[p. 283]

Drost-Potgieter

Aarnout Drost: Hermingard van de Eikenterpen
Verzorgd en ingeleid door prof. mr P.N. van Eyck

De Bibliotheek der Nederlandse Letteren, de op honderd delen berekende uitgave van Nederlandse en Vlaamse klassieken, ondernomen door de Mij der Ned. Letterkunde en de Kon. Vlaamsche Academie, is, als onze inlichtingen juist zijn, voorlopig niet alleen een moreel, maar ook een commercieel succes; een feit, dat ons dan kan beletten geheel en al te wanhopen aan de belangstelling der Nederlandse lezers voor andere dan seizoenlectuur. Ik heb de verschijning van het eerste deel destijds reeds aangekondigd, maar wil mij thans nog wat uitvoeriger bezighouden met het zo jurist van de pers gekomen tweede deel der reeks, dat er even welverzorgd (zo niet welverzorgder) uitziet als (dan) het eerste.

Het werk, dat in dit deel herdrukt wordt, is een in bredere kringen van hedendaagse lezers vrijwel geheel onbekende historische roman Hermingard van de Eikenterpen door Aarnout Drost (1810-1834). De eerste uitgave zag het licht in 1832 en sedert dien is het boek in vergetelheid geraakt; er kwam geen herdruk van, zodat de uitgave in deze Bibliotheek direct volgt op die van meer dan honderd jaar geleden. Waarschijnlijk werd Drost, die ten gevolge van bloedspuwingen zeer jong gestorven is, bij het publiek geheel overvleugeld door de roem van Van Lennep, Oltmans, Bosboom-Toussaint e.a., die langzamerhand ‘massgebend’ geworden zijn voor ons oordeel over de Nederlandse historische roman in het algemeen.

Is dat een rechtvaardige gang van zaken? De geschiedenis en ook de geschiedenis der letterkunde, houdt geen rekening met rechten; het is volstrekt niet gezegd, dat de tijdelijk enorme populariteit van Van Lennep ook een bewijs is voor zijn voortreffelijkheid als schrijver, al willen wij deze Amsterdamse patriciër gaarne de eer geven die hem toekomt (n.l. dat hij een

[p. 284]

goed verteller is); en evenmin kan iemand met zekerheid uitmaken, wat er van Drost terecht zou zijn gekomen, als hij langer had geleefd. Zijn roman Hermingard van de Eikenterpen is echter een merkwaardige etappe in de ontwikkeling van de romantiek ten onzent, en blijkens de inleiding van prof. mr P.N. van Eyck, die aan deze nieuwe uitgave voorafgaat, zelfs veel merkwaardiger dan men tot dusverre verondersteld had. Men heeft meestal meer betekenis gehecht aan een tweede werk, dat na Drosts dood door Potgieter en Bakhuizen van den Brink is ‘voltooid’, n.l. De Pestilentie van Katwijk; volgens Van Eyck geheel ten onrechte, aangezien daaruit de geest van Drost grotendeels verdwenen is; Potgieter en ‘Bakkes’ drukten er hun stempel op, minder complimenteus uitgedrukt: zij annexeerden het door Drost aeschrevene voor hun speciale opvatting van de Romantiek als een zaak van nationaal belang; terwijl Drost een geheel andere, universeler opvatting van de Romantiek voor ogen moet hebben gestaan.

Voor zover mij bekend, is aan de verhouding Drost-Potgieter vroeger wel aandacht geschonken, maar nooit met zoveel indringende scherpzinnigheid als dat nu in de studie van prof. Van Eyck geschiedt. De betekenis van deze studie gaat ver uit boven die van een simpele inleiding; zij is, behalve onmisbaar voor het juiste verstaan van de Hermingard, ook baanbrekend voor het nieuwe inzicht in de problematiek van onze negentiende-eeuwse geesteshouding. Ik heb vroeger wel eens opstellen van Van Eyck gelezen, die mij vrij onverteerbaar voorkwamen door hun omslachtige en weinig concrete wijze van uitdrukking; het schijnt, dat de paedagogische werkzaamheid van leermeester der jeugd te Leiden de stijl van deze dichter-essayist geen kwaad gedaan heeft, want men zou deze zijn beschouwing over Drost en de Nederlandse romantiek kunnen aanvoeren als model van een helder, zakelijk en toch met persoonlijke overtuiging gesteld betoog, dat talrijke perspectieven opent en bovendien een even grondige als intelligente analyse geeft van het boek, waarom het gaat. Van Eyck maakt niet meer of minder aannemelijk, dan dat de vroege dood van Drost ook een ommekeer betekent in de

[p. 285]

richting onzer litteratuur; een ommekeer, die bijzonder pikant geïllustreerd wordt door de annexatie van De Pestilentie van Katwijk door Potgieter en Bakhuizen van den Brink, die de twee authentieke hoofdstukken van Drost in hun sfeer hebben ‘weggewerkt’. ‘De Pestilentie van Katwijk’, schrijft Van Eyck, ‘wordt in de ontwikkeling van onze historische roman (aldus) tot een keerpunt: de overgang van de ruimere universeel-Europese Romantiek naar de opzettelijk beperkte, de alleen op de Noord-Nederlandse Republiek gerichte, en daarbij dan tevens sterk opvoedkundig bedoelde Romantiek, die een karakteristiek programmapunt van De Gids geweest is.’ Zolang Drost leefde, zegt Van Eyck, was niet de nationaal-paedagogische Potgieter, maar de Europees denkende Drost, die zijn tijdschrift De Muzen aanvankelijk Europa had willen noemen, de leidende kracht; ‘De vraag dringt zich op, wat van die verhoudmg, zo Drost niet gestorven ware, zou geworden zijn.’ En nog belangrijker perspectief: Van Eyck vergelijkt deze gang van zaken aan de vooravond van het optreden van De Gids met een overeenkomstig gebeuren aan de vooravond van de Nieuwe Gids-beweging, waarbij dus de jonggestorvenen Drost en Perk (beiden uitgegeven en geannexeerd door hun langer levende vrienden) ongeveer dezelfde rol spelen! ‘Ten aanzien zowel van Drost als van Perk, geeft zorgvuldige bestudering van hun persoon en van hun volledige nalatenschap, voor zover beschikbaar, het recht te betwijfelen, of de richting die de bedoelde bewegingen na hun dood insloegen, en de vormen waarin zij zich openbaarden, hun volle instemming gehad zouden hebben: of deze bewegingen, waren die jong-gestorvenen blijven leven, bij voortgezette samenwerking, door hun toedoen in gewichtige opzichten geen andere bewegingen geworden zouden zijn.’ (Cursivering van mij, M.t.B.)

Men ziet, hoever de studie van Van Eyck het belang van een inleiding te boven gaat! Want ook al zijn deze vragen naar de mogelijkheid van een ander verloop van zaken onder andere omstandigheden uiteraard niet met zekerheid te beantwoorden (aangezien de geschiedenis zich niet laat omkeren en de door de dood verhinderde toekomst van Drost of Perk voor

[p. 286]

ons niet in de sterren geschreven staat), toch is de parallel tussen deze twee verschijnselen uiterst merkwaardig; de onderzoekingen van dr G. Stuiveling over de correspondentie van Perk wijzen in precies dezelfde richting als die van prof. Van Eyck over Drost. Men behoeft in zulke gevallen niet eens aan een vooropgezette bedoeling tot vervalsing te denken, noch bij Potgieter, noch bij Kloos; want het is nu eenmaal zo, dat een jonggestorvene vaak met legenden belast wordt, waarvoor hij zelf de verantwoordelijkheid niet meer kan dragen; de verleiding bij de overlevenden is groot om van hem een uithangbord voor hun eigen idealen te maken en stilzwijgend aan te nemen, dat de jonggestorvene in quaestie wel hun zin zou hebben gedaan, als hij niet was overleden. Daarom zal het in zulke gevallen aan een latere generatie van onderzoekers voorbehouden zijn om achter de legende naar de ‘werkelijke’ verhoudingen te speuren.

Van Eyck laat zien, hoe Drost, reeds door zijn ene roman Hermingard van de Eikenterpen een waarde vertegenwoordigt tegenover Potgieter; ook tegenover Van Lennep, Walter Scott en Chateaubriand, de grote mannen van het romantisch bewustzijn in verschillend formaat. ‘Onsterfelijkheidsverlangen, en hemelzucht, de begeerte namelijk om van het aardse “ontbonden en met Christus” te zijn, dat was de kernaandrift van Drost's Evangelisch Christendom.’ Drosts heldin Hermingard, levend in de tijd, toen het Christendom de Germanen bekeerde, is de draagster van een universele geloofsgedachte. Zij is in zoverre zelfs een echt protestantse figuur (Drost was theoloog van professie), dat zij het ‘ware Christendom’, n.l. het evangelische, vertegenwodrdigt tegenover het ‘verbasterde’ van Keizer Constantijn; haar geloofshouding is die van het ondogmatische beleven. Hermingard is de nicht van de Bataafse hertog Thiedric, en voorbestemd om de vrouw te worden van zijn zoon Siegbert, die aan het begin van de roman ten oorlog trekt. Kort daarop ontmoet Hermingard een Christen, de grijsaard Caelestius, die haar overgang tot het Christendom bewerkstelligt, overigens niet dan na een reeks van zeer emotionele avonturen. Tegenover deze Gaelestius, de vertegenwoordiger van het nieuwe christelijke

[p. 287]

besef, stelt Drost de heidense priester Welf, de wraakzuchtige, die met alle middelen zijn ondergaand geloof verdedigt; voor deze man is de ontknoping van het boek gereserveerd, aangezien hij tenslotte Hermingard met een speerworp tracht te doden; de eerst verdwenen, maar later wonderbaarlijk teruggekeerde Siegbert vangt die speer echter op en sterft. In een slothoofdstuk wordt ons meegedeeld, dat zijn bruid hem niet lang overleeft.

Men moet zich niet voorstellen, dat men de roman van Drost kan lezen als een moderne roman. Wie argeloos in deze fantasiewereld doordringt, heeft eerst het gevoel, dat hij in een panopticum terecht is gekomen. Bij Drost geen spoor van wat wij psychologie noemen; mag zijn roman dan al niet paedagogisch zijn in de zin waarin Potgieter paedagogisch wilde zijn, wij zijn hier nochtans niet alleen door de tijd zeer ver verwijderd van de gezellige damesroman, waarin alle conversatie op bij de thee afgeluisterde ‘werkelijkheid’ berust. Daarom is de combinatie van Van Eycks inleiding met deze tekst ook zo bijzonder gelukkig; het is onmogelijk om een werk als Hermingard van de Eikenterpen à bout portant op te nemen, als ware het een verschijnsel van onze eigen tijd; wie niets van de sfeer der toenmalige romantiek, zoals die in Drost is belichaamd, begrijpt, kan in de Hermingard bezwaarlijk iets anders ontdekken dan een stelletje belachelijke geïdealiseerde poppen, waarvan de een zich al boekeriger en rhetorischer uitlaat dan de ander. Terecht wijst Van Eyck er dan ook op, dat men de bedoeling van Drost, die een ideaal van evangelisch Christendom wilde tekenen, als gegeven moet veronderstellen, wil men de roman kunnen verstaan: ‘Slechts wie dit begrepen heeft en van uit dat begrip naar het boek luistert, leest de Hermingard zoals het gelezen worden moet.’

Men kan hier natuurlijk direct de vraag stellen, of hier niet twee dingen door elkaar gehaald worden: het moeten lezen van een boek op een bepaalde manier (omdat allerlei historische factoren in aanmerking dienen te worden genomen) en het voor zijn pleizier lezen van dat boek (dat men immers, volgens de maatstaven die ‘men’ pleegt aan te leggen, om

[p. 288]

zich zelf, om zijn ‘hedendaagse waarde’ moet kunnen lezen). Er blijft inderdaad een verschil in ‘gewone leesbaarheid’ bestaan tussen de Hermingard en b.v. Le Rouge et le Noir van Stendhal, dat ongeveer uit dezelfde tijd dateert; het eerste kan men absoluut niet lezen zonder een begrip te hebben van de sfeer, waaruit de verbeelding ontstond, het tweede is ook zonder die wetenschap voor ons nog een uiterst leesbare roman, waarvan de psychologische waarde onverminderd geldt. Bij Drost vervangt het theologisch wereldbeeld de psychologie geheel en al; hij heeft ook geen moeite gedaan om dat wereldbeeld te doorbreken, want een personage is voor hem bepaald door de rol, die het in zijn wereldschema speelt. Hetzelfde met de stijl; wanneer men Drost beoordeelt van het Tachtigers-standpunt uit, blijft er van zijn schrijfwijze niet veel over dan enkele doorvoelde natuurtaferelen, die men echter bij andere romantici niet slechter kan aantreffen. Drost schrijft vaak een mengsel van betogende en rhetorische zinnen, waaraan wij kunnen merken, dat er van naturalisme nog in de verste verte geen sprake was geweest. Maar is het naturalisme, dat nog altijd op onze gemiddelde romanstijl drukt, een waarde voor altijd? Het lijkt er niet naar, en Van Eyck maakt dan ook zeer terecht een vergelijking tussen Drosts Hermingard-proza en het proza van Van Schendel of Nine van der Schaaf; waartegenover men dan verenigd zou kunnen opstellen het ‘kunstproza’ van Potgieter (door Van Eyck als ‘niet meer dan pseudokunst’ betiteld) en het impressionism tische taaleigen van De Nieuwe Gids. Hetgeen ons niet zal beletten in het oog te blijven houden, dat iemand als Van Schendel, hoezeer zijn stijl ook een reactie moge betekenen op het impressionistisch woord-gehakt, toch de invloed daarvan heeft verdisconteerd, en dat hij daardoor een ervaring rijker werd dan Drost.