[p. 401]

De onzekere

Albert Verwey: Frederik van Eeden

Het zijn vooral twee figuren uit de periode na 1880, die verbijsterend snel zijn ‘gedevalueerd’ na een tijd van bijna angstwekkende beroemdheid: Is. Querido en Frederik van Eeden. Zij geraakten om zeer verschillende redenen in het licht van de schijnwerpers der publiciteit, maar in één opzicht doet de reputatie van de een sterk aan die van de ander denken: men leest hen niet, of nauwelijks meer. Bij Querido ligt dat in de eerste plaats aan de taal, die hij gebruikte, bij Van Eeden (van hen beiden stellig de talentrijkste!) veeleer aan de ideeën, aan de ‘geesteshouding’; men kan op dit ogenblik met het idealisme van Van Eeden niets meer aanvangen, men kan zijn profetendom nauwelijks anders meer zien dan onder het aspect der historie. En toch heeft deze figuur lange tijd in de ogen van velen de betekenis gehad van een apostel en wonderdoener ; in het voor-oorlogse beeld van onze cultuur is hij een niet weg te denken factor.

Komt dat, omdat zijn illusies ook die waren van de wereld van voor 1914? Het kan niet dat alleen zijn, want ook een Multatuli, een Gorter en een Couperus zijn in velerlei opzicht niet onze tijdgenoten meer, en toch zijn zij niet volkomen historie geworden als Van Eeden. Iedere schrijver, ook de geniaalste, wordt door bepaalde illusies, waarin hij zich een kind van zijn tijd toonde, herroepelijk historie; maar iemand als Van Eeden doet juist zo extra historisch aan, omdat hij zelf meende een wereldhervormer te zijn, en zichzelf op één lijn stelde met Nietzsche en Jezus. Belachelijke aanmatiging van een man, die stellig begaafd was, maar niets had van een genie; ‘have you no sense of proportions?’ schreef de oneerbiedige Shaw hem eens, toen hij deze auteur uitnodigde om mee te doen aan een van zijn hersenschimmige wereldplannen. Hetgeen Van Eeden heel lelijk vond van Shaw; maar deze

[p. 402]

schoot met zijn opmerking precies in de roos. Van Eeden had geen ‘sense of proportions’ en hij had tegelijk behoefte om zichzelf in enorme proporties te zien, om van zichzelf al geschiedenis te maken nog eer anderen daartoe gelegenheid hadden gehad; zijn dagboek is op vele bladzij den het dagboek van een man, die zijn gevoelens, gedachten en handelingen vast voor het nageslacht (of voor zichzelf, zijnde het nageslacht in a nutshell) arrangeerde. Egocentrisch en tevens beladen met schuldgevoelens: uit het conflict van die twee elementen moet wel haast een toneelspeler ontstaan, die zijn ik steeds weer in een nieuwe rol zag, die zichzelf op den duur niet anders meer genieten kon dan in een rol. Deze toneelspeler Van Eeden deinsde niet terug voor grote gebaren en grote woorden; het was vooral daardoor, dat hij de aandacht trok, terwijl de reële begaafdheden, waarover hij beschikte, steeds meer op de achtergrond geraakten; hij werd de acteur van de Geest, met een pompeuze hoofdletter.

Het merkwaardige aan Van Eeden is echter, dat hij van zijn eigen acteursneigingen wist, dat hij (althans in zijn goede tijd) begeleid werd door zelfcritiek... maar dat deze zelfcritiek hem niet heeft kunnen beletten zijn rol van profeet en wereldhervormer verder te spelen, tot hij bij Rome terecht kwam. Karakteristiek voor die zelfcritiek is b.v. het artikel, dat Van Eeden onder het pseudoniem Lieven Nijland over zijn eigen persoon in De Nieuwe Gids van 1892 heeft gepubliceerd en waarin hij blijk geeft van veel ‘ziekteinzicht’; met dit artikel verschalkte hij zijn mede-Nieuwegidsers, die het opnamen zonder te vermoeden wie Lieven Nijland in werkelijkheid was. Van Eeden maakt in dat stuk.een onderscheid tussen zijn Intentie en zijn Wil en zegt daar tegen zichzelf: ‘Als ik uwe Intentie voor uwen Wil mocht nemen - goeie Hemel! wat vond ik U dan een braven jongen! En daar gijzelf menigmalen in die fout vervalt, ja zelfs weinig blijk geeft goed het verschil tusschen Wil en Intentie te beseffen, komt gij tot het natuurlijke maar zeer betreurenswaardige resultaat u voor een veel braver jongen te houden dan gij zijt.’ ‘Het is U gelukt,’ voegt ‘Lieven Nijland’ er bij, ‘velen te doen gelooven dat gij zijt wat gij zoudt wenschen te zijn.’

[p. 403]

Inderdaad; zo is het; Van Eeden heeft het, zij het dan ook in de rol van Lieven Nijland, die hij zelf natuurlijk toch niet geheel en al au sérieux nam, zeer juist geformuleerd; en onder de velen, die hij wist te doen geloven, dat hij was wat hij zou wensen te zijn, behoorde b.v. ook nog dr H.W. van Tricht, in zijn boek Frederik van Eeden, Denker en Strijder (1934); de critiekloze vereerders van Van Eeden laten zich zelfs door Lieven Nijland niet waarschuwen, omdat zij zelf behoefte schijnen te hebben aan dezelfde combinatie van leiderschap en lijderschap, waarvan de dichter van Ellen de dupe werd. Ik heb het boek van Van Tricht in mijn kroniek van 30 December 1934 scherp bestreden; om dezelfde redenen zou ik geen goed genoeg kunnen zeggen van het uit de nalatenschap van Albert Verwey gepubliceerde boek over de man, die zijn mederedacteur was van De Nieuwe Gids en bovendien zijn zwager: een tweeledigheid, die het Verwey blijkbaar mogelijk gemaakt heeft Van Eeden nauwkeurig waar te nemen en precies te onderscheiden, waar de mens Van Eeden overgaat in een van zijn vele rollen. Deze studie van Verwey is een vernietigend vonnis, maar uitgesproken zonder enige rancune en onder aanvoering van alle ‘verzachtende omstandigheden’ die aangevoerd zouden kunnen worden; zij ademt objectiviteit, of (als men aan dat woord niet gelooft) zakelijkheid; dit betoog is geen bestrijding met vooropgezette polemische bedoelingen, maar veeleer een litterair-historisch onderzoek, waardoor de negatieve eigenschappen van Van Eeden als het ware automatisch voor den dag komen uit het materiaal. Voor mijn gevoel is dit werk zelfs een van de boeiendste studies, die Verwey ooit schreef; want ondanks en door de nuchterheid van de onderzoeker beleeft men hier toch een conflict, de nagolvingen van een drama, waarbij twee totaal verschillende mensen door een tijdelijk samengaan in de litteratuur en in de familie waren betrokken.

In dit geding nu is de weinig romantische, zakelijke, soms misschien wat droge, maar heel weinig comedianterig aangelegde Verwey verreweg de meerdere; dat blijkt o.a. uit de zakelijkheid, waarmee Verwey persoonlijke geschillen en waarschijnlijk zelfs zeer onverkwikkelijke wrijvingen heeft

[p. 404]

weten te ontdoen van hun twist-karakter, zonder dat daardoor het fundamentele verschil in houding, in waardering van litteratuur en leven onzichtbaar is geworden. Verwey is een heel eigenaardig polemist: een ‘polemist zonder polemiek’ zou men hem kunnen noemen. Hij valt Van Eeden niet aan, maar hij volgt zijn levensloop en zijn werken; hij laat hem zo nu en dan zelf aan het woord, hij geeft ‘uittreksels’ naast commentaren... en het resultaat is, dat men na beëindiging van de lectuur een zeer scherp beeld heeft niet alleen van Van Eeden, maar ook van het contrast tussen de normale, gezonde waarnemer en de onevenwichtige, krampachtige waargenomene. Dat deze positie zo duidelijk wordt, komt ook, omdat Verwey zich nergens op zijn eigen evenwichtigheid laat voorstaan. Hij pronkt niet met zijn mentaliteit om die tegen Van Eeden uit te spelen; het is de lezer zelf, die ten gunste van Verwey concludeert. Verwey kon in dit geval daarom de ideale beoordeelaar zijn, omdat Van Eedens onzekerheid en dientengevolge diens behoefte aan een grote rol hem vreemd waren; wanneer hii zich soms al gezien moge hebben in de rol van de leidende dichter-denker, dan toch nooit om er profijt uit te trekken voor een profetenmantel. Van Eeden schrijft ergens in zijn dagboek, dat hij zich zou willen noemen ‘het vrijwillig proefkonijntje des Heeren’; welnu, dat gevoel van proefkonijn ener hogere macht te zijn ontbrak Verwey te enenmale, al voelde hij zich dienaar van de Idee.

Over het hoofd van de oncritische Van Tricht heen knoopt Verwey dus eigenlijk weer aan bij Kalff, die de grondslag gelegd heeft voor de bestudering van Van Eedens oeuvre in een dik en polemisch boek; maar Verwey onthoudt zich van scherpe aanvallen, hij demonstreert slechts aan het ‘levende lichaam’, zoals hij dat op zijn colleges moet hebben gedaan. Uitgangspunt is daarbij de onzekerheid, die voor Van Eedens loopbaan zo typerend is, en de bezwering dier onzekerheid door zekerheidsgebaren, die in de eerste plaats moesten dienen om... Van Eeden zelf telkens weer te overtuigen. Dat eeuwige plannen maken, die overschatting van eigen moeilijkheden, tot zij het voorkomen hadden gekregen van tragedies der gehele mensheid, die voortdurende behoefte om Intentie en Wil

[p. 405]

hopeloos met elkaar te verwarren, die exaltatie van het lijden, die cultuur van fluwelen jasjes, dwepende volgelingen en landhuisjesstof: zij moeten Verwey dikwijls buitengemeen geërgerd hebben; maar hij heeft zijn ergernis gestyleerd tot een bezonken oordeel en is niet in de fout vervallen van het kind met het badwater weg te gooien. Immers, wat er van waarde was in deze ongetwijfeld talentrijke schrijver heeft Verwey volkomen loyaal laten uitkomen; hij heeft het probleem Van Eeden gedemonstreerd als een probleem van het culturele leven in Nederland voor 1914, met zijn Tachtiger-aesthetiek en zijn opkomend socialisme, maar ook als het zeer persoonlijke probleem van de toneelspeler der cultuur, die zijn eerlijkheid langzamerhand niet meer van zijn oneerlijkheid kan onderscheiden, die in zijn rollen groeit, om er na de noodzakelijke desillusie weer uit te vallen en een nieuwe rol te entameren, zich daarbij niet ontziende om wraak te nemen op zijn vroegere medespelers. Naast de romantiek het ressentiment: de latere Van Eeden is een ‘homme du ressentiment’, die zijn nederlaag als sociaal hervormer omzette in de rol van miskend genie.

Maar naast deze onverdraaglijke ressentiments-idealist laat Verwey ook de schrijver zien van het boek, dat waarschijnlijk heel wat langer zal blijven leven dan de eens zo bewonderde Johannes-vervolgen en het hachelijk-pathetische Ellen: Van de Koele Meren des Doods. ‘Als wij van Van Eeden niets kenden dan dit ene boek, noch zijn naam, noch zijn leven, noch zijn andere werken, dan zou hij de Meester van de Koele Meren heten, en een rang innemen die niemand hem strijdig maakte.’ Inderdaad, deze roman, hoewel volstrekt geen onaanvechtbaar meesterwerk, is het boek, waaruit men de beste herinneringen meeneemt aan dit kwetsbare temperament, getekend door de ongeneeslijke disharmonie en niet in staat die gespletenheid werkelijk loyaal te aanvaarden, laat staan te overwinnen. De prozaschrijver is hier meer dichter dan de verzenschrijver, in wie men de spontaneïteit zo vaak mist. ‘Het tijdperk, waarin hij (Van Eeden) rijmelt, duurt lang; toen hij betere verzen schreef was het klaarblijkelijk onder invloed van zijn omgeving’, zegt Verwey niet ten onrechte; is er

[p. 406]

iemand, die Ellen op één lijn durft te stellen met het iets vroeger verschenen Mei van Gorter?

Verwey volgt in zijn studie steeds de dagboeken, die een minder ‘officiële’ neerslag vormen van Van Eedens behoefte om zich uit te drukken. De vergelijking tussen die dagboeken en het ‘officiële’ werk is zeer leerrijk, en ook wel eens vermakelijk, aangezien men hier Van Eeden om zo te zeggen zich in zijn vele plannen ziet wentelen en er telkens weer de meest kolossale verwachtingen van ziet koesteren. Telkens weer een grote illusie en een grote desillusie, met het nodige zelfbeklag en verwijten aan anderen. Verwey laat dat soms bijna droogkomiek uitkomen door een langs zijn neus weg gezegd zinnetje. ‘Ik verlang zeer naar Guernsey. De zonnige fotskust, het lichte groene eiland, de zee. Ik voel deze stemming juist de rechte om mijn boek te beginnen. Ik voel als met de wereld afgedaan, maar voor het scheiden de rekening opmakend. Een slotwoord van de allerdiepste oprechtheid. Arme, blinde menschen!’ Aldus het dagboek. ‘Guernsey viel niet mee’ is het enige, wat Verwey daarbij aantekent... .

Men kan tegenover de ‘normale’, harmonische, ontragische Verwey een gelijkwaardige of meerwaardige Tachtiger stellen, die in zijn ontwikkelingsgang enige oppervlakkige overeenkomst vertoont met Van Eeden: Herman Gorter. Deze studie van Verwey bewijst echter zonneklaar, dat hij Van Eeden kon objectiveren zonder hem enig onrecht te doen; zij bewijst dus tevens, dat de overeenkomst tussen Gorter en Van Eeden eigenlijk op gezichtsbedrog berust, aangezien men, juist door Verwey's loyauteit, Van Eeden voelt als de rechtvaardig geoordeelde en zijn rechter als de meerdere.