[p. 266]

Nieuwe poëzie

Ed. Hoornik: Steenen
Ed. Hoornik: Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere Gedichten
Adriaan Morriën: Hartslag

Men heeft dikwijls over de vraag gediscussieerd, in hoeverre poëzie een verschijnsel is, dat samenhangt met de puberteit. Er laat zich gemakkelijk vaststellen, dat doorgaans de schrijver begint als dichter, en dat in vele gevallen het vorderen van de jaren de aandrift tot de poëzie doet verzwakken; daarvan zijn, zowel in de Nederlandse als in de buitenlandse litteratuur, talloze sprekende voorbeelden te geven. Men schrijft in zijn jeugd ‘een lief vaers’ en begint later aan het proza: dat is een regel, die door de vele uitzonderingen met geheel en al ongedaan gemaakt kan worden. Het phaenomeen van de ‘ouderdomsdichter’ is relatief zeldzaam; ten onzent is daarvan een der opmerkelijkste voorbeelden de philosoof-philoloog Dèr Mouw, die pas omstreeks zijn vijftigste jaar als dichter ‘debuteerde’ onder de naam Adwaita; daarnaast heeft men dan de dichters, die jong beginnen, en hun hele leven door blijven dichten, zoals Vondel, wiens litteraire figuur zonder de poëzie volkomen ondenkbaar zou zijn. Maar zulke verschijningen zijn uiteraard geen bewijs tegen de algemene regel; bij iemand als Dèr Mouw immers is de poëzie overduidelijk een noodsprong geweest van een mens, die zich door de verstandelijke redenering tot de absolute eenzaamheid van het solipsisme zag gebracht en in de Brahman-poëzie een bevrijdingsmiddel ontdekte, die tevens een herwinning van de ongebrokenheid der jeugd betekende; bij Vondel is het dichten langzamerhand veel meer een ‘rituele’ functie geworden, die dank zij een enorme dichterlijke inspiratie nooit in verstarde rijmelarij of rhetoriek ontaardde.

Men moet ook de poëzie, zoals wij die tegenwoordig opvatten (vooral onder invloed van de Tachtigers), wel onderscheiden van de gewoonte om zich in dichterlijke vormen uit te drukken, want evenals ieder jeugd- en puberteitsverschijnsel kan

[p. 267]

ook de poëtische aandrift in de loop van een mensenleven zich stabiliseren; maar voor de meeste dichters is de periode van de eerste aandrift beslissend, en daarom is het dichterlijk genie (Rimbaud) volstrekt geen ondenkbaarheid, evenmin als het. muzikale (Mozart); poëzie en muziek zijn weliswaar van geheel verschillende geaardheid, maar zij hebben beide het musische element gemeen, en daarmee de mogelijkheid van een ongeëvenaarde openbaring zonder jarenlange ondervinding van mensen en dingen (die deromanschrijver b.v. nodig heeft, al was het alleen maar om te weten, wat er in de wereld te koop is), Een dichter kan zichzelf in de jeugd uitputten en toch een complete verschijning zijn geweest, een meteoor; voor het definitieve oordeel over de prozaïst, de essayist, de denker is de langzame ontwikkeling van veel groter betekenis. Daarom zou men b.v. de prozaschrijver Van Deyssel (die bij mijn weten nooit meer dan 6 gedichten heeft gepubliceerd) in zekere zin een gemankeerd dichter kunnen noemen, omdat bij hem het proza in alle opzichten samenhangt met de inspiratie door de jeugd, en de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid op de lange baan is uitgebleven; in zulke gevallen is ook de neiging om te critiseren in hoge mate verwant aan de poëtische aandrift, is de critiek zelf een stuk lyriek en blijft de verstandelijke argumentatie op de achtergrond.

Ongetwijfeld hangt de verwantschap tussen poëzie en jeugd (puberteit) samen met de afslijtende kracht van het maatschappelijk leven, waarvan iemand van twintig minder te lijden heeft gehad dan een veertiger en vijftiger. De gave om de wereld ‘met eigen ogen’ te zien, past eigenlijk niet meer in een gerationaliseerde samenleving als de onze; deze ‘eigen ogen’ zijn een overblijfsel van delevenshouding der zogeheten primitieve volken, die in wetenschap, logica, berekening, causaliteit etc. etc. nog geen hulpmiddelen hebben gevonden om die ‘eigen ogen’, dat onmiddellijk en elk ogenblik weer toevallig contact met de dingen, te vervangen door allerlei abstracte wetten. De ‘primitief’ weet niet, dat de bliksem als een electrische ontlading is op te vatten, maar wel tracht hij de bliksem en diens gevaren te bezweren; hij is in persoonlijk verkeer niet met ‘de’ bliksem, maar met iedere bliksem af-

[p. 268]

zonderlijk, en hij heeft medicijnmannen nodig om het onverklaarbare te bannen. De dichter doet iets dergelijks, maar omdat hij in een wereld leeft, die door en door gerationaliseerd is, is hij tot op zekere hoogte een anachronisme, een ‘zonderling’ geworden. Wijlen Slauerhoff heeft dat ook gevoeld, zoals blijkt uit een onlangs voor den dag gekomen interview uit 1933 (zie Groot Nederland van Mei 1939), waarin hij zich met de hem eigen wrevel afvraagt, of speciaal de poëzie in de tegenwoordige tijd niet misplaatst is. ‘Het is geen kwestie’, zegt hij daar, ‘van zich verheven voelen boven het “profanum vulgus”; men kan dichter zijn en zich levendig voorstellen, dat de tegenwoordige menschheid geen behoefte meer heeft aan poëzie. Men heeft dan geen zin en het heeft geen zin om zijn poëzie dan in groote oplagen uit te geven. Daar de poëzie zelf zich nu eenmaal niet aan die overwegingen stoort en toch ontstaat en dan een vorm wil hebben, wendt men zich vanzelf tot de weinigen, voor wie de poëzie nog wel een levend woord is en die haar gaarne bij zich hebben.’ Hetgeen Slauerhoff zelfs verleidt tot deze veralgemening: ‘De schrijvers doen goed alleen te schrijven wat ze het meest aangaat en waarvan ze zelf vervuld zijn. Iemand met de grootste gaven is er in Holland het beroerdst aan toe. Hij zal juist niet iets bereiken.’

Zo voelde Slauerhoff het, zo voelen waarschijnlijk ook andere dichters het een weinig, wanneer zij hun ‘taalvormpjes’ publiceren; dingen, die voor hen de ‘eigen ogen’ vertegenwoordigen, maar die in een gerationaliseerde maatschappij als de onze inderdaad vaak zeer misplaatst lijken. Of zij het ook werkelijk zijn, zoals Slauerhoff blijkbaar geneigd was aan te nemen, is een andere vraag, die ik vandaag niet zal trachten te beantwoorden. Wij weten niet, in hoeverre wij door de techniek en haar rationalisatie worden opgevreten, in hoeverre wij er toch, steeds weer, aan ontsnappen... .

De poëzie van Ed. Hoornik heeft voor mijn gevoel in de eerste plaats haar qualiteit door het contact der ‘eigen ogen’, waarover ik hierboven schreeef. Hoornik is eeh dichter, die begon met onder sterke invloeden te staan, die hem beletten op deze ‘eigen ogen’ te vertrouwen; toen de puberteit hem de eerste verzen ingaf, was hij nog een epigoon van de z.g.

[p. 269]

Forum-toon. Hij schreef (en hij schrijft nog) te gemakkelijk; onder zijn werk is veel, dat men gerust weg kan laten zonder het ensemble te benadelen, veel sentimentaliteit, veel ‘kleinmalerei’ en zelfs handige, maar al te faciele gelegenheids-poëzie. Hoornik kan men stellig niet rekenen tot die dichters, die van den beginne af hun talent streng verantwoorden (zoals b.v. de dichteres M. Vasalis, wier poëzie, in enkele tijdschriften verschenen, dadelijk zeer de aandacht heeft getrokken), of met een nonchalant duivelsgebaar een enorme originaliteit ontketenen (zoals het jongste phaenomeen van het tijdschrift Werk, L. Th. Lehmann); het kostte deze auteur kennelijk veel moeite zich aan zijn invloeden te onttrekken en men heeft zo het gevoel, dat hij ook telkens weer eens terugvalt door het gemak, waarmee hij rijmt. Met dat al ziet men hem in zijn laatste bundel Steenen, evenals in het reeds herdrukte Geboorte (gevolgd door Mattheus en andere gedichten), als een man met ‘eigen ogen’, die telkens door middel van de taal voor een ogenblik dat eigenaardige contact weet te herstellen, waarvan de cultuurmens zo ver is afgedwaald. Ik zie in Hoornik geen schrijver der intellectuele verantwoording, maar vooral een visionnair begaafde, die op zijn best is, wanneer hij zich aan het visioen zonder bijgedachten overgeeft. Uit de bundel Steenen blijkt nog eens bijzonder duidelijk, hoe sterk de invloed van Marsman bij hem waarneembaar wordt... enbovendien, hoeveel meer hij eigenlijk bij Marsman past dan bij een Du Perron of een Greshoff; het element Marsman stempelt hem n.l. veel minder tot epigoon, al zijn gedichten als Feestweek 1928 en het hier volgende Ontploffing naar mijn smaak veel te veel Marsman:

 
De mand met het brood en de flesch
 
en de langzame druppelen bloed
 
op het kleed,
 
op de voet van het glas,
 
in de beet naar den grond
 
worden één.
 
Ik verbloed.
 
Ik versteen.
[p. 270]

In een vers als dit Bezoek is het tegenwicht veel sterker:

 
Hij heeft een gezicht zonder kleur.
 
Handenwringend staat hij te smeeken.
 
Hij lijkt mij een treurspelacteur.
 
 
 
- Vannächt ben ik uitgeweken,
 
een graf in het bosch moest ik steken -
 
Ik adem een lijkengeur.
 
 
 
Dan maak ik een afwerend teeken:
 
je wilt mij met leugens besteken,
 
je vingers bevuilen mijn deur.

In Steenen vindt men ook het grote gedicht Requiem, een visionnaire uitdrijving van een krantenbericht: ‘Te Middelharnis is een kind verdronken’, eerder in een tijdschrift gepubliceerd. Bij herlezing blijkt het toch minder gaaf dan het vroegere Mattheus, maar ook hier bewijst Hoornik, dat zijn kracht ligt in het visionnaire; waar zijn greep verzwakt, nadert hij soms de sentimentaliteit.

 
's Nachts voor het slapen voel ik door
 
Het open raam de rust der straat,
 
Der stad en van het land, ik hoor
 
Diep in mij hoe gestadig gaat
 
 
 
Mijn hartslag, zelfbewust, bescheiden
 
En plotseling doortrilt een zachte lach
 
Mijn bloed en zenuwvezels om dien blijden,
 
Schuldloozen, kinderlijken slag.

Met dit gedicht (Opdracht) opent de sympathieke kleine bundel Hartslag van Adriaan Morriën; en inderdaad, de titel kon niet beter gekozen zijn, want in het blijde, schuldloze en kinderlijke ligt de ganse bekoring van Morriëns debuut. Dat hij hier de sensatie van het dichterschap beseft als een synthese van het lichamelijk-aanwezige (het hart) en de onmid-

[p. 271]

dellijkheid der jeugd (het kinderlijke), bewijst, dat Morriën de greaardheid van zijn poëtische aandrift zelf bevroedt en onder woorden kan brengen. Hij is hier nog geen groot dichter, geen verbijsterend genie, maar wel een absoluut zuivere geest, wiens werk door de intimiteit van het gevoel wordt geadeld. Bij Morriën geen spoor van handigheid of virtuositeit; wat hij nu aan de openbaarheid prijsgeeft (een boekje met een kleine twintig verzen), is tevens een verantwoording van de sfeer, waarin hij leefde en mediteerde. Ik schrijf hier een der beste gedichten van de bundel, Schilderij, over:

 
Twee doode kreeften met gebroken scharen
 
Rood op de witheid van het tafellaken;
 
Een gele wijn, die fonkelt in het glas,
 
Maar niet gedronken wordt; gemorste asch,
 
En tusschen appelen en eierschalen
 
Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen
 
Van zijn doorboorde handen. In den regen,
 
Achter het raam, dat uitziet in de straat,
 
Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw,
 
Die in den rouw van hare kleeren staat,
 
Verwonderd en afwijzend en naijvrig
 
En ongetemd: haar wilde armen slaan,
 
Als in een dwaas verweer langs 't vensterraam.
 
En verder in een kleinen, kalen tuin
 
Van een der huizen aan den overkant,
 
Zacht neergevlijd als een vermoeide hand,
 
Een laatst verzet in 't wijkend perspectief,
 
De weemoed van een omgewaaiden boom.

Ik ken het schilderij niet, dat Morriën tot dit gedicht inspireerde, maar ik heb het ook niet nodig om het ‘met eigen ogen’ te zien, op de wijze der poëzie.