[p. 123]

Een Amsterdamse school

Gerard den Brabander, Jac. van Hattum, Ed. Hoornik: Drie op Eén Perron
Ed. Hoornik: Geboorte
Jac. van Hattum : Frisia non Cantat
M. Mok: Kaas- en Broodspel

In diverse letterkundige handboeken (b.v. in Stroomingen en Gestalten van De Raaf, Griss en Donkersloot) kan men lezen, dat een aantal dichters uit de school van Albert Verwey gezamenlijk vormden de ‘Noordwijker Kamer’. Ik vond dat zulk een mooie naam, dat ik tegenover een van de bekendste dichters uit die ‘kamer’ eensmijn bewondering uitsprak over die fraaie qualificatie en hem vroeg, hoe zij aan die benaming gekomen waren. De dichter in quaestie bleek toen van niets te weten; hij wist niets van een Noordelijker Kamer, hoewel hij er een van de belangrijkste ‘leden’ van geweest was en kon mij ook geen verklaring aan de hand doen voor het ontstaan van het begrip, thans in de letterkundige handboeken algemeen gebruikelijk.

Zulk een anecdote is als symptoom niet oninteressant. Litterair-historischenamen.(endientengevolgebegrippen) ontstaan vaak op zulk een zonderlinge wijze, dat de mensen, die er het nauwst bij betrokken zijn, er soms het meest van staan te kijken. Ik zelf ontdekte op een goede dag, dat ik geacht werd te behoren tot de groep der ‘venristen’, omdat ik in een betrekkelijk onbewaakt ogenblik het woord ‘vent’ had gebruikt in tegenstelling tot schrijvers, die de vorm op de voorgrond stellen. Voor men het weet, is men in deze wereld geklasseerd en genummerd. Overal staan rubriekhouders klaar met dwangbuizen, waar men als tegenstribbelend individu schielijk ingeperst wordt, bij voorkeur met het verzoek er niet weer uit te komen. Sommigen zijn lenig en ontspringen vele jaren de dans; maar eens komt toch de litteratuur-historicus met het definitieve dwangbuis, waarin het ongelukkige slachtoffer verder tot het einde der wereld (of tot de vergetelheid zich van zijn naam meester maakt) zal zuchten; opgesloten in de Noordelijker Kamer of in de cel der Ventisten

[p. 124]

blijft het te boek gesteld als ‘letterkundige figuur’. C'est la vie, men mag niet eens ondankbaar zijn jegens de lieden, die zoveel moeite doen voor onze onsterfelijkheid, zij het dan alleen de onsterfelijkheid voor de hogere klassen van middelbaar- en gymnasiaal onderwijs. ...

In Amsterdam is, naar ik onlangs vernam, op voor mij even mysterieuze wijze een Amsterdamse School ontstaan. Wat is de Amsterdamse School? Wie zitten in de banken dier School? Wie heeft deze naam uit het niet gecreëerd? Allemaal vragen, die ik voorlopig nog slechts gedeeltelijk beantwoorden kan. Geographisch gesproken is de naam duidelijk; de dichters, die samen de A.S. vormen, wonen in Amsterdam, of stromen geregeld samen in Amsterdam. Maar waarom een School? Hebben deze scholasten of scholieren van iemand iets geleerd? willen zij òns iets leren? Zwemmen zij samen zoals bruinvissen? Neen, bruin zijn zij zeker niet, daarvoor staat hun bekende anti-fascistische mentaliteit borg; maar het schoolkarakter van hun kamer of corporatie is daarmee nog niet verklaard. Misschien echter mogen wij een aanwijzing zien in een aardig bundeltje, dat de drie poëten van de Amsterdamse School (ik geloof tenminste met zekerheid te mogen zeggen, dat zij de oer-substantie dier School vormen) samen hebben uitgegeven onder de titel Drie op Eén Perron, gedichten van Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Ed. Hoornik. Ter toelichting voor deze rhythmisch al bijzonder geslaagde titel moge nog dienen, dat in critieken op vorige bundels aan deze dichters vooral invloed van E. du Perron werd verweten. Zij menen, dat zij zich nu langzamerhand van die invloed hebben bevrijd en ‘beklagen’ zich in de volgende strophe over de indruk van epigonisme, die bij het publiek schijnt te zijn achtergebleven:

 
Verwezen naar dit triest en kaal Perron,
 
zingen er drie bedroefd hun eigen wijzen...
 
Ei, ziet der dichtren hairen zorglijk grijzen:
 
Hoe zal hun ziel na 't sterven lichtwaarts rijzen?
 
Als dàt op d'eigen wieken wezen kon!

Ten overvloede hebben de Du-Perronisten zich voor de om-

[p. 125]

slag van hun bundel als drie mannelijke Gratiën op het perron van Amsterdams hoofdstation laten fotograferen, waaruit zij willen afleiden, dat de Amsterdamse School op het perron van het Centraal Station ontstond uit een broederlijk gedeeld en loyaal erkend minderwaardigheidscomplex; misschien was de voornaamste taak der School door opvoeding tot zelfstandigheid dat minderwaardigheidscomplex te compenseren?

Als dat zo is, dan dienen wij na te gaan, in hoeverre de ontwikkeling van Perron-complex tot Amsterdamse School zich ook werkelijk voltrokken heeft; en het resultaat van dat onderzoek is zonder enige twijfel positief, zij het dan ook voor de drie School-meesters (geen hatelijkheid!) in verschillende graad. Generaliserend mag men zeggen, dat dit bundeltje gedichten met Den Brabanders ‘signes particuliers’, Van Hattums ‘besondere Kennzeichen’ en Hoorniks ‘special marks’ bewijskracht heeft voor de emancipatie der drie. Deze emancipatie is gedeeltelijk zelfs, lijkt mij, bijzonder definitief, zoals ook uit, vorig werk van deze dichters (Den Brabanders Gebroken Lier, Hoorniks Mattheus) al bleek.

Vooral Hoornik, die voorlopig beschouwd moet worden als de sterkste persoonlijkheid van de School, heeft zich geheel afgewend van een zekere faciele toon, die men ook al weer gekarakteriseerd had als de ‘Forum-toon’; waarom weet ik waarachtig niet, tenzij men er op uit was een misverstand te prolongeren. Dit komt zijn talent bijzonder ten goede, zoals men uit deze gemeenschappelijke bundel en een ongeveer gelijktijdig verschenen ‘solo’ -bundel Geboorte kan opmaken. Hij heeft in de laatste tijd verzen geschreven, die men aan geen ander zou toeschrijven en die het beste van deze dichter doen verwachten; ik denk b.v. aan het prachtige gedicht Ik ben bedroefd vandaag. Voor zijn nieuwe, eigen toon is niet meer Du Perron, representatief (hoewel verwantschap is blijven bestaan), maar als men naar gemeenzaamheid van ‘tendens’ zoekt, zal men veeleer aan Jan Engelman, soms aan Marsman denken. Het verlangen naar de ‘poësie pure’ drijft ook Hoornik; hij verdiept zich in de woorden, waar hij vroeger dikwijls een vlot, maar onzelfstandig spel mee speelde. Hoornik is een geïntroverteerde persoonlijkheid, speurend

[p. 126]

naar ondergrondse verschuivingen en diepzeestromingen; een vrouwelijk verlangen doet hem daarom het mysterie der geboorte beseffen als een creatieve functie, die nauw met het dichterschap verwant is.

Er staat in Geboorte (verdeeld in een cyclus, die naar dat motief heet, en enkele andere, losse gedichten) een vers, waar-van de marsmanniaanse inspiratie duidelijk is, zonder dat men van navolging kan spreken:

Verraad
 
Een hand schrijft een naam op de ruiten...
 
Ik ben koud, kom dichter bij mij.
 
Wat luistert gij, niemand is buiten,
 
eerst als wind en sneeuw zullen fluiten
 
vanavond, is alles voorbij.
 
Gij zegt: bij de muiters is hij,
 
en zij doen, wat hij zal besluiten,
 
en het zwaard is scherp aan zijn zij.
 
Ik schrik op en ik vraag: wie is hij?
 
En op de bewasemde ruiten
 
schrijft gij naam en voornaam van mij.

Combineert men deze toon met een grondvlak van het veelbesproken Perron, dan heeft men enig begrip van de mogelijkheden, die Hoornik in zich heeft; hij heeft zowel zuiver-lyrische als psychologische talenten (vergelijk zijn episch gedicht Mattheus!), en zulk een combinatie lijkt mij een waarborg voor een te snelle verstarring in de ene of de andere richting. Ik verwacht juist daarom veel van Hoornik, zonder intussen waarde te ontzeggen aan wat hij reeds bereikte.

Ook Van Hattum is in duplo vertegenwoordigd; behalve zijn aandeel in Drie op Eén Perron geeft hij een bundel Frisia non Cantat uit, die een toespeling is op zijn geboortegrond (Van Hattum stamt uit Wommels). Bij deze dichter is de Duperroneske invloed veel sterker gebleven, al zijn er ook in zijn poëzie duidelijk lyrische tegenstromen te bespeuren. De band met de ‘voorman’ is hier in de eerste plaats het

[p. 127]

hekeldicht: een genre, dat Van Hattum met bijzondere virtuositeit beoefent, en waarvan men vooral in Drie op Eén Perron uitstekende voorbeelden kan vinden. Zo b.v. Modern Schilderij van het Friese Dorp Wommels, Midlentenacht-droom van een Vrome, Mismaakte Maagd, of Geestesstoring. In Frisia non Cantat hoort men een andere, soms bijna visionnair te noemen toon, die het bestaan van een romantische Van Hattum aanduidt; voorlopig echter minder overtuigend dan dat bij Hoornik het geval is. Nog altijd voel ik ten overstaan van het werk van Van Hattum het overwicht van het talent op de persoonlijkheid; de ‘vorm’ is er eerder dan de ‘vent’, om het klassieke beeld nog eens op te halen. De ‘vent’ spreekt tot mij nog verreweg het duidelijkst in de satirendichter... die echter nog met één voet op het Perron staat. ...

Gerard den Brabander lijkt mij in het gemeenschappelijke bundeltje niet op zijn best vertegenwoordigd; men kreeg een beter idee van hem in Gebroken Lier. Er is hier veel dat aandoet als would be en onnoodzakelijke Spielerei.

Of M. Mok ook bij de Amsterdamse School wordt gerekend, weet ik niet. In ieder geval behoort hij wel tot degenen, in wie zich de emancipatie van de zogeheten ‘Forumtoon’ voltrok. Hij viel eigenlijk voor het eerst op door een opmerkelijk episch gedicht Exodus, dat thans gevolgd wordt door het eveneens epische Kaas- en Broodspel. Ook dit nieuwe gedicht is zeer de moeite waard; het is een evocatie van de opstand van het Kaas- en Broodvolk, een pendant van de Franse ‘jacquerie’, een van die spontane ellende-bewegingen, die het middeleeuws voorspel zijn geweest van de hedendaagse communistische en socialistische stromingen. Voorspel, anders niet.

Dit grote gedicht is geen historische ‘zang’, maar een vrijwel ‘anoniem’ gebleven tafereel. Het geeft een drama zonder jaartallen en namen, het suggereert een deining, die in golfslag en storm overgaat, totdat eindelijk de grote beweging der wateren weer gewelddadig wordt ingedijkt. Mok handhaaft zich als epicus vooral, omdat hij door het verhalende element in zijn gedicht niet wordt overwonnen; hij

[p. 128]

blijft zijn stof de baas, hij ziet dit gebeuren voortdurend plaats hebben, hij volgt het op het rhythme van een wel vloeiende, maar niet monotone poëzie. Is Moks epiek misschien zo sterk, omdat zijn lyriek nooit op het eerste plan kon komen? Het is niet onmogelijk; de lange adem is iets anders dan de korte, de techniek van de Marathonloop een andere dan die van de honderd meter. De Marathon van Mok nu spreekt voor zichzelf.