[p. 272]

Van poëzie naar proza

Victor E. van Vriesland: De Ring met de Aquamarijn
Karin Larsen: Een Mensch op Aarde

Verleden week verdiepte ik mij een ogenblik in het probleem van dichterschap en jeugd (puberteit), omdat de beschikbare gegevens uitwijzen, dat er enig verband bestaat tussen deze twee dingen; hoeveel verband liet ik in het midden, maar een zekere samenbang kon ik (evenmin als wie ook) loochenen. Ik zou deze meditatie kunnen aanvullen met een andere over het verband tussen de dichter en het proza. Al meermalen is hier op het verschijnsel gewezen, dat onze dichters, na zich in huh jeugd in de poëzie te hebben gevonden en soms zelfs uitgeput, zich op rijpere leeftijd tot het proza wenden. Het is, alsof de magische kracht van het poëtische woord hen niet meer volkomen vermag te bevredigen; iets in hen trekt hen naar het betoog; naar het scheppen van romanfiguren, naar de explicatie, naar de psychologie Moet men dit verschijnsel bij dichters verklaren als een teken, dat zij de jeugd en de puberteit voor de volwassenheid willen verruilen? Ook hier mag men weer niet generaliseren, maar iets is er zeker van waar. Lang niet altijd is deze overgang een succes. Marsman heeft de overgang naar het proza nooit zo kunnen voltrekken, dat men zijn dichterschap vergat en hem als prozaïst volkomen au sérieux nam. A. den Doolaard, als dichter begonnen, heeft in het proza wel het commerciële succes gevonden, dat hij blijkbaar zelf zeer hoog aanslaat, maar voor de litteratuur, die zich naar andere dan commerciële maatstaven richt, heeft hij nauwelijks betekenis meer. Slauerhoff, die belangrijk proza schreef, is in dat proza toch altijd voor alles de dichter gebleven, die hij ‘van nature’ was; dito A. Roland Holst, wiens proza zonder zijn poëzie volkomen ondenkbaar is. Men kan deze voorbeelden naar believen aanvullen.

En thans het geval Victor E. van Vriesland. Van Vriesland heeft nooit tot de zeer productieve schrijvers behoord, maar

[p. 273]

zijn poëzie, verzameld in Voorwaardelijk Uitzicht en Herhalingsoefeningen, stempelt hem tot een ‘duistere’ dichter van betekenis, die weliswaar geen vergelijking met Roland Holst en Bloem kan doorstaan, omdat zijn inspiratie te ongelijkmatig is, maar van wie men enige gedichten niet uit de Nederlandse letterkunde zou kunnen schrappen zonder haar te verarmen. Behalve poëzie schreef Van Vriesland een roman, Het Afscheid van de Wereld in Drie Dagen, waarin hij zich ongetwij feld liet kennen als iemand, die de aanleg van een romancier bezat, al was de uitvoerigheid van zijn stijl nog een voorlopig compromis tussen beschrijving en psychologische analyse. (Dit boek behoort, met Anthonie Donkers Schaduw der Bergen trouwens tot de omineuze werken, waarvan de auteurs zelf een verkorte tweede druk hebben kunnen verzorgen, waarvan, met andere woorden, de overbodige lengte na verldop van tijd ook de schepper dier lengte niet meer heeft kunnen bevredigen. Zulk een tweede druk is uiteraard toch nog geen compleet meesterwerk.)

Van de prozaïst Van Vriesland heeft men na dien niet meer gehoord. Nu hij zich aandient als novellist met een bundeltje korte verhalen, De Ring met de Aquamarijn, heeft hij onze nieuwsgierigheid natuurlijk geprikkeld. Geprikkeld, omdat wij aan het Afscheid van de Wereld goede herinneringen hebben, ... maar ook teleurgesteld, omdat men in deze vier korte verhalen slechts met moeite iets kan terugvinden van de beloften van de roman. Eigenlijk is De Ring met de Aquamarijn niet zo heel ver verwijderd van een kleine blamage, aangenomen althans, dat Van Vriesland in dit proza iets meer heeft willen geven dan een paar journalistieke vertellinkjes; en ik meen, dat wij zulks mogen aannemen, omdat de naam Van Vriesland iets vertegenwoordigt, zoals zijn boekje, in een gouden omslag met zorg aan de openbaarheid prijsgegeven, niet vrij te pleiten is van enige pretentie in de ‘service’. Wat er dan na de lectuur overschiet is bepaald heel mager. Men zou deze stukjes hoogstens kunnen waarderen in een rubriek ‘Het Korte Verhaal’ in een weekblad; in boekvorm verpakt en met goud geëscorteerd ‘doen’ zij het niet. Men voelt in deze verhaaltjes, dat de auteur meer waard is dan wat hij hier

[p. 274]

publiceert; juist daarom zou men het op prijs gesteld hebben, als hij deze ‘aanloopjes’ tot proza voorlopig maar in portefeuille had gehouden, in plaats van ze in deze onaflfe gedaante op te dienen.

Men leest in verhaaltje no 2 (‘De Uitgestelde Opheldering’) de volgende bekentenis, die Van Vriesland misschien bedoeld heeft als een meet directe opheldering voor ons, lezers:

‘Reeds toentertijd (het ogenblik, waarop de held van het verhaal “hopeloos, radeloos” verliefd wordt op het meisje La Bamboula, dat van hem niet gediend is. M.t.B.) bevond ik mij in mijne nadagen. Mijne vrienden en ik, ontzenuwd en kwetsbaar door een langdurig, gevaarvol caféleven, misten de onbevangenheid der opkomende generatie. Derhalve waren wij vervuld van overdreven piëteit jegens ons zelf. Ten einde een tegenwicht te vormen voor deze toenemende geestesverkalking, legden wij ons op eene al te stelselmatige joligheid toe, en onze gewoonten werden gekenmerkt door eene geregelde consumptie. Vandaar dat wij, in den loop der jaren, naarmate we ouder werden, en reeds aan den vooravond der grijsheid staande, in al jeugdiger vertier betrokken werden.

Niemand, die ons zag, had kunnen vermoeden, dat ons vermaak aan een overmaat van innerlijken ernst toe te schrijven was.’

Deze passage zou, wil het mij voorkomen, een verklaring aan de hand kunnen doen voor het conflict tussen ‘innerlijke ernst’, waarvan men de sporen in De Ring met de Aquamarijn zeker wel kan vinden, en het ‘jeugdige vertier’, waarvan de vorm doorgaans getuigt. Deze prozastukjes zouden n.l. een jong auteur, die het eens met de materie wil proberen, niet al te erg kwalijk genomen behoeven te worden; men zou kunnen spreken van een verregaande disharmonie tussen bedoeling en verwerkelijking, tussen inhoud en vorm. Maar bij een niet meer al te jonge schrijver doet de soms wel grappige, maar altijd journalistieke vormgeving aan als ‘eene al te stelselmatige joligheid’, die wij van hem moeilijk kunnen slikken, omdat wij allang weten, dat hij andere capaciteiten heeft. Of deze joligheid werkelijk dienst heeft moeten doen als een tegenwicht tegen ‘toenemende geestesverkalking’ laat ik ge-

[p. 275]

heel in het midden; zeker is, dat zij ons sterk desillusionneert. Deze oppervlakkigheid is immers geenszins die van het meesterschap, dat het versmaadt lang van stof te zijn, omdat het met luttelemiddelen groot effect weet te bereiken; men ondergaat Van Vrieslands proza niet als een voornaam spel van iemand, die zich voor één keer eens in vier kleine vormen heeft willen laten gaan als niets dan een charmerend verteller, maar men ondergaat het als een kunstmatige oppervlakkigheid, waarin de auteur zich neerbuigt tot zijn publiek, omdat hij het met zijn ‘innerlijke ernsc’ niet aan board kan of wil komen. Dat is het hele verschil tussen de korte verhalen van Van Vriesland en b.v. die van Poesjkin of Huxley. Men doet er ook goed aan na De Ring met de Aquamarijn iets heel oppervlakkigs van Mérimée te lezen, om eens en voorgoed te weten, hoe men oppervlakkig schrijven moet, zonder in ‘stelselmatige joligheid’ te vervallen.

Het is natuurlijk mogelijk, dat Van Vriesland deze stukjes zelf ook niet au sérieux neemt. Het lijkt mij echter duidelijk, dat hij zich daarmee niet vrij zou pleiten, want vrijpleiten kan hem alleen een revanche. Van de ‘duistere’ poëzie naar het ‘heldere’ proza loopt ook een andere weg dan deze.

Tot een soort proza, dat zich van de poëzie nauwelijks geemancipeerd heeft, behoort het boekje van de mij overigens geheel onbekende schrijfster Karin Larsen, Een Mensch op Aarde. De naam klinkt zo Skandinaafs voor een Nederlandse schrijfster, dat men wel gedwongen wordt aan een pseudoniem te denken. Het is dus ook mogelijk, dat Karin Larsen onder een andere naam poëzie heeft geschreven; als dat zo zou zijn, zou ik haast veronderstellen, dat er tussen haar gedichten en proza eenzelfde verhouding zou moeten bestaan als tussen de poëzie van A. Roland Holst en diens proza-verhaal De Afspraak. Ook De Afspraak is proza van een dichter, en Een Mensch op Aarde kan haast niet anders zijn dan proza van een dichteres.

Jammer echter voor Karin Larsen heeft zij wel zeer sterke invloeden van Roland Holst ondergaan, maar is zij naar de geest veel meer verwant aan iemand als Van Genderen Stort of A.H. Nijhoff, de schrijfster van de roman Twee Meisjes en

[p. 276]

Ik. Een verhaal van Stort of mevr. Nijhoff, verteld in de toon van Roland Holst, zou er ongeveer zo uitzien als Een Mensch op Aarde en dat is dan ook de zwakke kant ervan. ‘Een woest en dreigend gebied, gedrenkt met tranen en bloed’, is Roland Holst, maar het gegeven (de historie van een oude man, die zijn huwelijk en de dood van zijn vrouw en kind gedenkt) zou hem niet liggen, omdat voor hem de metaphysische houding werkelijk een fatum is, terwijl men er Karin Larsen vaak van verdenkt, dat zij die houding acteert. Het besef van gespletenheid van een voorgoed verloren tweede wereld, die vóór deze wereld was en alleen de dichter in het visioen geopenbaard kan worden, kan zeer gemakkelijk in een pose overgaan; wanneer men nu in het boekje van Karin Larsen de regel leest: ‘Helga, ik heb veel geleden sinds je afreisde naar het overzijdsche Rijk’, dan krijgt men het onbehaaglijke gevoel, dat dit overzijdse Rijk hier al een dichterlijke gemeenplaats is geworden. De man, die geacht wordt in Een Mensch op Aarde zijn herinneringen neer te schrijven (ook in dit opzicht herinnert het verhaal aan Twee Meisjes en Ik) heeft natuurlijk het recht, om niet te zeggen de plicht, in deze herinneringen zijn ware leven te vinden, nadat zijn vader, zijn vrouw Helga en zijn onvolwaardig geboren kind van hem zijn heengegaan; maar wij moeten het met dat al toch geloven en wel door de overtuiging van de schrijfster. Deze schrijfster nu is wel een schrijfster van sonoor proza, met een duidelijke voorliefde voor ‘mysterieuze en mystieke transformatiën’, maar haar geschiedenis lijdt aan hetzelfde euvel als Marsmans Dood van Angàle Degroux, waaraan ook de invloed van Roland Holst niet vreemd was. Het is alles litteratuur, en zodra men uit de litteratuur stapt naar het land der vulgair-levenden, blijkt deze stijl der schone woorden niet houdbaar te zijn. Dat is vrijwel het enige, wat ik op Een Mensch op Aarde kan aanmerken, maar het is juist genoeg om mij de lectuur tot een taak inplaats van een genoegen te maken.