacune hier aanvullen. ‘Een principiële beslissing, op grond van de in dat boek gevolgde methode, zoals men misschien in dat tekort vermoed heeft, was het dus allerminst’, zeggen zij. ‘Wij zijn, integendeel, van oordeel, dat de marxistische geschiedschrijving, anders dan men vaak meent, evengoed als welke andere ook, in staat is, de “dramatis personae” in 's werelds spel tot hun recht te laten komen. Ja, mogelijk zelfs beter, omdat haar grondovertuiging in dit opzicht is, dat de “grote mannen”, evenals trouwens alle overige mensen, in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijningen zijn, maar delen van het geheel.’ En dus: ‘Wij kozen (in Erflaters van onze Beschaving) zodanige figuren, die, naar onze mening, in hun algemeenheid typisch-Nederlands waren, doch tegelijk, door hun eigenheid, zozeer boven het gemiddeld-Nederlandse uitstaken, dat hun leven en werk beschouwd mag worden als een bijdrage van de Nederlandse tot de Europese beschaving. Want wij delen niet meet het standpunt van Busken Huet, die in zijn Land van Rembrandt (1882) vooral het tekort van het Nederlandse tegenover het Europese mat. ... Ons was het er veeleer om te doen, te weten, niet wat Nederland aan Europa, maar wat Europa aan Nederland verschuldigd is.’

Deze uiteenzetting over de doelstelling van de reeks historische portretten heeft, als zovele historisch-materialistische programma's de eigenschap, dat zij in theorie wel ongeveer klopt, maar in de practijk te wensen overlaat. Immers: is het verschil tussen algemene cultuurgeschiedenis en historische portretten zo eenvoudig? Men moet al heel onvriendelijk denken over de marxistische geschiedschrijving om te veronderstellen, dat zij principieel niet in staat zou zijn de grote mannen te beschrijven. Dat men de geschiedenis van twee kanten kan bekijken, nl. van de kant der ‘stromingen’ en van de kant der ‘persoonlijkheden’, is een zo evident feit, dat ook de verhardste collectivist er zijn ogen niet voor kan sluiten, zelfs al probeert hij het uit alle macht. Maar de vraag is niet in de eerste plaats, of men iets kan; hoofdzaak is, hoe men het doet. Het karakteristieke nu van de geschiedschrij-

[p. 16]

vers van de categorie der Romeinen (ik bedoel hier de familie, niet de historische collectiviteit van die naam) is, dat zij zozeer geleerd hebben in ‘stromingen’ te denken, dat zij de ‘persoonlijkbeden’ onwillekeurig toch opvatten als min of meer toevallige sultaten van die ‘stromingen’! Hun overtuiging, dat de ‘grote mannen’ evenals trouwens alle overige mensen in de geschiedenis geen geïsoleerde verschijningen zijn maar delen van het geheel (zie hun definitie hierboven), is beslissend voor hun historische portretten; en daarom is het verschil tussen De Lage Landen bij de Zee en Erflaters van onze Beschaving dan ook meer een quaestie van onderwerp dan van stijl. In wezen zijn beide boeken geschreven uit het ‘stromingen’-standpunt; in het eerste om der wille van die ‘stromingen’ zelf, in het tweede om der wille van de ‘delen van het geheel’. Die ‘delen’ zijn de afzonderlijke mensen... die echter ‘delen’ blijven, onherroepelijk. De door de Romeinen (overigens niet geheel ten onrechte) als verouderd verworpen Busken Huet was in dit opzicht hun meerdere, dat hij meer persoonlijke stijl had en daarom een beter ‘portretschilder’ was.

Het schilderen van historische, individuele portretten (het woord ‘schilderen’ zegt het al) is immers niet zozeer een quaestie van methode (marxistisch of niet-marxistisch), maar van vermogen tot individualiseren. De ‘portrettist’ moet zijn individu zien als een ondeelbaar wezen; hij moet met een onfeilbare blik dit individuele wezen samenvatten. Dit ‘portretteren’ vergt dus een geheel andere instelling en een geheel ander talent dan het beschrijven van ‘stromingen’, van collectieve panorama's en gebeurtenissen; er is een kunstenaarschap voor nodig, dat ons aannemelijk weet te maken, waarom de heer A, hoewel deel van eenzelfde geheel als de heer B, toch A is en niet B. Om zo een historisch portret te kunnen geven, moet men veel voorstudie gemaakt hebben van de algemene achtergrond, opdat men niet voor individuele eigenschap aanzie, wat niet anders is dan collectief eigendom van de tijd; maar het beslissende moment is toch de individualiserende blik van de kunstenaar, die zijn historische gegevens wel gebruikt, maar ze tevens volkomen doet

[p. 17]

vergeten. Hieraan nu (en dit is mijn voornaamste bezwaar tegen hun portretten qua portretten) ontbreekt liet de heer en mevrouw Romein; zij weten, om het correct te zeggen, met veel talent aan te geven, dat de heer A een bijzonder symbool is van zijn tijd (een deel dus van het geheel), maar het volstrekt ‘einmalige’ en essentieel-persoonlijke van deze A naast B en C en D laat zich uit hun studies niet aflezen. Is dat erg? Geenszins, maar het moet gezegd worden, omdat de schrijvers zelf in hun voorrede de vergelijking met De Lage Landen bij de Zee oproepen. Het komt hierop neer: Erflaters van onze Beschaving is, voor zover het eerste deel ons toestaat daarover te oordelen, een uitbreiding van De Lage Landen, waarbij meer aandacht kan worden besteed aan bepaalde details; het is niet een tegenhanger van het eerste werk. In zekere zin kan men dat afleiden uit een aanwijzing, die de heer en mevr. Romein zelf geven; zij voegen n.l. bij de betiteling van hun hoofdstukken aan de man van het ‘portret’ direct een qualificatie toe, waaruit blijkt, welke rol de geportretteerde speelde in het geheel. Zo b.v.: ‘Filips van Leiden, de eerste regent’; ‘Geert Groote, de laatste middeleeuwer’; ‘Willem van Oranje, de bevrijder’, ‘Filips van Marnix, de intellectueel in de politiek’ etc. Men ziet aan die titels, dat de stijl der schrijvers gericht blijft op het geheel, ook al hebben in dit geval de delen ervan hun aandacht; Filips van Leiden wordt als Filips van Leiden gezien, omdat hij ons het beeld van de eerste regent kan helpen verduidelijken.

Dat zij intussen geen quasi-pogingen doen om het individuele naar voren te brengen, zoals sommige schrijvers van ‘vies romancées’, kan men slechts waarderen. Dit werk is volkomen duidelijk geschiedenis en geen liflafje tussen roman en wetenschap in; het is populair, voorzover alle geschiedenis populair is, omdat zij nu eenmaal niet de spheer van de abstracte formule, maar van het concrete beeld nodig heeft. Populariserend, in de onaangename zin van het woord, zijn deze opstellen dan ook zeker niet; zij richten zich tot een groot publiek, niet tot vakgeleerden, maar geenszins ten koste van de degelijkheid; zij hebben een onmiskenbare ten-

[p. 18]

dentie (de humanistisch-democratische), maar zijn niet goedkoop-tendentieus. Zij zijn bedoeld als propaganda voor een cultuurideaal, maar de schrijvers willen dat doel bereiken door de ‘historische werkelijkheid’ te laten spreken, hetgeen hun ook volkomen gelukt.

Van de acht opstellen, die samen het eerste deel van de Erflaters vormen, zijn m.i. die over Filips van Marnix, de intellectueel in de politiek, en over Simon Stevin, het genie, dat ten onrechte alleen bekend is door zijn fameuze zeilwagen, verreweg de beste, omdat het de Romeinen hier het best gelukt is het evenwicht te vinden tussen het ‘deel’ en het ‘geheel’. De stukken over Erasmus, Willem van Oranje en Johan van Oldenbarnevelt hebben alle qualiteiten van duidelijke uiteenzettingen, waarin het traditionele historische beeld nauwkeurig getoetst wordt aan het persoonlijk inzicht van de schrijver (Jan Romein, die ook Filips van Leiden en Marnix portretteerde; voor rekening van mevr. Romein komen de drie andere karakteristieken).

In de opstellen over Filips van Leiden en Geert Groote komt onvermijdelijk het ‘geheel’ veel beter uit dan het ‘deel’, terwijl dat zeker het geval is bij de studie over Jeroen Bosch, de enige, die mij absoluut niet bevredigt, omdat hier (tegenover een kunstenaar!) het tekort aan individualiserend portretteervermogen het sterkst gevoeld wordt. Men krijgt hier de indruk, dat de figuur Bosch min of meer verpletterd wordt onder de ballast van zijn tijd, zonder dat zijn ‘beeld’ ons een centimeter nader komt.

Dat tekort heeft soms ook een aequivalent in de stijl, die niet vrij is van enige gemeenplaatsigheid. Wanneer over Marnix gezegd wordt: ‘De hamer, die deze, in wezen schuchtere, kunstenaarsziel tot een bazuin smeden zal, is niet een persoon, maar een gebeurtenis. Het is de beeldenstorm’, of over de ‘fee der politiek’, die Oldenbarnevelt te pakken nam: ‘Onder haar bloemen van roem en rijkdom verbergt zij de vergiftige bessen van zelfoverschatting en koppigheid, van een al te zeer overtuigd-raken en te lang overtuigd-blijven van eigen gelijk’, dan krijgt men onwillekeurig onbedoeld-rare visioenen. Uit dit soort stijlbloempjes zou inderdaad (om bij

[p. 19]

de beeldspraak te blijven) moeilijk de vrucht van een zeer genuanceerd en individueel portret kunnen ontstaan. ...

Uit de volgende delen Erflaters zal blijken, in hoeverre de heer en mevr. Romein hun opzet kunnen verwezenlijken. Ik heb echter de bovenstaande critische opmerkingen niet gemaakt om die verwezenlijking in twijfel te trekken, slechts om de grenzen aan te geven, waarbinnen zich die verwezenlijking m.i. zal voltrekken. Dat de schrijvers onder onze historici van het vak vooraanstaan, was hierbij stilzwijgend verondersteld en dat ik deze kloek uitgegeven, goed geïllustreerde publicatie hartelijk aanbeveel is dus eigenlijk een overbodige toevoeging voor de slechte verstaander.