[p. 363]

Idealistische satire

Nico van Suchtelen: Het Spiegeltje van Venus

Een van de middelen om zich aan de druk van een ellendige tijd te onttrekken is de satire, de reis van Gulliver naar een land vol van contrastwezens; en aangezien men bezwaarlijk zal kunnen ontkennen, dat deze tijd zeer ellendig is, kan men zich ook zeer wel de behoefte aan satirisch ‘afreageren’ voorstellen. Men moet, als individu, op een of andere manier blijven leven, en zelfs afstompen tegen de oorlog; men moet dus telkens schoon schip maken (zolang het nog mogelijk is), men moet ook zichzelf met enige spot als een personage, als een ander kunnen beschouwen, die met de grootste geïnteresseerdheid allerlei handelingen verricht in het dagelijks bestaan, als was er niets aan de hand buiten onze grenzen. Dat eist de ‘neutraliteit’: men doet alsof, men leeft alsof, men is een alsof-mens geworden. Deze actie vergt tamelijk veel energie van iemand, die van nature niet bijzonder voor de camouflage is geschapen; van tijd tot tijd komt hij echter toch tot de ontdekking, dat hij zich een paar dagen lang geheel in zijn rol verdiept heeft en dat hij werkelijk heeft kunnen vergeten, dat wij op een eiland leven, zolang het duurt. Dan ziet men zich plotseling weer als de man, die doet alsof, en men zou een satire op zichzelf willen schrijven, d.w.z. op de ‘neutrale’ mens, die zijn werk hervat heeft en zich tot nader order niet meer beschikbaar stelt voor rampen, welke zijn gebied niet raken.

Maar de satire is een zeer moeilijke kunst. Wie zich tot de satire gestemd voelt valt iets of iemand aan, maar hij doet dat altijd in naam van iets of iemand anders; achter de satiricus staat, hoe dan ook, de idealist. Als ik een satire lees, vraag ik mij dan ook altijd direct af: in naam waarvan wordt hier gehekeld? Is de hekelaar een zuurpruim, een teleurgestelde, een beledigde, een verontwaardigde, een criticus? Er zijn talloze

[p. 364]

mogelijkheden; de satirenschrijver kan een mensenvriend en een mensenhater zijn, hij kan een afkeer van zichzelf hebben, maar ook van anderen. Eén ding echter staat vast: zonder uitgangspunt, standpunt of gezichtspunt kan men niet hekelen; alle sarcasme, alle scherpheid is gericht uit een punt naar een punt, en deze lijn is de satire. Als men dus zegt, dat achter de satiricus altijd de idealist staat, betekent dat: ook de cynicus is nog een soort idealist. Hij heeft b.v. het ideaal om aan de mensheid de minderwaardigheid van alle ‘hoge’ idealen te verkondigen en er de driften of de instincten voor in de plaats te stellen; men zou zich zeer vergissen, als men zo iemand geen idealist noemde! Maar behalve de satiren uit haat en ressentiment, die dikwijls de slechtste niet zijn, hebben wij ook de satire der mensenvrienden, wier ideaal oorspronkelijk het hoge ideaal was, en die zich verbitterd voelen door teleurstellingen; zij houden door hun ontgoocheling gedreven opruiming onder hun idealen en moeten dus ook zichzelf treffen, omdat niemand, hoe goed en braaf hij ook moge zijn, van zichzelf kan zeggen, dat hij alles gedaan heeft om zich aan de medeplichtigheid te onttrekken. Deze satirenschrijvers zijn allerminst cynici; zij blijven altijd iets van opvoeder in hun stijl en gedragingen bewaren, zoals men b.v. bij Erasmus kan constateren, die uitstekend de satire beoefende, maar daarom niet minder een humanistisch opvoedingsideaal verdedigde. Achter de teleurstelling van deze categorie hekelaars bespeurt men toch altijd nog de hoop op een betere wereld. De wereld is verbeterbaar en volmaakbaar, zeggen deze idealisten, ook al zeggen zij het niet met zoveel woorden; zij zijn teleurgesteld door de aanwezigheid van veel domheid en achterlijkheid, maar deze kunnen verdwijnen, al zal de opruiming van het vuil veel moeite kosten. Eigenlijk is voor deze soort idealisten de satire niet doel (zoals voor vele cynici), maar meer een ‘verzetje’ bij het ernstiger werk, dat hun te doen staat; dat ernstiger werk is de vervolmaking der wereld.

Tot deze soort idealisten behoort ook Nico van Suchtelen, romanschrijver en directeur der Wereldbibliotheek. Hij heeft zijn hele leven idealen verdedigd, niet het minst door de

[p. 365]

Wereldbibliotheek te leiden, want door deze functie te bekleden, bewijst men al aan de verbeterbaarheid van de wereld te geloven. Ook Van Suchtelens roman, die hem de roem van Nederland bracht, De Stille Lach, is de typische idealistenroman, waarin verwachting van een betere samenleving en teleurstelling over aanwezige misstanden en misverstanden op een speciale manier dooreengemengd zijn; het hangt van de ‘stemming’ af, welk accent het sterkst doorklinkt. Het ligt daarom voor de hand, dat Van Suchtelen tot de satire komt uit overwegingen, die in laatste instantie van idealistisch-opvoedkundige aard zijn; hij is allerminst een cynicus en evenmin een geboren satirenschrijver, maar veeleer een teleurgestelde opvoeder, die verontwaardigd is over de domheid en hypocrisie van de mensen, wier werkelijke bestemming het toch is om een Wereldbibliotheek-ideaal te volgen; zijn teleurstelling heeft dan ook altijd nog de nuance van de hoop op beter tijden. Vraagt men zich af, welk ideaal achter zijn laatste satire, Het Spiegeltje van Venus, staat, dan kan men, dunkt mij, slechts antwoorden: De verbetering van de mensheid. De mensheid doet alsof, zij is ‘neutraal’, terwijl zij heftig partij zou moeten zijn; zij loopt te koop met idealen die slechts haar voze onmacht tot werkelijk idealisme moeten verbergen en in werkelijkheid is zij een opportunistische, zo niet zwakzinnige verzameling individuen. Echter: zij is voor verbetering vatbaar, als men maar naar Paulus, Mohammed en Franciscus wil kijken, ‘die schoon-schip durfden maken met hun geest en hun hart, die hun armzalig verleden verloochenden en hun leven, zonder terughouding, in dienst stelden van wat zij als eis van het nieuwe leven erkenden’. Deze verbeteringstendens blijft in Van Suchtelens satire weliswaar op de achtergrond, omdat zijn Spiegeltje van Venus toch eigenlijk een grapje is (hoe ernstig ook gemeend), en de bedoeling in de eerste plaats schijnt te zijn om zekere quasi-idealistische stromingen in ons land te treffen. Ook vroeger heeft Van Suchtelen zich al op zulke satirische uitstapjes begeven en o.a. een toneelwerkje geschreven tegen het occultisme, dat veel door dilettanten is gespeeld. De opvoedkundige strekking van deze soort spotternij is moeilijk te miskennen

[p. 366]

en dat is misschien ook de reden, dat men er minder geestdriftig over kan zijn wat de satirieke qualiteiten betreft.

Het Spiegeltje van Venus tenminste heeft mij geenszins tot enthousiasme kunnen verleiden, hoeveel antipathieën ik ook met Van Suchtelen moge delen. De volledige titel van het boekje luidt: Het Spiegeltje van Venus of wel Proeve ener Bijdrage tot de Geestelijke en Morele Herbewapening der Planeet Valdoloris. Die titel zegt al, waar de schrijver heen wil; hij heeft ernstige bezwaren tegen idealistische jours van mevrouw Goekoop-ten Beste, hij heeft zeer ernstige bezwaren tegen alle vormen van idealisme, die geen ‘hout snijden’, omdat hij ze beschouwt als een hoon aan het adres van het ware, erasmiaanse idealisme. Om aan deze bezwaren vorm te geven, laat Van Suchtelen zijn ‘ik’ in een café bezoek krijgen van een voorzaat, die van de planeet Venus komt. ‘Ik’ is juist bezig om een verhandeling op te zetten, die een aanklacht moet worden tegen deze wereld en heeft de eerste zin neergeschreven: ‘Ernst is niet van deze aarde’; dan komt de planeetbewoner tot hem, en ‘ik’ brengt hem in contact met de chaos, waarin wij leven. Het hoogtepunt van dit bezoek is een soort house-party, waarop Van Suchtelen wel vreselijk gebeten moet zijn; althans, hij laat August Ernst Jansen, de afgezant van Venus, juist in dat gezelschap een exposé geven van de toestanden op die andere planeet en op die manier ‘de waarheid zeggen’. Dat daarvan onder de aardbewoners niets terechtkomt en ook deze waarheid weer wordt omgezet in een halfzachte motie spreekt vanzelf, en August Ernst Jansen besluit om maar weer naar Venus terug te keren.

Het schema van deze satire is nu niet bepaald zeer origineel; het neerdalen van een planeetbewoner op de aarde is wel meer vertoond in de fantasie van schrijvers, en per slot van rekening blijkt deze hele visite nog... een droom geweest te zijn van ‘ik’, die in het café een verhandeling had willen schrijven! Nu, deze litteraire dromen zijn ook geenszins nieuw, zij behoren om zo te zeggen tot de standaarduitrusting der gebruikelijke verbeeldingskracht. Maar hierom alleen zou Van Suchtelens satire nog niet zo zwak behoeven te zijn als zij in werkelijkheid is; voornaamste oorzaak van het gemis aan

[p. 367]

satirisch effect is veeleer, dat Van Suchtelen, als idealist à tort et à travers, de ware satirische toon nergens te pakken kan krijgen. Hij zoekt het in een zeer nadrukkelijke en zeer uitvoerige grappigheid, die men echter niet met geestigheid gelijk mag stellen, en die zo nu en dan bedenkelijk op flauwiteit gaat lijken.

Het eerste resultaat van zulk een bewerking der stof is, dat deze te gewichtig wordt, te veel volume krijgt in verhouding tot de betekenis der gehekelde personages en toestanden. Onweerstaanbaar deed mij Het Spiegeltje van Venus daarom telkens denken aan de fantasie van een scholier, die op grappige wijze wraak wil nemen op de leraren, de leerboeken en de lesrooster; hij is niet echt verbitterd, hij drijft slechts de spot met dingen, waardoor hij gehandicapt werd in zijn scholierenbestaan, dat hij zich eigenlijk - idealistisch - had voorgesteld als een beter en vrijer leven. Ik wil allerminst beweren, dat Van Suchtelen niet een eerlijke afschuw heeft van de coquetterie met geest en idealen, die dienst moet doen om het brute geweld af te wisselen, voor te bereiden en te verbloemen; maar hij had, schijnt het mij, liever de verontwaardigde verhandeling moeten schrijven, waaraan hij beginnen wilde, toen de Venusbewoner hem kwam bezoeken, dan aan de satire offeren; want voor de satire is een soort scherpte en aphoristische puntigheid nodig, die hij niet bezit en die hij zich ook nooit eigen zal maken. Een goede satire is niet geforceerd; de toon van Van Suchtelens satire is echter steeds geforceerd, en daaruit alleen al kan men concluderen, dat hij niet genoeg afstand heeft kunnen nemen van de verschijnselen, die hij wil hekelen. Hij zou deze sujetten een stevige bestraffing willen geven, omdat zij zijn als de wisselaars in de tempel; maar half en half verwacht hij ook van dezelfde mensen, dat zij beter hun best zouden kunnen doen.

Misschien heeft hij het recht dat te verwachten, maar voor de satire is dit paedagogisch voorbehoud niet gunstig. Het Spiegeltje van Venus weifelt tussen hekeling en utopie... maar het is in wezen een utopie, terwijl de schrijver de toon der satire heeft willen aanslaan. Voor de utopie maakt hij gebruik van de achtergrond Venus, maar de voorgrond van de

[p. 368]

heel of half geestelijk herbewapenden wordt daardoor niet overtuigender. Het satirisch afreageren heeft niet de bevrijdende werking van de morele sabelhouw en lijkt mij in zoverre ook tamelijk onvruchtbaar. Mensen als Van Suchtelen, die de halfheid willen bestrijden, zullen waarschijnlijk vrij algemene instemming vinden... en alles zal blijven zoals het is, omdat zij idealisten zijn met zeer veel goede bedoelingen, en iedereen, afgezien van een paar cynici, óók goede bedoelingen heeft. Hadden wij meer dan dat, wij zouden nu wellicht niet een conflict moeten meemaken, dat de tekortkomingen van idealisme en utopie maar al te duidelijk laat voelen. Van Suchtelen is overigens eerlijk genoeg om daar het beschamende van in te zien, maar hij blijft daarom zelf niet minder een utopistische geest.