[p. 338]

De geest van Montaigne

Gerard Walschap: Het Kind

Gerard Walschap behoort tot de zeldzame Vlaamse schrijvers, die meer waard zijn dan hun reputatie. Aangezien de litteratuur in Vlaanderen tegenwoordig een belangrijke officiële plaats inneemt (naar verhouding zelfs veel belangrijker dan in Nederland), heeft een schrijver er sneller een reputatie en een stuk of wat prijzen dan een oeuvre, waarmee hij ook buiten Vlaanderen voor den dag kan komen. Niet aldus Walschap; diens oeuvre (hoezeer het later nog moge zijn toegenomen) was er al voor zijn reputatie en zijn prijs. Hij behoort tot die soort romanciers, die rustig een ‘levenswerk’ opbouwen, noch sterk positief, noch sterk negatief ingesteld op het rumoer van het letterkundige leven, in iedere roman een andere nuance gevend van het centrale probleem waardoor zij worden beziggehouden, niet vrij van tijdelijke inzinkingen en zelfs wel misgrepen, maar altijd zich zelf hervattend op het peil, dat hun superioriteit verzekert boven de talrijke meelopers en epigonen. De romans van Walschap dragen de tekenen van een andere tijd dan die van Balzac; zij zijn geen van alle bijzonder dik, omdat de auteur zich bij voorkeur beknopt uitdrukt en een meester is in de kunst van het verzwijgen (waardoor hij al bewijst, dat zijn stijl voortkomt uit een overschot aan ‘inhoud’); maar met dat al is Walschap langzamerhand bij uitstek de representatieve Vlaamse romanschrijver geworden, die karakteristiek is voor een overgangstoestand bij het Vlaamse volk: de overgang van robuust instinctleven naar individuele cultuur. Walschap leeft zelf in die overgangstoestand, en uit de verschillende ‘oplossingen’, die zijn romans kenmerken, kan men afleiden, dat hij geen moraal wenst te prediken, maar een scherp psychologiserend waarnemer wil zijn, in wie alle verschijnselen van een overgangstoestand gestalte kunnen aannemen en zich tot romanpersonages ver-

[p. 339]

dichten. De ‘oplossing’ is meestal het minst overtuigende aan deze boeken; in Een Mensch van Goeden Wil kon men zelfs spreken van een romantische uitvlucht. Zijn beste werken van de latere tijd (Celibaat, Sibylle) eindigen met de geleidelijk zich voltrekkende ondergang van de held of de heldin; de overgangstoestand tussen instinctleven en cultuur is daar tegelijkertijd een drama; maar ook daar, waar Walschap doet, alsof zijn personages de dans ontspringen of zouden kunnen ontspringen, voelt men het noodlot zwaar op hen rusten.

Tot en met Celibaat beschreef Walschap hoofdzakelijk de ondergang der mensen (hun bezwijken voor cultuur) als een biologisch feit. Een Mensch van Goeden Wil, dat op Celibaat volgde, was een weinig geslaagde poging om naar een ander stadium te evolueren, dat hij in Sibylle plotseling bereikte. Wat is het verschil tussen Celibaat (1936) en Sibylle (1938)? Het komt ongeveer hier op neer: in de laatste roman faakt de biologische ondergang op het tweede plan en gaat Walschap zich verdiepen in de ideeën, waaruit zijn personages leven. Celibaat is de ondergang van een bestaan. Sibylle is de ondergang van een (katholiek) denksysteem, dat door Walschap (die zelf eigenlijk niet kiest, maar registreert, wat zich in het denken van zijn vrouwelijke hoofdpersoon voltrekt) steen voor steen wordt afgebroken, tot ook Sibylle zelf door dit proces wordt gesloopt (zie mijn artikel over Sibylle van 10 Juli 1938). Een uitermate geraffineerd boek, en tevens een vernieuwing van Walschaps kunst naar een ‘intellectueler’ periode. Wel bleef de zeer beknopte, episch aanduidende stijl van de schrijver dezelfde, maar de stof veranderde; Walschap tastte de ideeën aan, die hij tot dusverre alleen in het voorbijgaan (als biologisch nevenmotief) had behandeld, en zou men uit de ondergang van zijn heldin dan ook verschillende conclusies trekken, uit het rumoer, dat om Sibylle vooral in de katholieke pers is ontstaan, kan men wel afleiden, dat men in die kringen (en terecht, van katholiek standpunt!) dit boek beschouwde als een gevaar. Een geraffineerde registratie van andermans twijfel kan, ook alhoudt de registrator zich op de achtergrond, heel wat gevaarlijker zijn dan een polemiek; ja, juist omdat de schrijver niet nadrukkelijk partij kiest en zijn Sibylle in dit ge-

[p. 340]

val als ‘martelares’ wordt geobjectiveerd, zal de lezer zich zelf partij gaan stellen en volledig betrokken worden in het probleem van de twijfel aan de katholieke geloofswaarheden; dan zal het hem steeds meer duidelijk moeten worden, dat Walschap dit probleem niet zo geraffineerd had kunnen stellen, als hij niet zelf in die twijfel had geleefd en er onder het schrijven nog in leefde! Dat deze ontwikkeling van het biologische naar het intellectuele (om het hierboven geschrevene nu nog maar eens zeer beknopt te resumeren) voor Walschap inderdaad een belangrijk moment is geweest, kan men ook opmaken uit zijn laatste roman Het Kind; want ook hier zijn bewust wording, twijfel en scepsis de elementen, waarom alles draait, zij het dan ook, dat zij volkomen anders zijn vermengd dan in Sibylle. Haast nog sterker dan in dat boek voelt men hier, hoe Walschap zelf op de overgang leeft door zijn verhaal door ‘wij van het gehucht’ te laten vertellen, maar met nauwelijks verborgen ironie; hoe hij, nieuwsgierig en tastend met al zijn voelhorens, verwijlt tussen het instinctleven van het Vlaamse plattelandsvolk, waarvoor het geloof slechts een soort natuurlijke verrichting is, dienend om het bestaan tegen onzekerheid en dood te beveiligen, en de cultuur, die zich losmaakt uit dat plattelandsbestaan, met het gevolg, dat alle oude normen in verval taken. Maar hier is het niet de strijd tegen het verval dier normen, dat de inzet vormt van het verhaal, maar veeleer het resultaat van een verval, dat zonder veel strijd ontstaat. Henriken, het aangenomen kind van twee primitieve Vlaamse volksmensen, die zich in dat geliefde wezentje hebben vastgebeten met alle primitieve liefde, waartoe kinderloze mensen in staat zijn, wordt al in de jaren van zijn opvoeding ongelovig, omdat physieke minderwaardigheden gedurende zijn jeugd (o.a. stotteren) hem al vroeg op zijn verstand aanwezen en omdat het geloof de eenvoudigste vragen van dat verstand al gauw niet meer beantwoorden kan. ‘Sluipend kwam het vermoeden, dat hij zich had laten beetnemen. Maar hij was van klein af zoo bewust van zijn verstandelijke meerderheid en van weerwraak nemen met zijn hersens, dat hij niet leed.’ Dat is het hele verschil tussen Henriken en Sibylle; wat voor de laatste een langdurige lijdensgeschiedenis wordt, voltrekt zich

[p. 341]

bij de eerste zonder moeite. Hij trekt zelfs heel gemakkelijk de consequenties van zijn geloofsverlies; hij verliest n.l. ook de moraal, het scherpe onderscheid tussen wat goed en wat kwaad wordt genoemd; hij wordt een cynicus en Lebemann (althans in de ogen van degenen, die vooral op het effect letten en minder op de persoonlijkheid, die er zich achter verbergt), en hij gaat experimenteren met het leven, en dat met verre van fraaie middelen; Henriken als politicus en speculant zou dan ook een vrij ordinaire figuur zijn, als Walschap niet wist te suggereren, dat dit alles in de eerste plaats experiment is van een afvallige, geen poenigheid of hypocrisie dus.

Meer dan in Sibylle verschuift Walschaps probleem hier telkens van het geloof naar de moraal; want van belang is vooral, hoe het zwarte schaap zich zal gedragen, als hij een ongelovige is geworden, hoe hij uit het avontuur van een leven op eigen initiatief te voorschijn zal komen. Het is een misvatting, dat iemand een ploert wordt als hij het niet is, en ook Henriken is geen ploert, al experimenteert hij met onfrisse dingen. Ook nu weer oordeelt Walschap niet, hij constateert; hij constateert, dat iemand het geloof en de moraal kan verliezen, en dat diezelfde iemand daardoor allerlei troeven, die hij anders misschien nooit zou hebben durven uitspelen, nu wèl uitspeelt, omdat hij niet langer geremd wordt; hij constateert ook dat die iemand daardoor tegenover zijn dorpsgenote Irma de rol van verleider gaat spelen, en dat hij dat meisje met een onecht kind aan haar lot overlaat. Maar Walschap laat door een ondertoon van ironie in zijn stijl voelen, dat hij een zekere sympathie blijft bewaren voor deze in menig opzicht verre van sympathieke avonturier; is hij b.v. eigenlijk niet sympathieker dan de officieel toch veel edeler geestelijke, zijn vriend Bernard, waarmee een paradoxale jeugdvriendschap hem blijft verbinden? Bernard is een van die figuren, die de lezer onmiddellijk herinneren aan de Capucijner Celest uit Sibylle, waarvan Walschap zulk een uitnemend portret wist te tekenen; voor hem bestaat het experiment van Henriken niet, hij blijft binnen de door de kerk gestelde grenzen, omdat het leven nu eenmaal iets anders met hem voor heeft; hij zet om in geloofsijver, wat bij Henriken nieuwsgierig avonturierschap

[p. 342]

wordt. De tegenstelling tussen de twee vrienden vindt men op pag. 74 geformuleerd in één zin:

‘Bernard springt op als Savonarola, Henri blijft zitten als Montaigne.’ Of, zoals Henri zelf het uitdrukt (pag. 159): ‘Gij bekeert mij en ik plaag U.’

Dit contrast Savonarola-Montaigne, bekeren-plagen, geloofsijver-avonturierschap (houdingen tegenover het leven, waartussen in de vorm van een anders onverklaarbare vriend-schap toch een zekere ondergrondse verwantschap bestaat) is de eigenlijke inzet van de roman.

Men wordt, al lezende, steeds benieuwder naar de ‘oplossing’, die Walschap ditmaal zal geven; niet zozeer, omdat men de roman zonder ‘oplossing’ niet zou kunnen waarderen, als wel, omdat Walschap tegelijk èn de vulgaire kanten van Henrikens avonturierschap en zijn sympathie voor dit wezen zonder moraal laat uitkomen. De ‘oplossing’ is ditmaal wel een zeer merkwaardige synthese van deze beide opvattingen: Walschap besluit zijn roman met een happy ending! ‘Alles komt terecht’, zoals Dolfken, Henri's pleegvader, placht te zeggen; Henri, het experimenteren zat en zich steeds meer gebonden voelend aan Irma, de vrouw die hij liet zitten, en aan Vlaanderen, het land dat hij ook liet zitten door in den vreemde te gaan dolen... Henri keert na jaren terug om met vrouw en kind te gaan samenleven, ‘glimlachend naar de lieve smeerlapjes van menschen’. Op het eind bakt hij zijn vriend Bernard nog een onschuldige poets, door met Irma onder zijn dak te logeren; Savonarola wordt blijspelfiguur. ...

Ook dit slot is niet bepaald overtuigend, maar het heeft véél charme, omdat het door Walschap opzettelijk in de comedietoon is geschreven. ‘Wij uit het gehucht’, die de lezer dit verhaal hebben verteld, en er zo nu en dan ‘onze’ ironische commentaren op gaven, ‘wij van Vlaanderen’, die in dit schoone land ‘kunnen discuteeren, vechten, bidden, zondigen, kinderen krijgen, wegloopen en terugkomen, drinken, leven, leven, leven (en alles komt terecht)’, wij krijgen tenslotte ditmaal allen onze zin, doordat Henri en Irma trouwen en lange jaren gelukkig zijn; de historie, die begon als een historie van primi-

[p. 343]

tieve instincten, eindigt ook als een historie van instincten, zij het minder primitief en na een langdurig intermezzo van culturele conflicten: een Vlaamse midzomernachtdroom.

Ik wil graag bekennen, dat Sibylle mij intenser geboeid heeft dan Het Kind en dat de tragische ondergang van Sybille een sterker indruk achterlaat dan het charmante ‘blije einde’ der lotgevallen van Henri en Irma. Maar Het Kind is met dat al een van de goede boeken van Walschap, dat men in zijn oeuvre niet zou willen missen en dat men in geen geval moet overslaan.