[p. 423]

Muddling through

Victor E. van Vriesland: Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle Eeuwen

Een critiek op de grote bloemlezing uit de Nederlandse poëzie, die Victor E. van Vriesland in de gedaante van een standaardwerk heeft doen verschijnen, zou eigenlijk als volgt moeten beginnen: ‘Deze bloemlezing is voortreffelijk en ongetwijfeld de beste poëzie-bloemlezing, die er bestaat; hoe jammer, dat zij niet tevens volmaakt is!’ Door zo te beginnen, zou men onmiddellijk doen blijken van zijn bewondering voor de arbeid door Van Vriesland met zoveel kennis van zaken en goede smaak verricht en toch de nodige amendementen in petto houden; wanneer men met de amendementen begint, riskeert men, dat de lezer de indruk krijgt, dat men het gehele werk wil afbreken, en niets zou, speciaal in dit geval, onjuister zijn. Het ongeluk voor bloemlezingen is alleen, dat er altijd iets op aan te merken is, en meestal veel; t.o.v. Van Vriesland kan men alvast zeggen, dat de aanmerkingen van ondergeschikte aard zijn en de lof bovendrijft. Nu ter zake.

‘De’ Nederlandse poëzie is een zo algemeen en onhandelbaar begrip, dat men er eigenlijk slechts bij feestelijke gelegenheden iets mee kan uitrichten zonder het nader bepaald te hebben. De twee eerste bepalende vragen zijn: bedoelt men ‘de poëzie’ als historisch overzicht of als aesthetisch criterium? Deze twee dingen zijn beide van belang voor de samensteller van een bloemlezing, maar volstrekt niet hetzelfde; men kan een zeer interessante bloemlezing maken van historisch belangrijke gedichten zonder acht te slaan op het aesthetisch criterium, en omgekeerd. De meeste bloemlezingen zijn echter een mengsel van beide soorten, omdat het nu eenmaal niet doenlijk schijnt historisch en aesthetisch zuiver uit elkaar te houden; een historische bloemlezing zou n.l. ongelooflijk veel ‘poëtisch bocht’ en een aesthetische vooral veel lacunes moeten bevatten; het eerste is niet bevorderlijk voor

[p. 424]

de lectuur, het laatste kwetsend voor de nationale trots.

Toch kan ik hier dadelijk een voorbeeld geven van een principieel-poëtische bloemlezing: Introduction à la Poésie Française, van de bekende essayist Thierry Maulnier, zijnde een beschouwing over het wezen der poëzie in het algemeen en der Franse poëzie in het bijzonder, gevolgd door een keuze van gedichten en fragmenten van gedichten, waarbij uitsluitend op datgene gelet is, wat volgens Thierry Maulnier tot het ‘beschermd domein’ der poëzie behoort. In deze keuze ontbreekt b.v. Verlaine! ‘Il n'a pas paru nécessaire de rien extraire de la poésie du XVIII siècle, qui n'offre à peu près rien de mémorable’ zegt de samensteller, ‘ou des quelques poèmes agréables de Verlaine. De Lamartine, de Hugo, rien ne peut être rappelé, que quelques beaux et rares éclairs illuminant au hasard de vastes compositions verbales d'une extrême mediocrité. ... Si la poésie française, de Villon à Racine, et plus particulièrement au XVIe siècle, y apparait infiniment plus riche que dans les siècles postérieurs, si après Racine une véritable nuit s'étend sur la poésie jusqu' aux toutes dernières années du XlXe siècle et au premier tiers, magnifiquement riche, du XXe, c'est que tels sont les faits.’ In het inleidend essay vindt men dan met veel talent, maar toch enigszins al te fraai en schoolmeesterachtig, aangetoond, welke de criteria zijn van de echte poëzie, die weliswaar volgens Maulnier niet de ‘poésie pure’ is, maar er toch dicht in de buurt komt. Men is geneigd vergelijkenderwijs even te denken aan de inleiding, die Binnendijk in 1931 bij zijn bloemlezing Prisma schreef.

Zou men volgens deze strenge principes een bloemlezing uit de Nederlandse poëzie willen samenstellen, dan zou men met ongeveer dezelfde enorme gapingen rekening moeten houden als Thierry Maulnier. Van Vriesland is dan ook niet in deze richting gaan zoeken, want hij moest een lijvig boekdeel aanleggen; maar zuiver historisch is hij natuurlijk evenmin te werk gegaan. ‘Een gedicht te begrijpen en te waardeeren in het raam zijner tijdelijke, maatschappelijke en cultureele ontstaansgronden, maar het toch te toetsen aan de boventijdelijke absoluutheid van een zuiver poëtische schoonheidziedaar het dubbele criterium, dat den samensteller tot lei-

[p. 425]

draad bij zijn keuze strekte’, zegt Van Vriesland in zijn voorwoord. Een ‘dubbel criterium’ lijkt mij in deze materie, eerlijk gezegd, onzin; als Van Vriesland aangeeft zich van zulk een dubbel criterium te hebben bediend, bedoelt hij waarschijnlijk te zeggen, dat hij, evenals de meeste andere bloemlezers, voor ieder dichter en ieder gedicht met zijn smaak te rade is gegaan en het van incidentele overwegingen heeft laten afhangen, of hij iets zou plaatsen of niet. Hij zegt ook, dat hij ‘volledig, representatief, afwisselend en inlichtend’ heeft willen zijn. Op vier paarden tegelijk kan men echter niet wedden; wie volledig wil zijn, zal niet representatief, stellig niet afwisselend en misschien inlichtend zijn; wie representatief wil zijn zal stellig niet volledig, misschien afwisselend, maar slechts bij uitzondering inlichtend kunnen zijn; wie... etc. etc. Van Vriesland moet, om deze vier criteria toch te kunnen handhaven dan ook direct beginnen met ze voorwaardelijk te stellen. Het komt er ook ditmaal op neer, dat zijn persoonlijke smaak voor poëzie (mengsel van historiciteit en aesthetisme, mengsel ook van volledigheidsbehoefte, representatieve behoefte, behoefte aan afwisseling en behoefte aan voorlichting) bij de samenstelling van zijn Spiegel de doorslag heeft gegeven. Deze bloemlezing is een bloemlezing van Victor E. van Vriesland, en wie op de smaak van deze dichter en criticus vertrouwt, kan (met de nodige amendementen in reserve natuurlijk) ook op zijn spiegelsysteem vertrouwen... mits hij zich niet late aanpraten dat hier een of ander geheimzinnig criterium met dubbele bodem het recept bepaalde.

Wat is dan deze persoonlijke smaak? Men zou daarvan geen precieze definitie kunnen geven zonder de bloemlezing zelf als bewijsmateriaal. Het begrip ‘persoonlijke smaak’ zegt juist, dat Van Vriesland zich heeft laten leiden door concrete gevallen, niet door een abstracte theorie, al wil hij het in zijn inleiding nog een weinig zo laten voorkomen; het publiek immers eist meer dan persoonlijke smaak, het wil houvast, wetten, voorschriften, garanties. Maar (om een kort, zelfs het kortste voorbeeld uit de hele bloemlezing te nemen), welk beginsel, historisch of aesthetisch, volledigheid, representatie, afwisseling of inlichting beogende, dreef Van Vriesland om te

[p. 426]

openen met deze eenzame regel van een onbekende dichter uit de 2e helft van de 11e eeuw:

 
Hebba olla vogala nestas hapunnan
 
hinase hic anda thu 15

Het meest waarschijnlijk is, dat hij ongeveer gedacht heeft: ‘In een bloemlezing als deze is zo'n oude regel, die niets en alles betekenen kan, aardig om mee te beginnen.’ Dat is een concrete overweging, die ik volkomen aanvaardbaar acht; achteraf kan men dan naar een deftiger en abstracter beginsel gaan zoeken, waarbij de overweging kan worden ondergebracht, naar een ‘historisch moment’, een ‘poëtische kern’ of iets dergelijks; maar ... achteraf blijft achteraf, het abstracte beginsel kwam na de concrete, officieuze overweging. Bij het samenstellen van een bloemlezing nu gaat het, daarvan ben ik volstrekt overtuigd, in meerdere of mindere mate altijd zo toe; en wee degene, die prachtige abstracte principes heeft, maar de persoonlijke smaak mist! Hij zal misschien enkele partijgangers van zijn principe tevreden stellen, maar de rest, gewapend met een ander principe, zal hem in de kou laten staan.

Van Vriesland echter, zowel historisch als aesthetisch uitstekend onderlegd op dit gebied en dus niet nodig hebbend zich bij het samenstellen van een bloemlezing met een principe te sauveren, paste het ‘muddling through’, waarbij de Engelse politiek altijd zoveel baat heeft gevonden, ook op de Nederlandse poëzie met groot succes toe; en daaraan (daaraan alleen!) is het te danken, dat zijn bloemlezing een bruikbare, zelfs een zeer goede, volledige en toch niet overvolledige, representatieve en toch niet doctrinaire, afwisselende en toch niet karakterloze, inlichtende en toch niet schoolmeesterachtige bloemlezing, is geworden. Dat achteraf het resultaat van deze aanbevelenswaardige opportunistische poëziepolitiek in naam van de cultuur, de Nederlandse letterkunde etc. met een vlag van ‘boventijdelijke absoluutheid’ en ‘overwegende bekommernis om de schoonheid’ moest worden gedekt, spreekt ook hier haast van zelf, maar het doet ons

[p. 427]

toch veel genoegen, dat Van Vriesland zelf ‘persoonlijken smaak en voorkeur’ als richtsnoer evenmin verzuimt te vermelden.

Hoe weinig het abstracte beginsel bij werkzaamheden als het bloemlezen waard is in vergelijking met het ‘muddlling through’ kan men ook uit het negatieve bewijzen. Soms n.l. heeft Van Vriesland werkelijk op een principe vertrouwd, b.v. daar, waar hij moest ophouden; hij verklaart, dat hij voor deze oplaag van de Spiegel niet verder heeft willen gaan dan tot ‘auteurs, die hun eersten bundel uiterlijk in 1910 het licht deden zien’. Het volmaakt zotte gevolg van deze abstracte regel is, dat men Leopold en Dèr Mouw (Adwaita) in dit werk vergeefs zoekt, terwijl Greshoff, die hoogst toevallig vóór 1910 een onbeduidend bundeltje van zich gaf, wèl vertegenwoordigd is, en zelfs met een gedicht uit zijn laatste scheppingsperiode! Hoe oneindig veel beter resultaat zou hier het ‘muddling through’ hebben opgeleverd! Iedere practische oplossing ware beter geweest dan dit toegepaste beginsel!

Dit symptoom van principiële consequentie noem ik meer om het tegendeel aan te prijzen dan omdat het de bloemlezing van Van Vriesland ernstig zou schaden. Een verzamelwerk als dit zal waarschijnlijk altijd het meest aanvechtbaar zijn, waar het overgrijpt naar het land der nog-levenden; naar mijn smaak heeft Van Vriesland juist in de 19e en 20e eeuw ook veel te veel naar volledigheid van namen gestreefd, terwijl met iedere minor poet lang niet één werkelijk overrompelend vers correspondeert. Zulke bezwaren echter bewijzen alleen, hoe moeilijk het is in een bloemlezing het historische en aesthetische, de volledigheid en het representatieve enigszins in balans te houden; en doorgaans is Van Vriesland daarin (alweer: volgens mijn smaak, die nogal afwijkt van de zijne) uitmuntend geslaagd. Ik zou minder rederijkerspoëzie opgenomen hebben dan hij, maar zijn beeld van de middeleeuwen en de gouden eeuw lijkt mij voortreffelijk; ook de 18e eeuw, die nog te zeer het zwarte schaap is van de gemiddelde lezer, is met zorg en talent ontgonnen; de 19e eeuw tot Tachtig blijft, op enkele uitzonderingsfiguren na, ook in deze bloemlezing weinig aantrekkelijk, maar men kan van een

[p. 428]

kikker nu eenmaal geen veren plukken, en de weelde nà Tachtig is een rijke beloning.

Hoewel het begrijpelijk is, dat met de ruimte van het kloek uitgegeven deel zuinig moest worden omgesprongen, zouden enkele aantekeningen bij de oudere poëzie en een register op de gedichten geen overbodige weelde zijn geweest.

Ik zou moeilijk kunnen zeggen, welk onbekend gedicht mij in deze zee van poëzie wel het meest heeft getroffen. Daarom citeer ik tot slot alleen dit curiosum: een gedicht van Simon van Beaumont (1574-1654), dat men als klassieke formule van de Nederlandse zelfgenoegzaamheid zou kunnen aanmerken:

 
Waertoe te gaen door verre Landen dwalen,
 
Verslijten tijd, geld-quisten, breecken wind?
 
Die sonder moeyt' en kost in Holland vind
 
Dat noodigh is, wat hoeft hy 't verr' te haelen?
 
Als men al heeft gheleert de tael der Walen
 
Hoe Engelsch praet, of Spaensch, een vrou of kind,
 
En datmen 't huys gekomen wel versint,
 
Weetmen in Duytsch sich nauwlijcks te vertalen.
 
Een wulps gelaet, een valsch bedeckt gemoedt,
 
Hoererens lust, een dert'le quispel-voet,
 
Een tongh gewent tot vloeck en laster-reden,
 
Sijn het çieraet dat Napels, dat Parijs,
 
Dat Roome geeft. Hollander, sijt ghy wijs,
 
Blijft 't huys, leert wel 's Landts-recht,
 
ghebruyck en seden.

Dit is nu werkelijk een gedicht, dat voor de volledigheid vast niet mocht ontbreken, dat uiterst representatief is, als afwisseling tussen de hogere poëzie volkomen verantwoord en als inlichting over het Hollandse volkskarakter van onschatbare betekenis mag heten. Juist daarom waarschijnlijk is het als gedicht beneden de middelmaat.

15Oud-Westvlaams, en als zodanig het oudste in het Nederlands bekende gedichtje, dat betekent: ‘Hebben alle vogels hun nesten begonnen, behalve ik en jij.’