[p. 110]

Verticaal katholicisme

Henri Bruning: Verworpen Christendom

Met het laatste, zeer belangrijke boek van Henri Bruning zijn wij plotseling midden in een soort katholieke problematiek, die de onze overal raakt, hoewel zij niet met de onze samenvalt. Verworpen Christendom: de titel is reeds welsprekend; het voorspel heette Subjectieve Normen en verscheen in 1936. Sedert dat inleidende, eveneens belangrijke maar veel moeizamer geschreven en hier en daar nog door rhetoriek bezwaarde boek heeft Brunings stijl aan helderheid en kracht gewonnen; hij laat zich minder door bijzaken van zijn kernprobleem afleiden, hij toont zich in sommige hoofdstukken (b.v. dat over zijn antipode Anton van Duinkerken) een even trefzeker als loyaal polemist; maar vooral, deze stijl heeft voor ons, niet-katholieken, door zijn bloedige en toch niet larmoyante ernst iets dat ons dwingt te luisteren en onze ernst met dit ‘verworpen Christendom’ te confronteren. Zieltjes winnen, filialen stichten is niet het doel van deze weerbarstige katholiek (die men bij voorkeur en met nadruk katholiek noemt, zoals men Van Duinkerken rooms noemt); hem ontbreekt elk talent voor de goedkope verleidingstrucs, het zoet gefluit van de vogelaar. Ik geloof daarom niet, dat het boek van Bruning de kerk ten goede zal komen, want daarvoor is zijn critiek op de kerk te ongenadig; hij zal, in eigen kring, enkelingen bewegen hun ‘diepste geloofswaarheden’ opnieuw te onderzoeken, en buiten die kring een toetssteen zijn van een zeer eigenaardige qualiteit. Immers: het katholicisme van Henri Bruning, het katholicisme van Pascal, verleidt niemand, die niet rijp is om zich te laten verleiden; het is niet propagandistisch, het is niet ingesteld op de breedte, maar op de diepte, waarvoor geen propaganda geldt; het staat zo drastisch verticaal op de ‘wereld’, dat het slechts toegankelijk kan zijn voor geesten (binnen en buiten

[p. 111]

de katholieke kerk), voor wie het Christendom een tragisch verschijnsel is.

Tragisch: d.w.z. niet bestemd om in deze wereld te triomferen uit eigen kracht, geen rechtvaardigingsmiddel voor politici en andere ‘positieve christenen’, geen speculatie zelfs op een toekomstige christelijke samenleving (Maritain) of een hereniging der christelijke kerken onder het patronaat van Rome en de Jezuïeten (Van Duinkerken). In dit tragisch besef raken katholiek en niet-katholiek elkaar, want een tragisch levensbesef is overal en altijd tragisch, bij de Grieken, bij Van Schendel, bij Henri Bruning; voorzover Bruning, mysticus, de onverzoenlijke tegenstelling tussen de volstrekte eis voor het individu en het slappe modderen der collectiviteit (van iedere collectiviteit) naar voren brengt, is hij de intieme geestverwantvan Kierkegaard, Dostojewsky, Unamuno en vooral: Leo Sjestow. Voorzover hij vasthoudt aan de geërfde katholieke symboliek, is hij een romanticus van het katholieke dogma, wiens beelden men telkens weer met een gevoel van verbazing ziet opduiken, als wilden zij bewijzen, hoe taai de katholieke discipline is, en hoe beslissend zelfs voor de weerbarstigste zonen der kerk. Ik zeg: met een gevoel van verbazing, omdat men deze hartstocht voor het absolute evengoed verder zou kunnen zien doorslaan dan de (voor ons besef) volkomen willekeurige grenzen van de katholieke geloofssymboliek. Wie zoveel eerlijkheid aandurft als Henri Bruning, zou niet behoeven stil te staan op een moment, dat men van hem bijna verwacht, dat hij verder zou gaan, openlijk een ketter worden... maar eigenlijk verwacht men het toch ook weer niet, omdat hij (nog) door en door een katholiek is, wiens absolutisme blijkbaar aan de katholieke symbolen (nog) volkomen genoeg heeft. Hoofdzaak is echter, dat Brunings stijl zozeer bewijskracht heeft voor zijn eerlijkheid, dat men er geen ogenblik aan twijfelt of hij zou ze verbrijzelen, deze katholieke symbolen, als hij meende, dat het uur daarvoor geslagen had! Dit nu onderscheidt zijn stijl van die van Anton van Duinkerken, aan wiens katholiciteit men slechts de betekenis kan toekennen van een denkgewoonte, te handig in het gebruik om voor een serieuze critiek nog beschikbaar te zijn.

[p. 112]

Het is karakteristiek voor het katholicisme (en voor het Christendom in het algemeen), dat dit conflict Bruning- Van Duinkerken, het conflict tussen tragisch en sociaal geloof, tussen mystiek en propaganda, zich telkens weer herhaalt. De argumenten, die in dit geding vallen, zijn nù niet zo verschillend van de argumenten in de tijd van Pascal en de Jezuïeten. Deze twee soorten katholicisme hebben nauwelijks iets met elkaar gemeen clan gemeenschappelijke namen, woorden... en toch zijn zij beide weer katholiek, als het er op aankomt. Maarde katholieken van het genre Henri Bruning zijn voor de kerk slechts van belang, wanneer men hun de nagels heeft geknipt; hun rebelse houding tegenover de kerk, die volgens hen zelfs ‘geen eigen bestaan’ heeft (Verworpen Christendom, p. 25), zou voor die kerk en haar autoriteiten onduldbaar zijn, als de Van Duinkerkens er niet waren om de continuïteit te waarborgen, en de totaliteit der schrikkelijke gestalten, die het absolute eisten, te vervangen door historische beschouwingen óver die gestalten, zodat zij in het oog der gelovigen toch weer op fatsoenlijke burgers gaan lijken. Dat men door dit nagelsknippen het essentiële uit deze enkelingen wegneemt, is een feit, dat er voor de mensen van de collectiviteit minder op aan komt; zij redeneren langs de tragiek van de volstrekte eis heen, zij harmoniseren de onverzoenlijke tegenstellingen, achteraf, omdat zij met volstrekte eisen niets kunnen beginnen, wanneer het er om gaat propaganda te maken voor de kerk hier op aarde, die het van compromissen moet hebben. De absolute eis immers gaat zover, dat hij de kerk een eigen bestaan ontzegt en ernstige ketterij omtrent de leer der goede werken in het gezicht doet komen! ‘Dit is de groote tragiek van het christendom, zooals het ook de groote tragiek was van Christus: het verterend verlangen naar het uur waarop het vuur zal worden ontstoken, en de volkomen onmacht om zelf ook maar iets van deze droom te kunnen verwerkelijken : het verbeiden, in arbeid en vernedering, in velerlei droefheid en in veel geduld, van het uur dat God als Zijn uur heeft vast-gesteld.’ (Verworpen Christendom, p. 33)

De ‘volkomen onmacht’: Wat moet de kerk met zulk een defaitisme aanvangen? Moet zij de gelovigen aansporen zich

[p. 113]

behoorlijk te gedragen, hun religieuze plichten correct en zo mogelijk geestdriftig te vervullen... om dan te horen te krijgen, dat men met al deze dingen geen stap verder is gekomen? (want zo legt de on-tragische katholiek de tragische levensbeschouwing uit: men komt er geen stap verder mee). Zullen zij, die deze gevaarlijke inzichten vernemen er niet de conclusie uit trekken, dat het maar beter is de handen in de schoot te leggen, tot Christus op de wolken verschijnt? Neen, met de tragiek van het Christendom kan de kerk niets aanvangen; zij kan er hoogstens een romantische schildering van geven, waardoor de gevaarlijke inzichten op verre afstand blijven, en voor de rest moet zij steeds trachten de weerbarstigen in te dijken, van deze oppositionele stromen vruchtbare polders te maken. Of, zoals Henri Bruning het in zijn boek plastisch uitdrukt : ‘De mystiek der zwakheid, door de kleine Theresia geformuleerd, moest eerst gedevalueerd tot een mystiek der zwakzinnigheid vooraleer zij verhandelbaar kon worden, arriveeren en... “nuttig” werk verrichten.’

Harde woorden, en toch christelijke woorden; maar van een verworpen christendom, dat niet toevallig nu verworpen is, of in het gedrang gekomen door hedendaagse ketterijen (zoals de beschouwingen van Van Duinkerken suggereren), maar verworpen is krachtens zijn taai. ‘Heiligen zijn geen verdienstelijke lieden’, al worden zij achteraf door de traditie tot verdienstelijke lieden omgepraat; zij zijn gevaarlijke lieden met hun volstrekte eis, zij zijn tragische lieden, omdat zij geen gram van hun eis kunnen laten vallen, en toch weten, dat zij ‘in volkomen onmacht’ alles moeten overlaten aan God. Er is dus ook geen uitzicht op een heilstaat, waarin iedereen aan de volstrekte eis zal gehoorzamen; was dat er nu nog maar, dan zou men althans voor de toekomst een logies kunnen vinden voor deze enkelingen; maar zij willen geen heilstaat op aarde stichten, zij willen slechts van hun geloof en van de volstrekte eis getuigen. Daarom zijn deze christenen de verworpen christenen tot het uur, ‘dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’; geen seconde eerder zullen zij gerechtvaardigd worden, geen gram sociaal optimisme zullen zij aan hun mystiek geloof toevoegen.

[p. 114]

Dit is, in katholieke vorm, de tragische philosophie van Leo Sjestow, over wie ik naar aanleiding van zijn dood op 21 November j.l. geschreven heb. Het is curieus dat de naam Sjestow in het boek van Henri Bruning niet voorkomt, terwijl hij Pascal, Dostojewsky en Nietzsche, figuren die elkaar in Sjestows denken onder de gezichtshoek van het tragische rendezvous hebben gegeven, wèl noemt; want bij geen van hen staat Bruning zelf zo dicht als bij deze Sjestow, al trekt deze de verticale lijn door zonder zich bij de willekeurige grenzen van het katholieke dogma op te houden, zonder de achtergrond van het geloof, zonder het uitzicht op de genade en zonder de (mogelijke) tioost van een uur, ‘dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’. Bruning is een katholieke Sjestow, Sjestow was een Bruning, die ook ‘de laatste stap’ waagde te doen; de stap, waarvoor deze katholiek voorlopig nog teruggeschrikt is. Sjestows onderscheiding van een moraal der alledaagsheid en een moraal der tragedie correspondeert precies met Brunings onderscheiding tussen het gearriveerde Christendom en het verworpen Christendom, zoals zijn strijd tegen de idealistische philosophie correspondeert met Brunings strijd tegen de speculaties op de toekomst van Maritain en Van Duinkerken. Alleen liet Sjestow de christelijke symbolen vallen, om ook in zijn terminologie niets anders dan ronduit een hedendaags mens te zijn, terwijl Bruning, katholiek door de zuigkracht van opvoeding en milieu, bleef kleven aan de termen, die men hem als kind leerde gebruiken.

Véél verschil maakt dit misschien niet, tenzij in woorden, maar toch nog genoeg. Dat blijkt b.v. uit de wijze, waarop Bruning het maatschappelijke probleem bekijkt. Wanneer iemand, zoals Bruning, en ik met hem, de verticale verhouding (de verhouding van de enkeling tot God, zegt de gelovige, de enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongelovige) beschouwt als de enige absoluut-waardevolle verhouding en geen gemarchandeer verdraagt met die absolute waarde, dan staat hij voor de vraag, hoe hij zich dan als maatschappelijk wezen moet gedragen, in de horizontale lijn. Een heilstaat valt er niet meer te stichten; de collectiviteit is, volgens Bruning, een ‘eenzelvige, onberoerde en onberoerbare

[p. 115]

massa’, die door de grote wereldconcepties niet meer beroerd wordt ‘dan het strand wordt beroerd door een koord dat ergens hangt te deinen op de winden der eeuwigheid en slechts even het zand raakt’. Er blijft dus voor de ‘verworpen Christen’ niets anders over dan als maatschappelijk wezen op een lager niveau een dragelijke samenleving te helpen bevorderen, op de basis van de ‘natuurlijke’ mens en zonder de pretentie daardoor een Godsstaat te verwezenlijken. Op dit punt nu zijn de ideeën van Bruning verre van precies, want nergens gepreciseerd; hij schijnt zich die orde der ‘natuurlijke’ mensen voor te stellen in fascistische geest, maar hij laat zich dienomtrent in dit boek nauwelijks uit. Misschien hebben de jaren sedert het verschijnen van zijn Subjectieve Normen verlopen het toch wat compromittant gemaakt de figuur van Mussolini als de ‘natuurlijke’ ordestichter aan te prijzen, zoals hij dat in Subjectieve Normen nog deed; de naam Mussolini heb ik in Verworpen Christendom niet meer gevonden. Ik krijg trouwens de indruk, dat voor een zo absolutistische geest als Bruning die tweedehands ‘natuurlijke’ orde een zaak is, waarvoor hij zich maar half interesseert; zij moet er nu eenmaal zijn, en men kan zich die als katholiek het gemakkelijkst voorstellen als een soort afschaduwing van de kerkelijke hiërarchie, waarbij de maatschappelijke gemeenschap de kerk en de burgers de gelovigen (in de ‘natuurlijke’ orde) representeren. In beginsel erken ik deze tweedehandsheid van de maatschappelijke problemen, zodra men ze vergelijkt met het probleem van de mens als enkeling, maar dat de ‘verworpen Christen’ daarom in het maatschappelijke fascist zou moeten zijn en zich b.v. warm zou moeten maken voor nationalistische romantiek, lijkt mij een volmaakt willekeurige conclusie... van een katholiek. In dit opzicht zou Bruning heel wat kunnen leren van Denis de Rougemont, die hij een paar maal citeert, en bij wie men een veel onbevooroordeelder en minder krampachtige belangstelling vindt voor het maatschappelijk probleem; de romantische franje van een hiërarchie, die in de ‘natuurlijke’ orde van onze samenleving immers geen rol meer kan spelen zonder uit te lopen op Jodenvervolgingen en soortgelijk fraais, ontbreekt bij Rougemont geheel.

[p. 116]

Maar dit eigenlijk ter zijde. Verworpen Christendom is tenslotte geen boek over de maatschappelijke problemen, maar een boek over de verhouding van een katholiek tot God, van een denkend mysticus tot de wereld; daarin ligt juist het belangrijke ervan. In Verworpen Christendom stelt Henri Bruning een katholicisme aan de orde, dat hij scherp afbakent tegen het ‘antidisciplinaire’ Christendom van schrijver dezes (op dit stuk kan ik tot mijn spijt hier niet nader ingaan)7, het ‘toch arriverend’ Christendom van Jacques Maritain en, last but not least, het ‘babbelziek’ Christendom van Anton van Duinkerken... om zich vrijwel te vereenzelvigen met het ‘mystieke’ Christendom van Teixeira de Pascoaes, de schrijver van Paulus, en het ‘apostolisch’ Christendom van de Franse katholiek Georges Bernanos. Van deze vijf beschouwingen is ongetwijfeld die over Van Duinkerken de allerbeste; het is meesterlijk, het is afdoend. Na dit requisitoir van katholieke zijde lijkt mij Van Duinkerkens positie als ‘leider’ uiterst benard geworden, en dat wel door een zeer scherpe, maar volkomen loyale en het waardeerbare waarderende critiek. ‘Een blijmoedig, goedmoedig letterkundige met een sterk stel hersens’: aldus typeert Bruning de auteur van Verscheurde Christenheid, en hij analyseert die blijmoedige goedmoedigheid met felheid, maar ook met humor; wat hij daarbij over Jeroen Bosch en vooral over Luther in het midden brengt is zo geïnspireerd en zo steekhoudend, dat wij met belangstelling de verdediging van Brabants hart tegemoet zien. (Of zal hij verstek laten gaan?) Het verworpen, pascaliaanse Christendom der diepte tegen het blijmoedig-jezuïetische der oppervlakte: de antithese, dat oude drama, heeft hier opnieuw een uiterst persoonlijke vorm gevonden.

7Zie Verz. Werk, Deel IV.