[p. 369]

Problemen van Afrika

N.P. van Wijk Louw: Berigte te Velde
Opstelle oor die Idee van 'n Afrikaanse Nasionale Letterkunde

In de Nederlandse letterkundige handboeken wordt de stamverwante Afrikaanse litteratuur doorgaans afgedaan aan het eind, na de Vlaamse, als er nog een vel papier over is; en de meeste leraren maken van de gelegenheid gebruik om dat gedeelte niet te behandelen, aangezien juist de kinderen weinig gevoel en belangstelling hebben voor het ‘kindertaaltje’. Meestal noemt men snel een paar in Afrika beroemde namen: Celliers, Totius, Leipoldt, om te memoreren voor een eventueel examen; een paar portretten, waaronder de heer Celliers met een vervaarlijke rol in zijn hand, als wilde hij ook in effigie vooral de indruk maken van een dichter, completeren dan de gemiddelde kennis van de schrijvers van dit land; men hoort nog iets over een ‘Seepkissie’, dat bijzonder aangrijpend is, en voor de rest gelooft men het wel. Een extra modern georiënteerd docent predikt nog het boek Ampie van J. van Bruggen. Men overdrijft dus niet, als men beweert, dat er in Nederland vrijwel geen werkelijke belangstelling bestaat voor de Afrikaanse letterkunde. Er bestaat wel veel politiek gekleurde belangstelling, voortvloeiende uit herinneringen aan de Boerenoorlog en gebaseerd op taalcomplexen, maar men verwarre die niet met een spontaan gevoel van verwantschap door de geest. Ons staat de Franse litteratuur oneindig veel nader dan de Afrikaanse, die tot voor kort niet veel anders was dan een uiteraard vrij primitieve strijdlitteratuur, in de eerste plaats bedacht op handhaving van het volksbestaan en de volkscultuur, en het zou ook wel een wonder zijn, als het anders was. Ik ontken volstrekt niet de betekenis van taalverwantschap, maar wat is een gemeenschappelijke taal zonder gemeenschappelijke geschiedenis, zonder gemeenschappelijke culturele ervaringen? De Afrikaanse taal is, ondanks haar afwijkingen in de vormleer, zo gemakkelijk voor ons te begrij-

[p. 370]

pen, dat men wel van een gemeenschappelijk taaleigen kan spreken; door deze overeenkomsten wordt ons echter des te duidelijker bewust, dat Afrika een andere en vooral kortere geschiedenis heeft dan Nederland, dat allerlei problemen, die daar volkomen natuurlijk in het centrum van de belangstelling staan, voor ons nauwelijks betekenis hebben, dat vooral het feit van de tweetaligheid (met alle zelfhandhaving en zelfoverschatting, die daarbij te pas komt) op het cultuurleven in Zuid-Afrika een totaal ander stempel drukt dan op het onze13. Aan de taalkundige vormverschillen zou men ongetwijfeld zonder veel moeite wennen, als er een gemeenschappelijke basis was, waarop men elkaar kon verstaan; maar juist daaraan ontbreekt nog alles, en men kan slechts van het snel om zich heen grijpend kosmopolitisme verwachten, dat het de toenadering tussen Zuid-Afrika en Nederland zal verhaasten. Wanneer zowel Afrikaanse als Nederlandse auteurs zullen worden meegezogen door de internationale problemen, zal stellig ook blijken, dat de taalgemeenschap een belangrijke factor in het toenaderingsproces kan zijn; met dat al zal zij een secundaire factor blijven. Werkelijke toenadering ontstaat niet door sentimentele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica, maar alleen door het besef, dat men bepaalde problemen gemeen heeft, en dat besef kan in deze, on danks alle nationale oorlogskrampen, internationale wereld alleen ontstaan door een zo groot mogelijk verzet tegen afsluiting en zelfverheerlijking, van welke aard die dan ook mogen zijn. Het nationale moet niet verdwijnen, maar gerelativeerd worden door het internationale.

Symptoom van zulk een toenadering en verzet tegen de nationale afsluiting (niet tegen het nationale op zichzelf!) lijkt mij de bundel opstellen Berigte te Velde van N.P. van Wijk Louw. Volgens het boekje van W.E.G. Louw, De Nieuwe Afrikaanse Poëzie, erkent de Zuid-Afrikaanse critiek ‘hem haast zonder uitzondering als de leidende figuur onder de jongeren’; hij wordt daar verder, gelijk zijn collega's, met de nodige superlatieven aangekondigd, met Sjestow en Dostojewsky vergeleken en in het algemeen op een jubilerende toon behandeld, die enige argwaan doet ontstaan14; dat is overigens

[p. 371]

niet de schuld van de dichter zelf, maar van zijn portrettist, die, als ik mij niet vergis, zijn broer is. Ik ben niet voldoende doorkneed in het Afrikaans om te kunnen beoordelen, wat er precies waar is van die superlatieven: in ieder geval is de persoonlijkheid, die wij in de Berigte te Velde ontmoeten, geenszins een man, die men met superlatieven zou willen doodslaan, maar wel een zeer sympathieke schrijver, van wie men zich kan voorstellen, dat hij leiding geeft. Het loont de moeite om speciaal op dit boekje te wijzen, omdat het de critiek van het Afrikaanse nationalisme bevat zonder dat het kind met het badwater wordt weggeworpen. Van Wijk Louw behoort kennelijk tot een generatie, die in de oppositie is (of zou kunnen komen) tegen de nationale zelfoverschatting, om zodoende de nationale eigenschappen scherper te onderscheiden van nationale phrasen. ‘Daar is nog soveel pragtige dinge om te doen; maar die inset is ook groot, want as ons hulle nie kan doen nie, as ons by 'n letterkunde van skoolboeke en burgerlike sentimentjies bly, sal ons 'n smaad onder die volke wees en ons taal uit hierdie land verdwyn’, zegt deze schrijver, die door deze zin al duidelijk te kennen geeft, waar hij staat.

Wat ons het meest treft in deze opstellen, is, dat hun problematiek in de meeste gevallen voortkomt uit specifiek Afrikaanse verhoudingen, terwijl wij desondanks het gevoel hebben, dat die problematiek ook ons aangaat, al hebben wij zo nu en dan ook moeite om ‘Afrika’ in ‘Europa’ te transponeren. Van Wijk Louw behandelt de Afrikaanse cultuur, maar hij is op weg naar een probleemstelling van algemener betekenis; men zou ook kunnen zeggen: van internationale betekenis, als dat woord niet aanleiding kon geven tot misverstand. Niet het minst sympathiek is, dat deze verantwoording van de Afrikaanse cultuur nog zeer moeizaam geschiedt. Het is, alsof Van Wijk Louw nog geen begrippen (of nog niet de juiste begrippen) ten dienste staan om uit te drukken wat hij onder woorden wil brengen. Zo lijkt mij b.v. de kern van Van Wijk Louws boek, de verhouding van individu en gemeenschap, van persoonlijke waarde en nationale behoefte, maar deze verhouding wordt onder woorden gebracht via begrippen, die aan de kunsttheorieën van onze Tachtigers zijn ont-

[p. 372]

leend. In Afrika, waar voor Tachtig van litteratuur vrijwel geen sprake was, hebben de Tachtiger begrippen uiteraard een geheel ander effect gehad dan in Nederland; dat blijkt ook uit deze opstellen, waaronder een studie over Kloos (als de typische jeugdpoëet) en een andere over ‘Die Strewe van die Jonger Afrikaanse Poësie’, waarin het poëtisch criterium van de ‘musikale klank’, ‘die glansende enkel woord’, ‘preciesheid van beelde’ zeer sterk de invloed van Tachtig verraadt. Echter: voor ons hadden deze theorieën voornamelijk betekenis op het gebied der aesthetiek, voor de Afrikaander Van Wijk Louw hangen zij juist samen met de vraag, hoe de schrijver zonder concessies te doen aan de ‘skoolboeke en burgerlike sentimentjies’ in contact kan blijven met zijn volk.

In dit opzicht is Van Wijk Louw (men merkt het aan de moeizaamheid, waarmee hij zijn weerbarstige begrippen hanteert) in Afrika stellig een baanbreker, die nog alles te doen vindt. Hij wijst er op, dat noch de generatie van Celliers, Leipoldt en Totius met haar ideaal van ‘die Boer’, noch het ‘gemoedelike lokale realisme’ van Jochem van Bruggen meer beantwoorden aan de huidige situatie van de Afrikaanse natie; ‘as Afrikaans by die tipiese, by die besondere wat altyd die onware is, bly, as hy by die lokale bly, dan is hy tot doodloop gedoem.’ Het begrip van ‘beperkte volkseienaardigheid’ moet verdwijnen voor ‘die begrip van volledige menslikheid binne 'n volksverband’, aangezien de sociale grondslag voor de litteratuur van de eerste categorie reeds vernietigd is. Om dezelfde redenen betoogt Van Wijk Louw, ‘dat intelligensie net so noodsaaklik vir die hoogste letterkundige waardering as vir die beste wetenskaplike navorsing is’. Niet wat de meesten lezen en begrijpen, bepaalt het gehalte van een cultuur, maar wat de besten scheppen. ‘Dis nie die 1500 of 2000 romans, die tallose koerante en tydskrifte wat jaarliks uit die Engelse drukpers stroom, wat 'n Engelsman die reg gee om trots op sy volksbesit te wees nie, maar 'n klein tiental glansryke en onverganklike name in sy literatuur. Wat ons in Holland weer laat belangstel, een van die kleinste onder die Europese volke, is 'n paar mense wat miskien in hulle eie land nie so hoog deur die publiek en die amptelike kringe gereken word

[p. 373]

nie, maar wat oral waar die taal verstaan word, meer vir die aansien van hul nasie doen as vliegtogte en 'n koloniale ryk.’

Het is dit probleem, dat de jonge Afrikaanse schrijver het meest bezighoudt: hoe kan men de aristocratie van de geest, die men niet kan opgeven zonder de cultuur zelf op te geven, verbinden met het besef, dat de schrijver deel uitmaakt van zijn volk. Het probleem wordt in Berigte te Velde gesteld, niet opgelost, hetgeen slechts voor de schrijver kan pleiten. Hij begrijpt, geloof ik, zeer wel, dat noch het vlotte en oppervlakkige, dus verkeerde kosmopolitisme, noch de domme vereenvoudiging ‘bloed en bodem’ als een oplossing beschouwd kan worden; althans hij stelt met opmerkelijke nuchterheid beide standpunten op één lijn, als ‘die toevallige populariteit van die frase’. Van Wijk Louw denkt in de eerste plaats na over de grondslagen der cultuur, en voorzover de Afrikaanse letterkunde hier een programma wordt voorgeschreven, is dat programma vrij onvoldoende; maar het gaat bij Van Wijk Louw dan ook veel minder om een programma dan om de bewustwording.

‘'n Gesprek, waarin niks beslis word nie’: dat is de titel van het laatste opstel in de bundel, dat in de vorm van een dialoog gegoten is, maar dat is ook karakteristiek voor het hele boekje; er wordt inderdaad niets beslist, maar de lezer, die Van Wijk Louw gevolgd heeft, weet met dat al meer over de stand van zaken in Zuid-Afrika dan hij uit twintig luidruchtige partijmanifesten had kunnen vernemen; hij heeft ‘aan den lijve ondergaan’, welke dingen bij dit stamverwante volk aan de orde zijn, en hij heeft ook ingezien, dat deze dingen niet zo heel veel verschillen van onze problemen, al kan er dan ook geen sprake zijn van de sentimentele ‘gelijkschakeling’ tussen twee landen, die sommige taalverwantschap-maniakken bijzonder begerenswaardig schijnen te achten.

Iedere bespiegelende dialoog, ook al gaat hij wellicht terug op een ‘echte’ dialoog, is in laatste instantie een dialoog van de auteur met zichzelf. Ook het ‘gesprek, waarin niks beslis word nie’, is een gesprek van Van Wijk Louw met zijn alter ego over de waarde van enkeling en gemeenschap, van schoonheid en vulgariteit, van eeuwigheid en tijdelijkheid, die dia-

[p. 374]

lectisch met elkaar samenhangen. Het tafereel van dat gesprek is hier ‘... 'n goue herfsnamiddag soos die Kaap alleen ken - roombleek lug, sagte wind; en die baai en die rante daaragter, die stad en die dennekruine was geel in die koel son soos die skynsel van botterblomme...’; het gesprek zelf gaat uit van de dood van Kloos. Misschien zou het in Den Haag met andere woorden worden gevoerd, en uitgaan van Multatuli, of Gide of Greshoff, die nu zelf onder die ‘roombleek lug’ van de Kaap leeft; maar het zou zich in dezelfde banen hebben bewogen, het zou aan dezelfde problemen hebben moeten raken, het zou ongetwijfeld ook geen beslissing hebben gebracht, en ons toch hebben geïinspireerd. ...

Dat bedoel ik met het kosmopolitisme, waar ik boven van gewaagde, en waarvan het vlot-oppervlakkige kosmopolitische evenzeer een caricatuur is als het benepen nationalisme.

13In andere dimensies geldt hetzelfde voor onze verhouding tot Vlaanderen.
14Bescheidener en reeds daarom betrouwbaarder schijnt de korte, maar intelligente karakteristiek, die H.A. Mulder in Groot Nederland van Nov. 1938 van de Afrikaanse jongeren en ook van Van Wijk Louw heeft gegeven.