[p. 464]

Defensieve critiek

D.A.M. Binnendijk: Zin en Tegenzin

Destijds is er een debat gaande geweest over de vraag, of de critiek, (het essay zelf) creatief was of niet. Het geschil is, als talrijke andere geschillen nooit opgelost, want onder critiek en essay kan men zoveel verstaan, al luisteren al die verschillende producten van verschillend geaarde schrijvers dan ook naar één misleidende naam. Voor mij is echter vast komen te staan, dat critiek en essay gecreëerd worden, precies als andere vormen van schrijfkunst, maar dat er inderdaad een soort critiek bestaat, die meer bij wijze van reactie dan van actie geboren wordt; deze soort critiek noemde H.G. Hoekstra onlangs (juist naar aanleiding van het critisch proza van D.A.M. Binnendijk, waarover ook dit opstel handelt) ‘defensief’. Defensief wil in dit verband dus zeggen, dat de criticus het werk, dat hij critiseert, ondergaat met het gevoel, dat hij zich tegen de chaotische elementen erin verzetten moet door zijn oordeel te formuleren. Het boek is er eerst, dan komt de lectuur en de defensie.

Wij moeten daarbij, willen wij niet in de mythologie van litteraire defensiepolitiek belanden, direct aantekenen, dat alle vorm van critiek in zekere zin defensief is. De behoefte om orde te scheppen in de chaos, die ieder boek van betekenis in menselijke hersens achterlaat, is een gebaar van verdediging; wat in de critische formule wordt vastgelegd is een kazemat, waarin men zich, althans tijdelijk, kan beveiligen tegen verrassingen van het offensief. Maar terwijl deze neiging om veiligheid te zoeken in de formule voor sommige critici altijd hoofdzaak blijft, wordt zij voor anderen bijzaak; die anderen gaan op den duur zelf tot het offensief over, gebruik makend van de versterkte stellingen, die zij hebben bezet. Hun aanvankelijke tegenzin in offensieve handelingen zullen zij misschien vaak hebben te overwinnen, eer zij de nieuwe zin van

[p. 465]

hun critische werkzaamheid, het offensief, ontdekken; maar als zij eenmaal tot de aanval overgegaan zijn, wordt het defensief voor hen onvermijdelijk een aangelegenheid van ondergeschikt belang; of beter gezegd, zij blijven er wel degelijk het belang van inzien (stel u voor, dat men zo nonchalant zou worden om de kazematten van het verdedigingsstelsel toe te vertrouwen aan prutsers en flodderaars!), maar zij zien het tevens als een moment in de gehele oorlog, waarbij men niet kan blijven stilstaan.

Het is waarschijnlijk de tijd, waarin wij moeten leven, die zelfs vredelievende mensen zonder wapenrok tot militaire beeldspraak verleidt. Misschien is in de echte oorlog, vooral voor kleine volken, het defensief wel het hoogste ideaal; in geen geval echter is het dat in de critiek. De critiek, die aanvalt, is tenslotte de critiek, die zichzelf rechtvaardigt (of tracht te rechtvaardigen), die niet alleen waarden analyseert, maar ook waarden schept. Deze soort critiek is bevooroordeeld, subjectief, eenzijdig, zegt men; het is waar, zij is dat, maar daaruit volgt nog geenszins, dat de andere onbevooroordeeld, objectief en alzijdig is! Niet hier ligt het verschil; het verschil ligt veeleer in de temperamenten, in de graad der rechtvaardigingsbehoefte. Het verschil tussen goede en slechte critiek ligt n.l. op een geheel ander gebied; men heeft zowel onder de defensieve als onder de offensieve critici meesters en dilettanten, omdat er onder alle soorten schrijvers (en mensen), van welk temperament ook, bekwame personen en knoeiers zijn. Er zijn bekwame critici, die nooit waarden scheppen; er zijn knoeiers, die niets anders doen, zij het dan met het gevolg, dat zij nog hopelozer in de chaos verward raken dan zij het tot dusverre al waren. Men moet wèl in het oog houden, dat deze twee begripslijnen: offensieve critiek - defensieve critiek te ener zijde, goede critiek - slechte critiek te anderer zijde, loodrecht op elkaar staan en dat, als men deze twee lijnen als parallellen beschouwt, ernstige begripsverwarring het gevolg is. (Toch is, merkwaardig genoeg, niets gewoner dan juist deze begripsverwarring!)

Ik wil deze algemene stelling toelichten door het concrete voorbeeld: de bundel critieken van D.A.M. Binnendijk.

[p. 466]

Binnendijk is een dichter en criticus, die betrekkelijk weinig publiceerde, terwijl hij aanvankelijk, in de eerste jaren van De Vrije Bladen (± 1925), sterk op de voorgrond trad en een andere ontwikkeling deed verwachten. Men hield hem, globaal gesproken, voor een offensieve geest, een offensief temperament, en hij was dat destijds ook; met dien verstande, dat hij een bepaald schoonheidsideaal, een bepaalde poëtische conceptie, met energie poneerde en zijn gehele arsenaal van begrippen in dienst stelde van deze werkzaamheid.

Zoals het echter meer gaat: de betovering van het ideaal fixeerde de persoonlijkheid, die het naar voren bracht; Binnendijk slaagde er niet in zich te bevrijden van de terminologie, die met zijn poëtische conceptie samenhing; het ideaal, het abstracte, was sterker dan de persoonlijkheid, het concrete. Zo zag men Binnendijk van aanvaller langzamerhand verdediger worden. Hij zweeg.geruime tijd, maar hij ging daarna niet opnieuw tot de aanval over; in zijn latere critische opstellen blijkt zijn belangensfeer verruimd en verdiept, maar de defensieve houding is gebleven; niet in die zin, dat hij bleef tamboereren op een bepaalde scholastische formule (verstarren en herkauwen ligt niet in zijn natuur), maar in de ‘tegenzin’ van de schrijver, die reageert, constateert, controleert, verifieert, zonder zelf tot actie over te gaan. De titel Zin en Tegenzin van zijn bundel critisch proza kan men op verschillende manieren duiden, maar o.a. ook zo: zin om aan te vallen werd hier steeds in toom gehouden door de tegenzin in het verlaten van zuiver defensieve stellingen. Er zijn in deze opstellen telkens symptomen van aanvallende neigingen, maar zij blijven ondergeschikt aan de alles beheersende behoefte om, van het besprokene of de besproken schrijver uit, orde te scheppen door een defensieve terminologie.

Op de begripslijn offensief-defensief is Binnendijk dus een defensief criticus, die waarden analyseert, maar geen waarden schept. Loodrecht daarop staat, zoals ik opmerkte, de lijn goede critiek - slechte critiek. Op deze lijn nu is Binnendijk een zeer goed criticus. Hij heeft de verantwoordelijkheid en de onafhankelijkheid van de schrijver, die zich uitsluitend door het belang van zijn stof laat leiden; hij reageert defen-

[p. 467]

sief, maar zuiver en betrouwbaar, eerste vereiste voor de criticus, die orde wil scheppen in de chaos en onder geen beding de publieke opinie wil strelen. Hij laat het object op zich inwerken en stelt het daarna buiten zich, als het object van zijn eigen critische overwegingen.

Wie deze verantwoorde beschouwingen over boeken en schrijvers (meer over boeken dan over schrijvers, meer over het geschrevene dan over de schrijvende persoonlijkheid) aandachtig leest, ziet Binnendijk aanstonds in zijn kazemat zitten; het is een met vaste begrippen versterkte kazemat, waarbuiten de criticus zich zelden of nooit begeeft: maar aangenomen eenmaal, dat de chaotische nomadenhorden van de schrijvende wereld van deze kazemat uit worden bestreken door een soms wat traag en poëtisch klinkend geschutvuur (het ratelt niet, zoals de mitrailleur, maar het zijn zware ontladingen), dan kan men slechts constateren, dat deze defensieve critiek behoort tot de beste, die er hier te lande wordt geschreven. In het domein van de boekbeoordeling (in laatste instantie behoort daartoe toch ook die defensieve critiek, wier belangstelling veel verder gaat dan het oordeel voor de portefeuille) wordt zoveel geprutst en gemodderd, dat deze bezonken vorm van meditatie, afkomstig van iemand, voor wie het lezen gewetensquaestie is, niet anders dan zuiverend kan werken.

Wij zijn dus inzake Binnendijk tot deze conclusie gekomen: hij is een defensief criticus van grote bekwaamheid; in dit punt snijden elkaar in dit geval de lijnen offensief - defensief en goed - slecht. Dientengevolge hangt het ook zeer sterk af van het onderwerp waarover Binnendijk schrijft, hoe men op zijn critische reacties reageert. Er is een bepaalde sfeer, die op zijn critische mentaliteit ongunstig werkt; het is, alweer globaal gesproken, de sfeer der poëzie, der schoonheid, van het kunstwerk als zodanig. Dikwijls voelt men juist, als hij over deze thema's schrijft, zijn stijl verstijven of in een te pathetisch élan wegsteigeren; zekere bezwerende termen, zoals ‘interne bewogenheid’, ‘zielsrealiteit’, ‘zielsactualiteit’, ‘weergaloos’, ‘mateloos’, ‘vervoerend’ gaan daar een niet onbedenkelijke rol spelen. Figuren als Roland Holst werken deze

[p. 468]

neiging uiteraard het meest in de hand; de studie over deze dichter en zijn ‘mythe der mystiek’ kan men als uiterste stellen tegenover b.v. het zo veel soepeler en lichtvoetiger essay over Frans Coenens Onpersoonlijke Herinneringen, een gegeven, dat een zekere mate van nuchtere zelfbeperking als het ware opdringt; hier vindt men b.v. een verwantschapsdiagnose Jacob Geel-Coenen tegenover andere verwantschapsdiagnoses gesteld: een vruchtbare litterair-historische vergelijking, die ook aesthetisch en psychologisch wordt uitgebuit. Een beetje journalistiek zelfs: voor een criticus als Binnendijk, door zijn geaardheid geneigd tot zwaar ademen en nadrukkelijk-poëtisch omschrijven, blijkt juist de journalistieke injectie allerminst een nadeel!

De journalistiek is een gevaar voor geboren journalisten, die ‘in de litteratuur gaan’, omdat zij een vorm van joviaal, dilettanterig offensief pleegt te zijn; maar voor de defensieve criticus, wiens verhouding tot het woord verre van speels is, kan de journalistiek deze heilzame invloed hebben, dat zij een besef van verantwoordelijkheid-op-de-verkeerde-plaats aantast door haar oppervlakkige babbeltechniek; men veert er even van op, van zo'n journalist, zo'n meneer, die overal het zijne van weet, van de grote polletiek zowel als van een Vondel-leerstoel. De journalist is de tegenpool van de specialist, en beurtelings is dus de een de caricatuur van de ander; dat is onze wereld, ons Europa. Wellicht heeft Binnendijk, die, hoewel eens poëziespecialist, in dit specialisme toch niet is verstard, juist dat journalistieke element nodig, waardoor hij zich van zijn te grote ontzag voor bepaalde termen zou kunnen cureren. ...

‘...il est vain de vouloir penser d'abord, et exprimer ensuite sa pensée; pensée et expression vont du même pas. Penser sans dire, c'est vouloir écouter la musique avant de la chanter.’ Dit citaat (van Alain) zet Binnendijk als motto in zijn boek. Merkwaardig: men zou het meer van toepassing kunnen achten op de journalist, bij wie ‘pensée et expression’ ambtshalve gelijke tred houden (zij het dan dikwijls zeer tot nadeel van de ‘pensée’), dan op Binnendijks critieken! Men heeft vaak het gevoel, dat bij hem de ‘expression’ meer nadruk

[p. 469]

heeft dan de ‘pensée’, die zij vertolkt; tracht men zich, na de ‘expression’ in zich opgenomen te hebben, te realiseren, wat zijn ‘pensée’ precies betekende, dan constateert men in die gevallen, dat men het niet weet. Er is ook een zang, die niet correspondeert met de denkmuziek. ... Daar staat tegenover, dat dit overwicht van de expressie door Binnendijk niet wordt geëxploiteerd, zoals Coster het placht te doen; het is inhaerent aan zijn defensieve houding, en trouwens aan het respect voor magische woorden tout court, dat samenhangt met de platonische denkwijze. Een wereld achter deze wereld, een ‘tweede’ wereld, een ‘betere’ wereld, de wereld der ‘verbeelding’: hoe zou men er niet magisch over zingen! Ook Binnendijk denkt platonisch, in de categorieën van schijn en wezen; daarom zijn van de vulgariteit zowel de fouten als de zegeningen hem vreemd, daarom weert hij de journalist ten kwade en ten goede uit zijn sfeer.