[p. 344]

De verschuiving

H.A. Gomperts: Dingtaal

Het volume van een boek is zelden de juiste maatstaf voor zijn betekenis, en vaak zijn het de dunste boekjes, die het duidelijkst een grens markeren in de litteratuur (al moet men deze constatering vooral niet omdraaien en uitleggen in die zin, als zouden dunne boekjes in het algemeen beter zijn dan dikke). Een van de meest representatieve dichtbundels van onze negentiende eeuw is b.v. het werkje van de welbekende Piet Paaltjes, die ten onzent de sfeer van Heine enigszins vertegenwoordigt, terwijl de enkele superieure gedichten van Kloos, die men op één pagina van een krant met gemak kan afdrukken, meer invloed hebben gehad dan het hele oeuvre van Nicolaas Beets. In de poëzie is vooral het kristalliseringsproces van belang; bij de middelmatige dichters, de epigonen en meelopers van litteraire bewegingen, verrast de kristallisatie ons niet, ook al schrijven zij dikwijls behoorlijke en zelfs goede gedichten; zij geven te gemakkelijk toe aan hun invallen of laten zich onbekommerd meedeinen op de stroom van een dichterlijke gevoeligheid, die vooral toch veel slib achterlaat. Maar De Wandelaar van Nijhoff, de eerste Verzen van Marsman en Archipel van Slauerhoff, bundeltjes die in bescheiden formaat (het laatste zelfs met een groot aantal drukfouten) op het tapijt verschenen, behoren tot die boekjes, die een grens markeerden; zij leggen getuigenis af van bepaalde verschuivingen in de gemoedsgesteldheid van toenmalige ‘jongeren’, waar de gemiddelde poëzie, sterk onder invloed van toonaangevende voorgangers, meestal juist precies langs deinde.

Ik houd absoluut niet van profeteren en ik wil over het bundeltje Dingtaal, waarmee H.A. Gomperts als dichter debuteert, dus ook geen voorspellingen wagen; maar wel meen ik te mogen constateren, dat men hier te doen heeft met een van die niet talrijke gevallen, waarin zulk een verschuiving, die

[p. 345]

zich aanvankelijk onderaards voltrekt, zich plotseling openbaart in de poëtische vorm. Als enige biographische bijzonderheid wordt achterin dit boekje opgegeven, dat de dichter geboren is in 1915 te Amsterdam; voor de meeste lezers van deze artikelen komt hij dus uit de lucht vallen. Toch is Gomperts voor degenen, die hun oor te luisteren plegen te leggen, niet volkomen een onbekende; men zal zich wellicht herinneren, dat zijn bewerking van Shakespeare's Romeo en Julia, (in het gedicht Romeo en Julia, overigens niet het sterkste uit de bundel Dingtaal, kan men de tendens van die bewerking terug vinden) destijds een levendige discussie heeft ontketend, terwijl hij ook een der (anoniem gebleven) vertalers was van Romain Rollands Liluli, dat als lustrumspel door het Amsterdams Studentencorps is opgevoerd; men heeft ook kennis kunnen nemen van een uitstekende studie van zijn hand in een bundeltje, dat de jongere generatie aan de figuur Greshoff heeft gewijd, die zeker verreweg de belangrijkste bijdrage is van het hele boekje. Uit een en ander heeft een nauwlettend toeschouwer al kunnen opmaken, dat gevoeligheid en scherpzinnigheid zich hier op een zeer persoonlijke wijze verbonden hebben: een conclusie, die door Dingtaal overduidelijk wordt bevestigd. Mocht iemand al de gevolgtrekking gemaakt hebben, dat een jong auteur, die over Greshoff schrijft (zij het dan ook zeer critisch) wel onder invloed van dit nogal meeslepende voorbeeld moet staan, dan zal hij bedrogen uitkomen; een der verschuivingen, waarover ik hierboven sprak, is het verdwijnen van Greshoffs invloed, die trouwens ook elders zwakker wordt. Gelukkig voor Greshoff, had ik er haast bij gezegd; want de poëzie van deze dichter, die haar waarde o.a. ontleent aan het feit, dat zij sterke rhetorische en ‘volkstümliche’ ingeslagen heeft, maar daaraan juist niet bezwijkt, wordt in het werk van navolgers heel gemakkelijk omgezet in vulgaire rijmelarij of dreun. De voorkeur voor het gewone woord is een uitstekende reactie op een bepaald soort aesthetentaal, maar is geenszins een principe, dat voor altijd en eeuwig geldt; sommige dichters hebben het gewone woord even broodnodig als andere het ‘ongewone’, maar wie uit Greshoffs gedichten de moraal puurt, dat men er fris en lollig op los moet rijmen,

[p. 346]

komt onherroepelijk in de sentimentaliteit of un de gootsteen terecht. Daarom beschouw ik het verzwakken van Greshoffs invloed als dichter (of beter gezegd: van diens verkeerd begrepen invloed) in het algemeen als een gunstig symptoom. Dat iemand als Gomperts zich daardoor zelfs niet in de geringste mate op sleeptouw heeft laten nemen, is reeds bijna een bewijs voor zijn zelfstandigheid. Het bleek trouwens in theorie reeds uit zijn studie over Greshoff, dat hij diens persoonlijkheid op een afstand had gebracht en zijn dankbaarheid kon betuigen zonder zich te laten imponeren.

Geen invloed van Greshoff: dat is het negatieve kenmerk van een verschuiving, die men echter ook positief onder woorden kan brengen door vast te stellen, dat Gomperts voor alles zich zelf is en andere invloeden (in de eerste plaats wel van ouderen als Leopold) zo persoonlijk heeft verwerkt, dat men hem zelfs van niemand een leerling kan noemen. Dit nu is het verrassende van ieder poëtisch kristallisatieproces, dat werkelijk geslaagd is; men kan de elementen aanwijzen, men kan ook beschrijven, hoe zij zich ongeveer met elkaar verbonden hebben, maar de verbinding zelf, de ‘vorm’, blijft het persoonlijk eigendom van de dichter. Wanneer ik tracht de elementen van Gomperts' poëzie te beschrijven, dan constateer ik allereerst, dat zijn gevoeligheid hem eerder drijft naar de ‘poésie pure’, naar de taalverfijning van Leopold met haar geraffineerde associaties en het taalritueel van een Renaissancedichter, dan naar de openhartige subjectiviteit, die karakteristiek is voor Greshoff; er is in bijna alle gedichten van Dingtaal iets van reserve, van afweer jegens uitbundigheid en gemeenzaamheid. Maar dat wil allerminst zeggen, dat deze poëzie zich weer zou aansluiten bij onzezo ‘beroemde’ vooroorlogse en nog direct na-oorlogse lyriek: Leopold, Boutens, Bloem, Roland Holst, Werumeus Buning. Integendeel: daarvoor is de intellectuele inslag veel te sterk, daarvoor ironiseert deze gevoeligheid te zeer zichzelf, daarvoor ontbreekt te zeer het ‘metaphysisch heimwee’, daarvoor is de ‘tegenmelodie’ te duidelijk verneembaar. Het zou kunnen zijn, dat Gomperts iets van dit tegenwicht toch wel degelijk te danken had aan de invloed van Greshoff, al is daarvan in de vormgeving dan

[p. 347]

ook geen bezinksel achtergebleven. Men zou soms geneigd zijn, verwantschap met Nijhoff te zoeken, in wiens vorm een soortgelijke verbinding van gevoeligheid en intelligentie tot stand kwam, men denkt ook wel eens even aan de ‘poésie pure’ van Jan Engelman, en bij momenten aan Du Perron; maar de verschuiving openbaart zich ook bij een vergelijking met deze dichters, omdat Gomperts b.v. niets heeft van de coquetterie van Nijhoff, al heeft hij een speelse kant, terwijl het element ‘poésie pure’ in zijn werk veel minder geëxploiteerd lijkt dan bij Jan Engelman het geval is, en Du Perron een zo geheel andere persoonlijkheid is, dat men aan invloed slechts in een enkel gedicht (Dichteres) zou kunnen denken. Kortom: Gomperts is reeds in zijn debuut Dingtaal een dichter, die zijn verleden overwonnen heeft, en die, ondanks (of beter gezegd, juist door) een opmerkelijke veelzijdigheid, een sterke persoonlijkheid blijkt te zijn.

Ik kan deze verbinding van gevoeligheid en scherpzinnigheid niet beter illustreren dan door een paar voorbeelden. Voorbeeld van ‘gevoeligheid’ is b.v. het droomgedicht Adieu van Mij:

 
Wie schuift de wolken van de maan?
 
Vijver, wij lopen om.
 
Maar Mardemiël blijft eenzaam staan
 
en weggescholen in het kroos
 
een kleine witte waterblom
 
en troosteloos.
 
 
 
Adieu van mij die niemand stoor,
 
adieu mijn slaap en samendans
 
en dank van mij.
 
Daar wekt mijn oor
 
een heldere stem die roept: Hans.

Het associatieve element is hier overheersend; evenals in het langere gedicht Laat ons op de Lenteheuvel... in Droom en Codicil, terwijl in Côte d'Azur de arcadische toon zich paart aan critiek en ironie:

[p. 348]
 
Onder een hemel van damast
 
tussen zwanen en dolfijnen
 
op een blauw-satijnen kleed
 
komt de wind zich presenteren.
 
Het is goed in zee te zwemmen,
 
want de zee heeft zachte handen,
 
in een bad van schuimballonnen,
 
duizend druppels, duizend zonnen.
 
Op de planken en de stenen
 
van het grint en sintelstrand
 
dansen klossen en sandalen,
 
splinters, stokken, kevers, torren,
 
zilte krekels en kadavers.
 
Langs de plinten van de hemel
 
liggen met opalen ogen
 
zevenduizend zeemeerminnen
 
in een krans om alle zeeën
 
en van transen en trapezen
 
kijken dwergen en konijnen,
 
kattenkrengen, kolenkitten
 
op het zomers zoete neer.
 
Zwaluwen en zevelingen
 
zijn gezanten van de zee
 
en zij lijden in de wouden,
 
in de parken van platanen,
 
langs de zomen van de heuvels
 
aan de gasten, mensebeesten,
 
als een onderhuidse jeuk.

De ‘scherpzinnigheid’ (anders gezegd: de intellectuele contrôle van iemand, die niet de dupe wil worden van het gevoel, waaraan hij toch weet te moeten toegeven) overheerst in andere gedichten, zoals Rappel, Amsterdam-Voorjaar 1935, Monnik, Zomer, Amour-Goût, Fin de Siècle, waarvan ik hier Monnik citeer:

 
Voortaan wil ik leven in deze cel
 
en lijken een zachte wijze.
[p. 349]
 
Ik wil bezig met boeken
 
zijn en met sprookjesverhalen,
 
om zwijgend mijn vloeken
 
tegen 's werelds bestel
 
en mijn bloed-eigen kwalen
 
zulk een schandalige spanning te geven,
 
dat zij gebeden gaan lijken voor een beter leven.
 
 
 
Ik wil tyranniseren
 
iedere nood tot profijt,
 
door het zielsmooie
 
vanaf de daken
 
alleman in de ogen te strooien
 
en bijbels te maken
 
uit boosaardigheid.

In weer andere gedichten, zoals Het zal nog lang niet zijn en een reeks gevarieerde kwatrijnen kan men bespeuren, dat Gomperts, hoewel geraffineerd, satirisch en sceptisch, geen aestheet en geen ‘pure’ scepticus is; men vindt daarin vooral verantwoord, wat de titel Dingtaal wil zeggen:

 
Elke beweging, bedoeld of niet bedoeld,
 
is een gebaar. Leven: een tic van het hart;
 
een comedie die iedere andere tart,
 
speelt wie toont wat hij werkelijk voelt.

Zo kan men het scepticisme, de critiek en de gevoeligheid van deze dichter zien als afkeer van de aangedikte, geschminkte gevoeligheid, die te snel afgedaan heeft met het intellect. ‘Liever flaneren’ dan dichter zijn in deze zin:

 
Dichter is in deze tijd
 
ieder beest dat binnentreedt,
 
zich ontkleedt
 
en mede-lijdt.

Vandaar een rhythmische, dansende ‘oppervlakkigheid’ in

[p. 350]

deze poëzie, die de diepte verbergt voor onbescheiden, vulgariserende blikken, maar ze daarom des te meer onthult voor de ‘goede verstaander’. In een schijnbaar ‘kunsteloos’ slotgedicht Slinger bewijst Gomperts, hoe hij in de tijd staat en zich niet door een goedkoop cynisme (het gevaar van hen, die Wilde's definitie: ‘the cynic knows the price of everything, and the value of nothing’, slecht begrepen hebben) van een laatste verantwoording zal laten weerhouden. Dit gedicht (en de plaats, die het in de bundel heeft) herinnerde mij onwillekeurig aan het gedicht Unvollendete van Gomperts' generatiegenoot R. van Lier, in wiens bundel Praehistorie men dezelfde verschuiving, dezelfde verbinding van gevoeligheid en scherpzinnigheid gedocumenteerd kan vinden, alleen met minder zekerheid voorlopig dan bij Gomperts. Men eindigt met een persoonlijke verantwoording, maar men veinst niet daarmee het wereldraadsel te hebben opgelost; men weet, dat het leven tot afzijdigheid uitdaagt, maar ook tot geluk, dat men zijn phrasen moet afstoten, maar het kind niet met het badwater wegwerpen.