[p. 382]

Regententragedie

E. du Perron: Schandaal in Holland

Mijn bezwaren tegen de historische roman in het algemeen heb ik al zo dikwijls uiteengezet, dat ik ze voor geregelde lezers dezer artikelen wel nauwelijks zal behoeven te herhalen. Het gros der historische romans, schreef ik vroeger, is een kwelling voor de lezer, die niet opgelicht wil worden, en, zelfs gegeven een meer dan gewoon talent, toch zelden meer dan een compromis tussen studie en verzinsel. Men ga maar eens na, in welke boeken Couperus authentieker, ‘dieper’ is, in zijn Haagse of in zijn historische romans! Ik aarzel geen ogenblik om de eerste verre boven de laatste te verkiezen; al had Couperus ongetwijfeld een persoonlijke relatie tot het verleden, en met name tot de Antieken, hij bleef toch ‘in zijn diepste wezen’ Hagenaar, aesthetiserend verliefd op een verbeeldingswereld ‘jenseits’ van de Kneuterdijk.

Tot zover dit ‘autocitaat’, waarvoor mijn excuses. Ik begin er alleen daarom mee, omdat men er uit kan afleiden, dat volgens mijn mening een roman als Schandaal in Holland van E. du Perron, die over een periode uit het Nederlandse verleden handelt (de regententijd), eigenlijk geen historische roman is, maar een van die zeldzame gevallen, waarin ‘studie’ en ‘verzinsel’ volkomen in elkaar zijn opgegaan; er is hier geen compromis tot stand gekomen, maar een versmelting, die het iemand vrijwel onmogelijk maakt om (als hij zelf de bronnen niet kent) uit te maken, waar de ‘studie’ eindigt en het ‘verzinsel’ begint. Du Perron staat als verbeelder van het verleden niet alleen tegenover Couperus, maar evengoed ook tegenover Ina Boudier-Bakker met haar Vrouw Jacob en tegenover Vestdijk met zijn Vijfde Zegel. Couperus, mevr. Boudier-Bakker, Vestdijk, als men wil ook nog Arij Prins, L.E. en Marie van Zeggelen, bien étonnés de se trouver ensemble: toch staan zij op één front tegenover Du Perron. Zij

[p. 383]

zijn allen schrijvers van historische romans, goede of slechte, terwijl Du Perron iets essentieel anders is. Wat precies?

Men behoeft geen groot stijlanalyticus te zijn om het verschil reeds op de eerste bladzijde te kunnen constateren; Du Perron neemt onmiddellijk iedere illusie van historische ‘netechtheid’, van een historisch panorama, een historisch realisme energiek weg door zijn eerste zin: ‘De geleerde Huizinga zegt ergens in zijn leven van Erasmus... .’ Zo ooit, dan is in dit speciale geval de eerste zin beslissend voor de toon van het hele boek. Met deze zin begint men geen roman in de conventionele zin des woords, met zulk een zin begint men veeleer een dissertatie. En inderdaad, Schandaal in Holland heeft, hoewel het allerminst een dissertatie is, genoeg gemeen met een kroniek of een historische verhandeling om ons het boek scherp te doen onderscheiden van de gebruikelijke historische roman; de illusie van de aanwezigheid der achttiende eeuw, die mij persoonlijk ‘door merg en been gaat’, hangt hier samen met het onmiskenbare feit, dat de auteur nergens naar de volledigheid van de historische ‘werkelijkheid’ heeft gestreefd, waarvan men zo dikwijls geïrriteerd de ontoereikendheid beseft. Du Perron reconstrueert, zonder zich voor de ‘reconstructeur’ te schamen, die hij zelf is; hij plaatst zich op een afstand en bereikt zo, wonder boven wonder, het resultaat, dat men juist het gevoel krijgt het achttiende-eeuwse schandaal in de familie Van Haren als ooggetuige bij te wonen! Een zeer geraffineerd effect, een effect ook, dat mij al lezend doet vergeten, dat er een afstand tussen ons en de achttiende eeuw bestaat.

De enige schrijver in Nederland, mij bekend, die door soortgelijke effecten deze versmelting weet tot stand te brengen, is Arthur van Schendel. Du Perron heeft ergens gebiecht, dat hij o.a. van Een Zwerver Verliefd leerde, wat Nederlands proza was; maar aangezien Van Schendel en hij zulke totaal verschillende persoonlijkheden zijn, blijkt pas uit Schandaal in Holland evident, hoeveel en in welk opzicht hij van Van Schendel geleerd heeft. Tegenover het front, dat ik hierboven terloops even formeerde om de posities af te bakenen, zou men Van Schendel naast Du Perron moeten opstellen; ook

[p. 384]

Van Schendel is geen schrijver van historische romans in de geijkte betekenis, ook voor Van Schendel heeft het verwerken van een historische stof nooit de bedoeling van een reconstructie der ‘werkelijkheid’; beide auteurs maken vooral gebruik van een probaat middel (probaat, mits juist toegepast): het zwijgen over uitvoerige bijzonderheden, die ons alleen in schijn naderbrengen tot het verleden. In romans als Iskander of Het Vijfde Zegel krijgt men van tijd tot tijd onherroepelijk het gevoel, dat men door een museum van oudheden wordt rondgeleid, zij het dan ook voorgelicht door een deskundige gids met veel smaak; noch in Een Zwerver Verliefd, noch in Schandaal in Holland zal men zich ooit op die sensatie kunnen betrappen. Het verleden is in deze laatste boeken geen ‘matière à discussion’; men gaat in deze verledens op, of men gaat er niet in op, maar de twijfel aan een ‘meer of minder juist’ doet zich niet voor. En in dit opzicht verwezenlijken Van Schendel en Du Perron, ieder in zijn eigen toon, m.i. dan ook het best de mogelijkheden van de historische verbeelding, omdat zij, juist in deze gevallen, gelijkwaardig wordt aan de historische wetenschap, omdat deze boeken die wetenschap niet halve concurrentie aandoen gelijk de gebruikelijke ‘vie romancée’ en de gebruikelijke historische roman, maar haar loodrecht snijden. Du Perron gebruikt in Schandaal in Holland volkomen openhartig bronnen en citaten; hij veinst niet, dat de historische ‘werkelijkheid’ hem cadeau werd gedaan, maar laat de wetenschappelijke voorstudie meespreken als iets, dat de verbeelding geenszins schaadt; zodoende leeft men als lezer met hem mee als getuige in het ‘proces’ om Willem en Onno Zwier van Haren. Het gehele boek zou men dus, om de taal niet al te veel geweld aan te doen, beter een groot verhaal dan een roman kunnen noemen, want een verhaal is beurtelings subjectief en objectief, zoals ook Du Perron in zijn relaas. Vergeleken bij zijn vorige roman Het Land van Herkomst, die een en al subjectiviteit was, is Schandaal in Holland streng objectief, en als zodanig een ‘toenadering’ tot het werk van Van Schendel; maar vergeleken bij Het Vijfde Zegel is het altijd uitermate subjectief, omdat de reconstruerende schrijver zich niet verstopt en van tijd tot tijd direct aan zijn lezer

[p. 385]

rapport uitbrengt. Waaruit alweer blijkt, dat ook ‘objectief’ en ‘subjectief’ begrippen zijn, die men slechts kan toepassen, als men het vergelijkingspunt kent.

Hetzelfde geldt ook voor het onderwerp zelf. Enerzijds houdt zich de geschiedenis der gebroeders Van Haren hier nauwkeurig aan de beschikbare feiten (objectief); anderzijds is de toon van het geheel zo door en door persoonlijk, dat men de ‘Wahrheit’ slechts met grote moeite kan onderscheiden van de ‘Dichtung’ (subjectief). De feiten genieten enige, zij het verre van algemene bekendheid. Willem en Onno Zwier van Haren (resp. 1710-1766 en 1715-1779) behoorden tot de Friese adel en speelden een leidende rol in de Oranje-partij; zij bekleedden beiden het ambt van grietman, maar zouden als zodanig niet zo nadrukkelijk door de historie aan het nageslacht zijn overgeleverd, als zij niet ook de pen hadden gehanteerd. Van Willem is vooral zijn gedicht Het Menschelijk Leven vermaard geworden, terwijl zijn heldendicht Friso in het museum is bijgezet. Onno daarentegen werd pas dichter, nadat een schandaal (het ‘schandaal in Holland’) hem gedwongen had zich in Wolvega terug te trekken; hij schreef toen het Indische treurspel Agon en later o.a. nog het gedicht De Geuzen. Door hun litteratuur zullen de gebroeders Van Haren nu stellig geen opgang meer maken; zij zijn onherroepelijk achttiende-eeuws, en als zodanig verschijnen zij ook in Du Perrons boek.

Het schandaal, dat Onno compromitteerde, heeft veel schrijverij doen ontstaan; Multatuli en Huet b.v. hebben zich in het debat over de ‘schuldvraag’ gemengd, nadat Onno zelf het voorbeeld had gegeven door het publiceren van zijn Deductie (door andere deducties gevolgd) om zich te verdedigen tegen de aantijging, dat hij zijn dochters oneerbare proposities zou hebben gedaan. ‘De Deducent genoot vreedzaam, niet alleen een onbesprookene, maar zelfs een gedistingueerde reputatie van Zeeden, en stond daar voor bekend by groot en klein’, aldus begint Onno's verweerschrift, door de lectuur waarvan men midden in een van die borrelende erupties van het privé-leven terecht komt, die zich in de regententijd gewoonlijk achter de schermen van het officiële leven afspeelden.

[p. 386]

Ook Onno zou tot de talloze officiële regenten zijn blijven behoren, als hij niet een dochter had gehad, Betje geheten, van wie zijn impertinente schoonzoon Willem van Hogendorp in dichtmaat zeide:

 
Soo ooyt nieuwsgierigheid den afgrond is ontoogen
 
Soo is sy in het lyf van deeze maagd gevloogen
 
 
 
Die altyd praaten moet en nimmermeer kan swygen
 
En valsche leugens spreekt moet men demond toe rygen.

Het onnozele gekwebbel van Betje bracht het schandaal op gang, als een onbeduidend sneeuwballetje, dat een lawine ontketent. Latente rancune, onderdrukt ressentiment, zij vormen de kracht van deze lawine, waardoor Onno werd meegesleept. Schuldig of onschuldig? Men heeft er veel over geredekaveld, maar voor Du Perron is de ‘schuldvraag’ bijzaak. Voor hem heeft het schandaal in de eerste plaats de betekenis van een afgedwongen drama; niets lag Onno Zwier van Haren, de waardige grietman met zijn ‘gedistingueerde reputatie van Zeeden’, minder dan juist deze onvrijwillige confrontatie met het noodlot; het noodlot dwong hem (doordat een onnozel sneeuwballetje losraakte) tot deze uiterst persoonlijke afrekening. Het lijkt een soort verfijnde ironie: niet de ridderlijke en dichterlijke ‘schaapskop’ Willem, zijn broer, die tamelijk los geleefd had zonder ooit geheel ‘rijp te worden’, trof dit schandaal, maar de ingetogen Onno, wie men geen ‘débauches’ kon aanwrijven! Iets van dezelfde tragedie vindt men in Van Schendels Grauwe Vogels en eveneens in zijn Zeven Tuinen; het is de tragedie van de broers, mensen van hetzelfde geslacht, met dezelfde ouders, waarvan de een door de duistere macht wordt geteisterd, terwijl de ander in de officiële vorm blijft, waarin ook de ‘anderen’ hun gewone leven leven. Het schandaal is een beproeving, wier zin het ons niet gegeven is te doorzien... een beproeving van de balsturige god Dionysos, die plotseling alles in puin doet storten, wat Apollo met maatgevoel had opgebouwd. Zo is het schandaal, dat Onno overkwam, een belachelijke, maar daarom niet

[p. 387]

minder onthullende (en voor de man, die het trof, fnuikende) interruptie in de officiële samenzang van het waardige regentendom der Republiek; en van dit afgedwongen drama kon de verbannene van Wolvega slechts genezen, doordat hij, de onzeker gewordene, in zijn litteratuur ijverig poogde de verloren zekerheden te heroveren. ‘Door zijn zangen te vullen met vroomheid en vaderlandsliefde, door met vuur en toewijding zijn strofen te smeden, herstelde hij zijn vroegere orde, weefde hij de scheuren dicht die God in zijn leven had aangebracht.’

Door dit element naar voren te brengen uit de historische stof, verlegt Du Perron het accent van de ‘schuldvraag’ naar de beproeving, waarvoor de begrippen schuld en schuldeloosheid niet meer gelden. Onno wordt zozeer de dupe van zijn noodlot, dat hij zelf niet meer kan uitmaken, wat er ‘in werkelijkheid’ is gebeurd tussen hem en zijn dochters; het drama overrompelt hem, de officiële regent... en als hij tijd heeft om tot bezinning te komen, is het ‘gebeurde’, dat aanleiding werd tot het schandaal, ook voor hem al gedeeltelijk een legende geworden; het enige, wat hij nog doen kan, is: zich herstellen, de apollinische harmonie van de wereld der grietmannen terug vinden, omdat hij alleen in die wereld met een goed geweten kan leven.

Zo proef ik het afgedwongen drama met zijn voorgeschiedenis ook uit de stijl van Du Perron. De voorgeschiedenis is met de strengste zelfbeheersing genoteerd; de dramatis personae, Willem en Onno met hun ‘staf’, worden met minimale middelen zichtbaar als officiële mensen, met zorgvuldig ingedijkte persoonlijke avonturen; het zachte gerommel van het onweer, dat straks zal losbarsten, verneemt men op de achtergrond. Als het losbarst, verandert ook de stijl, die nu het materiaal uit de Deducties met zeldzame bondigheid samendringt; hier is nu het ‘korte, maar hevige onweer, dat zich boven Den Haag ontlast’, in driftige dialogen, idiote botsingen, rare briefjes en kurketrekkerige gesprekken: het ‘schandaal’, de cadenza in een sonate van Mozart, een tomeloze uitbarsting van persoonlijk leven in een maatschappij, die volgens de wetten van het contrapunt is geordend. Daarna heeft het leven

[p. 388]

der Van Harens zich nog te voltrekken tot hun dood; dat is de nageschiedenis, die in dezelfde precieze en klare toon is genoteerd als de voorgeschiedenis. ...

Er zijn, voor mijn gevoel, twee korte inzinkingen in dit met meesterschap geschreven boek: de bladzijden even voor het schandaal losbarst, en het bezoek van Willems zoon Adam aan Onno in het naspel, waarin de schrijver met iets te veel nadruk de verbondenheid der twee broers wil onderstrepen; ik had die Adam met pleizier zien vervallen. Maar deze detailbezwaren zijn gering in verhouding tot mijn bewondering voor een werk (eerste deel van een aangekondigde reeks De Onzekeren), dat een nieuw stadium in de ontwikkeling van de schrijver schijnt aan te kondigen.