[p. 188]

De ‘Cynici’

Eric van der Steen: Controversen
R. van Lier: Praehistorie

De twee dichters, wier bundels onderwerp van dit opstel zijn, heeft men beiden gedoodverfd als cynici. Maar wat is een cynicus precies? Van de term cynicus wordt enorm veel misbruik gemaakt, hetgeen des te gemakkelijker gaat, omdat de oorspronkelijke Cynici, leerlingen en aanhangers van de Griekse philosoof Antisthenes (pl.m. 400 v. Chr.), zeker niet datgene geleerd hebben wat men tegenwoordig met de naam cynisme bestempelt. Antithenes doceerde in het gymnasium Kynosarges, en vermoedelijk is de naam ‘Cynici’ daarvan afkomstig, niet zozeer van de ‘hondse’ levenswijze dezer philosophen, waarvan Diogenes in de populaire geschiedenis vooral beroemd is geworden door zijn lantarentje en zijn ton. Maar zelfs aangenomen, dat de hyper-proletarische manier van zich kleden en huisvesten het ontstaan van het begrip ‘cynisch’ heeft beïnvloed, dan nog kan men Diogenes geen cynicus noemen in de moderne zin. De Cynici verzetten zich tegen Plato's ideeënleer en tegen de kwalen, die met de cultuur samenhangen; zo kwamen zij, als vertegenwoordigers van de lagere volksklassen, ook tot de consequentie, dat van de cultuur eigenlijk niets deugde, tot het verwerpen van de maatschappelijke verschillen tussen de mensen, die ‘onnatuurlijk’ zijn, en dus ook tot het aanprijzen van de ‘natuurlijke’ (sexuele) verrichtingen als tegenwicht tegen de culturele stylering. Uitsluitend op grond van deze laatste eigenaardigheid is het woord cynisme in latere perioden gebruikt als een aanduiding van een bepaalde soort morele onverschilligheid en onbeschaamdheid. De afkomst van het begrip geeft dus al niet veel reden tot vertrouwen in de bruikbaarheid ervan, aangezien onze cynici er niet aan denken in een ton te gaan zitten en zich alle genoegens der beschaving te ontzeggen.

Onder een cynicus versta ik tegenwoordig dus in de eerste

[p. 189]

plaats een wezen, dat om een of andere reden de ergernis opwekt van de publieke opinie, door aanstotelijke meningen te verkondigen. Tracht men verder een eenheid te vinden onder al die als cynisch gequalificeerde aanstotelijken, dan stuit men al spoedig op onoverkomelijke bezwaren; want wat voor de publieke opinie vandaag als cynisch geldt, is morgen al weer gewoon geworden en trekt nauwelijks meer de aandacht. De gematigd-realistische romans van vele onzer damesauteurs zouden een halve eeuw geleden door het Nederlandse volk als afschuwelijk cynisch zijn verworpen; tegenwoordig circuleren ze in de leesportefeuilles en is de openhartigheid in liefdesaangelegenheden, die vroeger volkomen taboe was, de gewoonste zaak van de wereld. Tegenwoordig worden de romans van Vestdijk als cynische producten verworpen, uitsluitend op grond van de taboe's, die er in worden aangetast; of die romans goed of slecht zijn, is niet van belang, want de heer Vestdijk is een cynicus, en niet, zoals degenen die hem rusteloos bestrijden natuurlijk, een volkomen deugdzame voorlichter der publieke opinie. Ook dat zal voorbijgaan, zoals de verontwaardiging over het naturalisme, over de psychoanalyse, over het surrealisme voorbij is gegaan, al beleven al die verontwaardigingen samen nog eens een wederopstanding in het nationaal-socialisme. Van belang voor ons onderwerp is alleen, dat de publieke opinie in het cynisme een volstrekt verdoemelijke houding ziet, terwijl zij allerlei verschijnselen, die overigens niets, maar dan ook niets met elkaar te maken hebben, met dat begrip doodslaat (of tracht te slaan). Nietzsche daarentegen was van mening, dat men zijn oren juist goed open moest zetten, wanneer er ergens een cynicus aan het woord was, want ‘Zynismus ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an das Streifen, was Redlichkeit ist’. Die opvatting lijkt mij althans moediger en zuiverder dan de opvatting dergenen, die onmiddellijk hun oren met was dicht gaan stoppen, wanneer zij maar vermoeden, dat er een cynicus in de buurt is, en die dus voortaan ook voor alle argumentatie, cynisch of niet cynisch, potdoof zijn.

Laten wij het er maar dadelijk bij zeggen: de werkelijke cynicus, die zich (om nogmaals een uitdrukking van Nietzsche

[p. 190]

te gebruiken) ‘op zijn eigen boeken wentelt als op een mesthoop’, is in en buiten de litteratuur oneindig veel zeldzamer dan ‘men’ denkt. De Fransman Céline, schrijver van Voyage au Bout de la Nuit, zou men als zodanig kunnen aanmerken; het is maar goed, dat de heer D. Hans, die tegenwoordig de politiedienst tegen het cynisme tracht te organiseren, zich met buitenlandse litteratuur niet geregeld bezig houdt, want hij zou bij de lectuur van dat boek door de grond zinken. Dat de dichter Eric van der Steen in zijn bundel Controversen een echte cynicus zou zijn, meen ik echter ten stelligste te moeten ontkennen. Ongetwijfeld, er is iets in zijn poëzie, dat men nihilisme zou kunnen noemen, en dat misschien wel het duidelijkst wordt uitgesproken in het gedicht Desgevraagd:

 
Weet dan waarom ik walg:
 
kort is het leven, de dood? Een
 
historische anecdote,
 
niet eens wisselvallig:
 
 
 
Praalbed, bedstee en galg
 
verrotten gedrieën in groote
 
gelijkheid - ziet mij, lotgenooten,
 
in achttien woorden voltallig:
 
 
 
koud als een salamander,
 
heerschzuchtig als Alexander,
 
lafhartig als geen ander:
 
 
 
dit samen geneutraliseerd.
 
Excessief Geïntroverteerd’.
 
Afdoende geïnterneerd.

Het beeld, dat in dit werkelijk bijzonder suggestieve gedicht wordt opgeroepen, is inderdaad dat van de mens, die zijn eigen koudheid, heerszucht en lafhartigheid openlijk voor het tribunaal van zijn zelfcritiek daagt, en weet, dat de objecten der verschillende standen en verschillende gedragingen (praalbed, bedstee en galg) ‘verrotten in groote gelijkheid’.

[p. 191]

Deze houding is nihilistisch, want komt neer op een ontkenning van de door de cultuur geschapen onderscheidingen, de sociale en de morele; zij is als zodanig zelfs verwant aan de houding der antieke Cynici. Maar niet ieder, die van de cynische levenshouding weet, is daarom zelf ook een cynicus. Ik beschouw Eric van der Steen veeleer als een der dichters, die (in het voetspoor van Du Perron) met het cynisme spelen, d.i.: elementen van het cynisme gebruiken om hun gevoeligheid niet voor de burgerman te profaneren. In bepaalde ‘standen’ lijken zij daarom op cynici... maar zij zijn het niet, daarvoor spelen zij te elegant en te gepassionneerd het spel der poëzie; zoals zij met het cynisme spelen, spelen zij ook met andere dingen:

 
Gebogen tulpen, lelietjes van dalen,
 
roepende vrouwen in heur klein plantsoen,
 
ranonkels, hyacinthen, sluiergroen
 
voor bloemgezichtjes als een dunne voile,

De wil om met de poëzie, als ‘tijdverdrijf van enkele fijne luiden’, te spelen, veronderstelt onder anderen ook een cynisch' reageren op waarden, die men waardeloos weet; die waarden bestaan voor de dichter niet meer als waarden, zij zijn dus voor zijn speelse geest vangballen geworden. Bij Eric van der Steen, die in Controversen tot een werkelijk speels dichter is geëvolueerd, is de cynische trek gevolg van waardenverlies (‘Richting en rust verloor ik. Eigen schuld’), maar wat hij ook verloor, niet de smaak voor het spel. Een gedicht als De Gestorvene b.v., waarin de dichter zichzelf ziet als dode onder de grond, die ‘twee wormen gelastten uiteen te gaan’ is een goed voorbeeld van een bewust en sierlijk spel met de doodsgedachte en de vergankelijkheid van het lichaam; men kent zulke fantasieën van de Dodendansen, zij wijzen vooral op een hartstocht voor de verbijzonderingen van het leven, op rancune jegens de overmacht van de dood, op een leefdrift dus, die zich in het spelen uit. Elders ziet men Van der Steen spelen met namen, de symbolen van burgerlijkheid en gezetenheid:

[p. 192]
 
Het noemen van menschen is aangenaam
 
de valken jagen zien naar 't paradijs:
 
Steen, Modder, Goede, Hart, van Hout, de Wijs,
 
Boot, Lucas Roosen, Koelewijn, O. Braam,
 
 
 
Zwaan, Israël, Heleen, Koopman, Kolk, Preys,
 
de Gier, Vlam, Onrust, Eilander, de Haam -
 
zij vliegen rusteloos, maar waar ligt de naam
 
van wijlen Laura Lely - Langereis?

Het spel is in dit geval het pure noemen, en men moet zeggen, dat het, ook hier, met charme en talent gespeeld wordt. Van der Steen heeft persoonlijkheid en fantasie genoeg om aan zijn spel de ernstige bekoring te kunnen verlenen, die het al te gemakkelijke en vulgaire spel juist mist; zijn talent bestrijkt vele registers, van de satire tot de ‘poésie pure’... en in die veelheid is de eenheid die van de speler, die zich door zijn spel met woorden en waarden verdedigt tegen iets, dat men minder duidelijk ziet dan de gratie van dat spel.

Ook het debuut van R. van Lier, Praehistorie, heb ik in verband horen brengen met cynisme. Bij Van der Steen is dit althans formeel begrijpelijk; bij Van Lier echter ontbreekt het cynisme vrijwel geheel, of het zou moeten zijn, dat hij zich hier en daar door een soort ‘cynical mimicry’ het cynisme van het lijf wil houden: ‘Geef aan een cynisch mensch een cynisch leven’. Veel minder dan in de poëzie van Van der Steen is dit element in Van Liers Praehistorie een spelelement; immers, dit onderscheidt Van Lier direct van Van der Steen, dat bij hem de (aanwezige!) speelsheid ondergeschikt blijft aan de onvoorwaardelijkheid van een wijsgerige persoonlijkheid, die zich aan het instrument poëzie slechts voorwaardelijk toevertrouwt.

 
Uit vrees mijn eigen stem te hoore
 
Droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
 
Later ging hun geluid verloren
 
In de trage engten waarin ik leef.
[p. 193]

De ‘vrees’ waarover hier gesproken wordt, is stellig de vrees voor de al te gemakkelijke bevrediging door het zangerige, het welluidende en het afgeronde in de poëzie; er staan achter de hier gebundelde gedichten zeker vele ongeschreven of Ongedrukte jeugdgedichten, en men voelt aan de stroefheid, soms zelfs onhandigheid van het metrum, dat ook de gedrukte niet geheel zonder die ‘vrees’ geboren zijn. Bij Van der Steen en Van Lier is de verhouding tussen de belangrijkheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ tegengesteld; bij Van der Steen neemt men uit de doorgaans voortreffelijk beheerste ‘vorm’ ook een ‘inhoud’ op, maar zonder de allerdiepste overtuigdheid, bij Van Lier brengt de ‘inhoud’ (een tasten, een zich oriënteren tussen jeugd en volwassenheid van iemand, die zijn kracht slechts met tegenzin ‘met woorden staalt’) allerlei ‘vormen’ voort, de een minder gelukt dan de ander, maar allen bijdragend tot de vervollediging van die ‘inhoud’. In Praehistorie is minder volmaaktheid dan in Controversen, maar door de persoonlijkheid, die zich in deze poëzie openbaart, wordt men overtuigd: geen spel, maar een afrekening, een begin van afrekening is hier aan de gang. De dichter verantwoordt zich met een polemisch accent (dat men toch moeilijk cynisch kan noemen) in verzen als Op een scheikundeleeraar, De gestorven scholier, St Nikolaasavond, Brief aan een andere, of, in het merendeel der gedichten, met het accent van de intellectuele dromer,

 
zonder zekerheid, in nauwe gangen tastend
 
tusschen wanden, met voeten ritselend in puin.

Een analoge verscheidenheid als bij Van der Steen, maar afkomstig van een geheel ander temperament, minder zeker van zijn uitingsmogelijkheden nog, maar ongetwijfeld met veel meer reserves. Een temperament, dat naar een synthese tast van gevoel en intelligentie; Van Lier bereikt zulk een synthese b.v. in het volkomen gave en ontroerende gedicht Het Paradijs, waarin het teruggekeerde paradijs even verrukkelijk is als dom. En tot de beste gedichten, die ik ken, behoort Van Liers Scherzo, waarin de dood via een kinderherinnering beeld wordt:

[p. 194]
 
De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize,
 
Eens word ik ziek, heel ziek, en krijg een hooge koorts.
 
Dan ben ik nog wel sterk en spuw op de verpleegsters,
 
Maar in het einde word ik zwak, heel zwak.
 
Dan komt mijn groote, sterke tante Lize,
 
- Zij is reeds jaren dood en breit in eeuwigheid -,
 
Die neemt mij in haar breede, forsche armen,
 
('k Voel weer markant haar boezem drukkeri,
 
Gezwollen van een vruchteloos leven),
 
En draagt mij naar een verre kamer
 
Waar koekoeksklok zeurt en een ketel raast.
 
Ik kan mij dan niet meer verweren,
 
Het werd uw tijd, mijn lieve tante Lize,
 
Gij overwon ten laatste die u schopte als kind...
 
Dus zit ik daar, kan mij niet meer bewegen,
 
Denk ook niet meer, in kussens; en mijn tante Lize
 
Zit langzaam tegenover mij te breien,
 
Zij zegt geen woord, ik hoor haar pennen tikken.
 
O dood, o lieve tante Lize,
 
Soms als het tienen slaat krijg ik wat pap.

Waar is hier het cynisme?