[p. 296]

Historie als beeld

Jan en Annie Romein: Erflaters van onze Beschaving. III

De heer Romein moge als publicist in de laatste jaren zo ongeveer het alter ego geworden zijn van zijn vrouw, aangezien zij samen de eendracht van Scharten-Antink gaan evenaren, hij heeft toch niet kunnen voorkomen, dat hij alleen door de quaestie van zijn Amsterdams professoraat telkens over de tong gaat; hetgeen in vele opzichten zeer te betreuren is, want door het benoemingsprobleem dreigt het probleem van zijn betekenis als historicus op de achtergrond te komen; en daarmee hebben wij in laatste instantie te maken, wanneer het gaat om een betrekking van wetenschappelijke aard. Men kan overigens de politiek in dit bijzondere geval vrij gemakkelijk ecarteren door enkele dingen tegen elkaar weg te schrappen en zodoende weer tot de ‘naakte’ historicus, schrijver en psycholoog terug te keren. De heer Romein werd éénmaal politiek niet benoemd en eenmaal wèl, en hij heeft één dwaze redevoering contra, en één dwaze redevoering pro van de heer Wijnkoop over zijn hoofd moeten laten gaan; reeds was hij tweemaal de candidaat der faculteit, die hem voordroeg voor algemene en vaderlandse geschiedenis, en tweemaal-het zwarte schaap van curatoren, die blijkbaar andere motieven zwaarder lieten gelden dan zijn wetenschappelijke bekwaamheid. Schrapt men deze dingen tegen elkaar weg, dan zijn wij weer waar wij zijn willen: bij de man en zijn werk.

De twee eerste delen Erflaters heb ik zeer uitvoerig besproken, omdat zij mij beide van grote betekenis leken, maar vooral het tweede deel, waarvoor de schrijvers meer gegevens van persoonlijke aard ter beschikking stonden. Men kan nu eenmaal moeilijk een individueel portret geven van een persoonlijkheid, als men aangewezen is op schaarse feiten, die dan bovendien (zoals vele middeleeuwse bronnen) nog meer zeggen over de samenleving in het algemeen dan over het verschil tus-

[p. 297]

sen de individuen onderling. Naarmate de heer en mevrouw Romein verder opschieten in onze geschiedenis worde hun portretten ‘individualistischer’, schreef ik in een vorig opstel, en dat blijkt ook op te gaan voor het derde en boeiendste deel van de reeks, dat onlangs van de pers kwam. De anecdote is een belangrijk element van het historische portret; niet, omdat de anecdote op zichzelf zo belangrijk is, maar omdat de juist gekozen anecdote een persoonlijkheid beter tekent dan welke abstracte omschrijving ook. Men kent de voorliefde van sommige Franse moralisten voor de anecdote; zij hebben in dit eigenaardige materiaal een bron van mensenkennis aangeboord, die steeds weer reden geeft tot verrukking. Zo dom en zinneloos de slecht gekozen of banaal geïnterpreteerde anecdote kan zijn, zo waardevol is zij, wanneer zij de individuele onderscheiding dient. Uit de reeks Erflaters van onze Beschaving blijkt nu, dat de heer en mevrouw Romein het anecdotische element steeds beter weten te verenigen met de brede cultuur-historische opzet van hun onderneming.

Wij raken hier onmiddellijk ook de quaestie van het populariseren, waarvan men van zekere zijde Romein een verwijt heeft gemaakt. Geheel ongegrond m.i., zeker wat deze reeks betreft; en wij zullen wel dienen op te letten, of achter dit verwijt van populariseren niet een geval schuilt van ‘geleerdennijd’, zoals dr J.S. Bartstra, Romeins loyale ‘concurrent’, het in een voortreffelijk artikel over deze aangelegenheid (in het Utrechtsch Nieuwsblad van 20 Juni) heeft genoemd. Men weet, dat er geleerden zijn, die niet kunnen populariseren zonder vulgair te worden; welnu, dezulken zien ongaarne, dat een andere populariseert met tact en scherpzinnigheid. Bovendien: elke historicus van het vak weet na zijn candidaatsexamen, dat men in de geschiedeniswetenschap als geheel het element populariteit niet, nooit kan uitsluiten; want na het bronnenonderzoek en de schifting van het materiaal heeft de geschiedschrijver zich als hoogste doel te stellen de voordracht van het historische beeld, dat hij wil oproepen. Deze voordracht van het beeld omvat stylistische qualiteiten, psychologische scherpzinnigheid (al behoeft de historicus

[p. 298]

daarom volstrekt nog geen vak-psycholoog te worden), kortom intuïtie naast verstandelijke onderzoekersgaven. Aan deze intuïtieve gave der voltooiing ontbreekt het nu de meeste Nederlandse historici na Huizinga in grote mate; zodra zij hun onderzoek willen bekronen met de voordracht van het beeld, dat zij willen oproepen, schieten zij vaak tekort; men krijgt het gevoel, dat zij de eigenlijke voltooierstalenten missen. En toch: men behoeft maar aan Burckhardt te denken om te weten, dat de historicus van groot formaat het contact met andere cultuurgebieden en vooral de psychologische intuïtie niet ontberen kan, wil hij werkelijk in staat zijn tot grote dingen op zijn gebied.

Het populariseren is in de historische wetenschap dus geen zonde, zoals het trouwens ook in de exacte wetenschappen niet per se een zonde behoeft te zijn; alleen kan een grote figuur van de exacte wetenschap zich volkomen uitleven in zijn specialisme, terwijl de historicus dat nooit kan, wil hij volledig historicus zijn, en meer dan een voorbereidend werker. Daarmee is volstrekt niet gezegd, dat het populariseren voor de historicus geen gevaren heeft. Dr Bartstra wijst er in het genoemde artikel op, dat ook Romein, die hij boven de andere Nederlandse historici stelt, soms slachtoffer is geworden van een ‘zekere haastigheid en ondoordachtheid’; maar dit bezwaar treft niet het ‘populariseren’ zelf doch bepaalde uitwassen ervan; men zou verder nog ten nadele van Romein kunnen opmerken, dat hij zich wel eens bedient van versleten beeldspraak, bewijs, dat hij soms de moeilijkheden aan een concreet historisch portret verbonden onderschat. Daarnaast heeft Romein echter uitstekend vakwerk in de engste zin van het woord gedaan door zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving, die het grote publiek niet kent, en waarvoor de toewijding nodig was van de vakman en niets dan de vakman. Hij kwam tot het ‘populariseren’ niet door de zucht naar oppervlakkige en smakelijke sensatie, zoals vele auteurs van ‘vies romancées’, maar door de behoefte van de historicus om zichzelf te voltooien. Het is nu opmerkelijk, dat het derde deel der Erflaters in dit opzicht de vorige delen slaat; de zelfvoltooiing door het historische por-

[p. 299]

tret is hier zo goed geslaagd, dat men in de stijl van de heer Romein nauwelijks meer gehinderd wordt door versleten beelden en dat mevrouw Romein ditmaal nergens ‘nee’ heeft geschreven in plaats van het meer gebruikelijke ‘neen’, voor zover ik heb kunnen nagaan.

Naarmate men zijn eigen tijd nadert, wordt men ook onvermijdelijk subjectiever in zijn keuze van wie wel en wie minder of niet representatief zijn voor de ‘erflating’. Er is geen communis opinio over de betekenis van de cultuur in het verleden voor het heden; een Calvinist zal zich stellig, en van zijn standpunt terecht, verdiepen in een aantal vermaarde theologen, terwijl een liberaal onwillekeurig op zoek is naar geesten, die zijn opvattingen over persoonlijke vrijheid voorbereiden; de marxistische geschiedschrijving heeft zich zelfs beijverd om in alle godsdienstige revolutionnairen van middeleeuwen en nieuwe tijd een soort voorlopers te zien van het communisme, terwijl zij toch stellig in hun ideeënbezit zeer weinig gelijkenis zullen hebben vertoond met de heer Wijnkoop; voor de nationaal-socialistische historicus (als men hem zo noemen mag) Rosenberg is de middeleeuwse mysticus Eckhart, die zeer afhankelijk was van Thomas van Aquino, niets minder dan de voorloper van Hitler. Het element van de keuze is nooit uit te sluiten; de vraag is slechts, of de behoefte aan wetenschappelijkheid op de voorgrond staat, ja of neen. In dit opzicht nu behoeft men aan de keuze van de heer en mevrouw Romein geen ogenblik te twijfelen; zij hebben stellig hun voorkeur, die men humanistisch-democratisch zou kunnen noemen (marxistisch is te veel gezegd, erasmiaans zou veel juister zijn), maar terwijl hun keuze het ensemble bepaalt, is hun uitwerking van ieder portret op zichzelf slechts gevolg van een wetenschappelijk gerichte belangstelling op het individuele als variant van de tijd.

Jan Zwammerdam; Herman Boerhaave; Frans Hemsterhuis; Elizabeth Wolff-Bekker; Joan Derk van der Capellen; Willem Bilderdijk; Gijsbert Karel van Hogendorp; Willem de Eerste: de gerichtheid van die keuze is duidelijk genoeg. Een andere belangstelling voor het historische erflaten zou op Jan Luyken, op Pieter Langendijk, op Daendels of op Cornells Troost

[p. 300]

hebben kunnen wedden; maar of dat een verbetering zou zijn geweest, staat te bezien, afgezien wellicht van Jan Luyken, door wiens afwezigheid een typisch-Hollandse nuance van mystisch beleven ontbreekt. Want hoewel de gerichtheid der keuze volstrekt niet is verdonkeremaand, kan men toch geenszins van bewuste en hinderlijke eenzijdigheid spreken. Een figuur als Bilderdijk is in de lijn der humanistisch-democratische ontwikkeling een vreemd verschijnsel; toch hebben de schrijvers volkomen terecht begrepen, dat deze figuur niet mocht ontbreken, omdat hij formaat heeft en op het Nederlandse geestesleven zeer veel invloed heeft gehad. Als ‘gefnuikt genie’ heeft hij toch iets geniaals, al is de fnuiking wel bijzonder krachtdadig geweest in dit geval, en vooral schadelijk voor de leesbaarheid van 's mans werken.

Dit portret is van mevrouw Romein; van Romein zelf is een zeer knap portret van Koning Willem I, de enige figuur met groot initiatief uit deze overgangstijd van achttiende naar negentiende eeuw. Is een opstel als dit Marxistisch te noemen? Ik kan het historisch-materialistische schema er met veel moeite wel in ontdekken, maar een ‘Marxist’, die met zoveel objectiviteit een koning weet te portretteren, en, hoewel kennelijk geen vriend van koningen in het algemeen, deze koning zo juist zijn plaats weet toe te bedelen, is stellig niet de slaaf van een systeem of de berijder van een doctrinair stokpaard. Dr Bartstra heeft in het genoemde artikel het probleem ook ditmaal weer zeer juist gesteld; de vraag is, in hoeverre de Marxistische methode met individuele psychologie, met nationale factoren, zoals Romein die juist in zijn laatste werken sterk doet uitkomen, te combineren zal blijken; de vraag is, kan men er aan toevoegen, of de Marxistische geschiedbeschouwing, waarvan Romein uitging, niet zal bezwijken aan zijn Erasmiaanse neiging tot zuiver-humanitaire objectivering. ‘Ziedaar vragen, die niet-marxistische historische vrienden van Romein elkaar soms a.h.w. knipoogend stellen’, zegt Bartstra, en ik wil graag mee-knipogen. De scheidslijn loopt ook hier, als steeds, tussen de vulgaire marxisten, die een methode gebruiken als een loper, waarmee alle sloten opengaan, en de niet-vulgaire, die krachtens hun eigen the-

[p. 301]

orie ook steeds het tegendeel van hun ‘waarheden’ moeten laten gelden. Tot de laatste behoort Romein.

Terwijl Willem I getekend wordt als de koning-koopman, ontwerpt Romein van Gijsbert Karel van Hogendorp een zeer suggestief beeld, waarin de eerzucht en de systematische ‘houding’ om iets te bereiken, de boventoon voeren. Hemsterhuis lijkt mij niet met zoveel overtuiging geschreven; de ondertitel ‘filosoof van de ziel’ zegt ook weinig. Joan Derk van der Capellen is daarentegen bijzonder levendig geportretteerd, al kiest Romein hier niet ondubbelzinnig tussen zijn bewondering voor de voorloper der democratie, schrijver van het beroemde pamflet Aan het Volk van Nederland, en zijn objectiviteit t.o.v. de ‘gesjeesde student’. In deze opstellen laat Romein duidelijk blijken, dat hij voor de stof veel aan anderen dankt; hetgeen men het allerminst iemand kwalijk neemt, die in zijn portretten een zo onmiskenbaar persoonlijke stijl heeft.

Van de opstellen, die mevrouw Romein in dit deel schreef, munt dat over Betje Wolff uit door een behandeling van het onderwerp, die geheel tij de stof past; het accent ligt hier nu eens niet op Sara Burgerhart, maar op de voorgeschiedenis daarvan, die minstens zo interessant is als de roman der beide dames. De portretten van Swammerdam en Boerhaave mogen er ook zijn, al verklaar ik mij onbevoegd om te beoordelen, in hoeverre mevr. Romein de materie hier uitgeput heeft; het psychologische element in de studie over Swammerdam (de drang om te weten en de drang tot geloven met elkaar in conflict of schijnvrede) is in ieder geval zeer de moeite waard.

Het laatste deel van de reeks zal nu wel binnenkort het licht zien; het zal de negentiende eeuw portretteren, die volgens Romein omstreeks 1830 begint, althans in Nederland, na een achttiende eeuw, die plm. 1670 begonnen was. Als dit willekeurig verlengen van vaderlandse eeuwen Romein maar niet op protesten te staan komt.