[p. 507]

Theologisch rendez-vous

P. van Limburg Brouwer: Het Leesgezelschap van Diepenbeek. Inleiding van prof. Jan de Vries

In de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en de Koninkl. Vlaamsche Academie, zijn wederom twee nieuwe delen verschenen. Het eerste be vat enige stukken van Vondel, te weten Palamedes, Gijsbrecht van Aemstel en Maagden; het is verzorgd en ingeleid door dr H.W.E. Moller, die Vondel als treurspeldichter behandelt. Er bestaan meer uitgaven van deze stukken en veel aanleiding om over dit deel uitvoerig te schrijven is er althans in een dagblad niet. Meer redenen daarvoor levert het andere deel op, waarin Het Leesgezelschap van Diepenbeek van P. van Limburg Brouwer (1795-1847) werd herdrukt en ingeleid door prof. dr Jan de Vries. Dit werk behoort n.l. tot de vele ‘legendarische’ werken in de Nederlandse letterkunde; men treft het in ongeveer alle handboeken en overzichten aan, maar gelezen wordt het niet meer, evenmin trouwens als Akbar van de zoon (P.A.S. van Limburg Brouwer). De Bibliotheek in quaestie is speciaal in het leven geroepen om soortgelijke boeken aan de vergetelheid te onttrekken, en wanneer men ze niet uitsluitehd beoordeelt naar de strikt-aesthetische maatstaven van de ‘pure schoonheid’, zijn geschriften als Hermingard van de Eikenterpen en Het Leesgezelschap van Diepenbeek daarvoor ook zeer geschikt. Men moet er, om teleurstellingen te voorkomen, alleen telkens weer op wijzen, dat een reeks herdrukken als deze geen concurrentie kan aandoen aan moderne romanseries en zelfs niet aan de prachtige Pléiade-edities van de N.R.F., omdat onze litteratuur daarvoor niet rijk genoeg is; speciaal onze achttiende en negentiende eeuw zijn wel rijk aan curiosa, maar arm aan boeken, die de tijden trotseren.

Ook Het Leesgezelschap van Diepenbeek is niet geheel ten onrechte vergeten; het is allerminst een meesterwerk, het kan,

[p. 508]

als litteraire prestatie, zelfs niet in de schaduw staan van de Camera Obscura; het lijkt, bij alle verschil, in veel opzichten toch op gemiddelde humorproducten van die periode, die voor ons niet zo erg humoristisch meer zijn, al is het losser geschreven dan het meeste proza uit die dagen. De humor van P. van Limburg Brouwer doet wat belegen aan; de revolutionnaire werking op de geest, die de grote humor kan hebben, blijft hier uit, de blik van de auteur op zijn mensen is een beetje schraal en sceptisch, maar zijn stem wordt toch nooit bijtend scherp. In laatste instantie is P. van Limburg Brouwer, hoogleraar te Luik en te Groningen, aanvankelijk medicus, later classicus en o.m. schrijver van een Histoire de la Civilisation Morale et Religieuse des Grecs, een ‘verlichte collega’ gebleven van de mensen, die hij om hun sectarisch geharrewar critiseerde uit naam van een ‘modern geloof’; hij mist alle eigenschappen van een Multatuli, die het probleem van het Christendom in zijn negentiende-eeuwse overgangstoestand niet zachtkens kittelde, maar verwoed aangreep; hij is allerminst een genie. Als Het Leesgezelschap van Diepenbeek een nieuwe tijd helpt inluiden (het verscheen in 1847, even dus voor het grote jaar van de Februari-revolutie), dan toch met een zeer bescheiden gebeier van een ondergeschikt klokje. Maar daarom zullen wij het hier ook niet naar voren halen; het is, ondanks al zijn compositorische zwakheden en zijn soms hopeloze langdradigheid, toch een merkwaardig document van de Nederlandse geest, en wel speciaal van de theologengeest, waarzonder men Holland niet kan denken. Als zodanig is het de openhartige consequentie van een stijlprocédé, dat pas door de Beweging van Tachtig systematisch werd verketterd (maar daarom nog lang niet uitgeroeid!); de mensen van Van Limburg Brouwer leven n.l. alleen bij de gratie van hun theologische opvattingen, voor de rest hebben zij natuurlijk wel een particulier bestaantje, maar dat openbaart zich alleen door de theologische houding heen. Zelfs de erotiek komt hier alleen aan het woord via het theologisch duel! Het plaatsje Diepenbeek is een theologisch rendez-vous, een knooppunt van theologische lijnen; dezelve lijnen zijn daar door Van Limburg bovendien vrij onhandig samenge-

[p. 509]

bracht, zodat iedereen kan zien, dat het hem er niet bepaald om te doen was een ‘echte’ roman te schrijven. Een professoraal uitstapje en een brochure in romanvorm; tussen die twee mogelijkheden hangt Het Leesgezelschap van Diepenbeek. In ieder geval is het feit, dat Van Limburg Brouwer ‘uit tijdverdrijf’ schreef, de losheid van zijn stijl ten goede gekomen; want al is hij soms langdradig en vervelend, omdat zijn uitweidingen voor ons niet meer actueel zijn, hij is eigenlijk verrassend weinig belast met die deftigheid (gravité), waarvan ook de achtergrond van de Camera telkens zo hinderlijk getuigt. Van Limburg Brouwers spel is ons spel niet meer, maar hij speelt niet vals, hij staat niet met de stok van de humorloze ernst achter de deur, zoals Beets. Ondanks al zijn bezwaren en de vrij talrijke vervelende passages, die men met enige moeite doorworstelt, mag ik die Van Limburg Brouwer bepaald wel, en zijn stijl prefereer ik boven die van de kunstzinnige Potgieter. Van Limburg Brouwer schrijft een in principe volkomen leesbaar Nederlands, en zijn held, kapitein Van Berkel, is lang niet het slechtste type van de Nederlander, juist omdat hij geen grein gevoel heeft voor theologische complicaties, al zit hij er midden in.

‘Een Nathan der Weise, teruggebracht tot de gewone burgerlijke Hollandsche verhoudingen van het midden der 19e eeuw’, aldus betitelde Prinsen het uitstapje van P. van Limburg Brouwer en zo kan men dit verhaal inderdaad noemen. Het is geschreven in de tijd, toen de verdraagzaamheid nog een actieve post was op de cultuurbalans, toen iemand, door verdraagzaam te zijn tegenover de onverdraagzamen, zijn ‘steentje bijdroeg’ aan de vooruitgang, opruiming hield onder de middeleeuwse controversies. De af brokkeling van de orthodoxie, die in Het Leesgezelschap met kennelijk genoegen beschreven wordt als de doorbraak van het gezond verstand en het elementair gevoel, is voor ons een vrij provinciaal gebeurtenisje; het bekrompen Diepenbeekse milieu, dat hier ondergraven wordt en zichzelf ondergraaft tegen wil en dank, is voor pamfletschrijvers van 1940 zelfs geen waarde meer, die men met de volle inzet van zijn energie zou willen bestrijden; maar dat de situatie voor de vrijzinnig denkende Van Limburg

[p. 510]

Brouwer anders was, merkt men aan iedere bladzijde van zijn boek. De strijd tegen het godsdienstige sectarisme, die door de Groningse theologenschool (Hofstede de Groot c.s.) werd geinspireerd, had in die dagen nog alle bekoring van een campagne voor de zuivere waarheid; dat hij, door met zijn spot het sectarisme te ondermijnen en er tenslotte niet veel anders dan een redelijk, ondogmatisch en dus veel moeilijker houdbaar geloof voor in de plaats te stellen, nieuwe spoken opriep, kon een Van Limburg Brouwer niet vermoeden; dat een van haar godsdienstige vastigheden beroofde massa haar, ‘heil’ bijeen andere autoriteit zou gaan zoeken, dat het indifferentisme en het ‘nihilisme’ de gevolgen zouden zijn van het brave optimisme dezer anti-dogmatische theologen, Van Limburg Brouwer kon het niet weten. Zijn verdraagzaamheidsideaal wordt nog gedragen door het geloof in de volmaakbaarheid der mensen: Neem de domheid weg, roei de geborneerdheid uit en de goede kern zal overblijven. Dit optimisme van de 19e eeuw kan het onze niet meer zijn; achter het dogmatisch front der Diepenbeekers, die hun prae-destinatie met hand en tand verdedigen, zien wij een ander spook: dat van de massa, die haar dogma's is kwijtgeraakt en nu wedt op het pure geweld, op de dictator. Daarom vinden wij de haarkloverijen van het leesgezelschap, dat de zuivere leer zit te onderzoeken, bijna weer sympathiek; deze vorm van geestelijke belangstelling is tenslotte toch een vorm van cultuur... cultuur, die men vooral niet moet trachten te conserveren, omdat zij in deze gestalte heeft afgedaan, maar die nog slechts de hoofdvijand kan zijn voor hen, die menen, dat uit de vrijzinnigheid alleen het ware heil wel zal voortkomen.

Tot dezen behoorde Van Limburg Brouwer en daarom is zijn Leesgezelschap van Diepenbeek, bij alle (nu ietwat verouderde) speelsheid, een strijdschrift van een actieve verdraagzame; hij tast de onverdraagzaamheid in haar belachelijkheden aan en zal daarom ook wel de lachers op zijn hand hebben gekregen. De rede, gepaard aan redelijk geloof, moet voor een deel van het publiek dier dagen precies dezelfde populariteit gehad hebben als tegenwoordig het irrationalisme van bloed en bodem; het zat in de lucht om het protestantische

[p. 511]

sectarisme te bespotten, zoals men thans het parlementarisme bespot (ook niet geheel zonder redenen); maar men vergete niet, dat ook het sectarisme eens jong en bloeiend was, zoals het parlementarisme eens jong en bloeiend is geweest! Het is een gemummificeerd protestantisme, waartegen Van Limburg Brouwer ageert. Uit alle aardse vormen trekt het leven zich eens terug; de mensen gaan vergeten, dat hun verstarde vormen vroeger gecreëerd werden door der vaderen geestelijke activiteit, en zodoende worden deze vormen caricaturen. Men vindt ze overvloediglijk geëtaleerd in Het Leesgezelschap van Diepenbeek: de Diepenbeekers zijn letterlijk geconfijt in theologie, maar aan alle kanten bedreigt het leven zelf hun gemummificeerde geloofsobjecten. Het geschiedt allemaal op zeer bescheiden schaal, zowel de strijd als het verzet hebben tot toneel een uiterst provinciaal oord, provinciaal zelfs al voor die tijd. De verleider Van Groenendaal, die de schone Esperança voor zijn verleidelijke theologie wil doen bezwijken, hoewel zij een getrouwde vrouw is, is wel de ‘gedurfdste’ figuur uit het hele boek, maar hij is waarlijk niet gedurfder dan Van der Hoogen uit de Camera; het verschil tussen deze twee figuren ligt alweer op theologisch gebied, want Van Limburg Brouwer laat geen enkele figuur, ook de verleider niet, ontsnappen aan zijn theologische greep. Zijn held, kapitein Van Berkel, is wel juist het tegendeel van een theoloog, n.l. een ronde, resolute zeeman met genegenheid voor een goed glas wijn en een borrel; maar hij is dan toch de negatieve theoloog, die door zijn gezond verstand tot de eersten behoort, die ontdekken, dat de dogmatiek niet meer klopt; deze Van Berkel is een ‘Universalgenie’ op dorpspeil, want hij doorziet de haarkloverij alleen al door practisch te redeneren, zonder enig theologisch hulpmiddel, en hij is dan ook verre de meerdere van zijn medeborrelaar pastoor Labarius, die hier het katholicisme moet representeren en dat doet op de wijze der gemoedelijke gemoedelijkheid. Het katholicisme is voor Van Limburg Brouwer de verouderde vorm van christendom, die op de protestantische verdeeldheid de eenheid voor heeft; maar het is een eenheid, die in deze sfeer van vrijzinnig geloof toch alleen maar meetelt als caricatuur van eenheid; de werkelijke een-

[p. 512]

heid des geloofs is die van het nieuwe geloof der ‘Groningers’, waarin het redelijk onderzoek en het gezond verstand niet langer zullen contrasteren met de behoeften van het gemoed.

Deze ‘Groninger’ richting, waarvan hij zelf een aanhanger was, blijft bij Van Limburg Brouwer nochtans op de achtergrond; de satire op het sectarisch gekijf van de ultra-theologische baas Hartman (die later als Afgescheidene naar Amerika emigreert) en meester Peperkamp (die zich eindelijk gewonnen moet geven), de ‘zelfondermijning’ van het sectarisme, met andere woorden, is hoofdzaak. Wel ziet men naast de beroeps-theologen Willem de Lange, Nathanaël van der Goot en Jakobus Klos, allen schakeringen van het ‘oude’ geloof, ook Hendrik Rusting, een gematigde Gösta Berling der ‘Groninger’ school, op de kansel komen, maar hij is toch maar een personage van het tweede plan; hij wordt weliswaar dominee te Diepenbeek, maar minder door eigen toedoen dan door de ‘zelf-ondermijning’ van het dogma; zoals de schone Experanca de verliefde Van Groenendaal, die haar vervolgt met zijn proposities, door zijn hypocrisie in de val laat lopen, zo loopt ook het theologiserende Diepenbeek in de kuil, die het zichzelf heeft gegraven door zijn toewijding aan de letter; want de letter, die niet meer aan de geest beantwoordt, is gedoemd in letterlijkheid failliet te gaan, en dan moet de waarheid wel zegevieren in de gedaante van de ‘Groninger’ vrijzinnigheid!

Niet zonder leedvermaak wordt dit door Van Limburg gedemonstreerd; zijn strijd voor verdraagzaamheid en redelijk geloof kenmerkt zich niet door verdraagzaamheid jegens zijn tegenstanders, en daaruit blijkt juist, dat de tolerantie destijds een actieve post was, niet een andere zegswijze voor ‘laat maar waaien’. Zelfs in deze kleine dimensies is dat duidelijk merkbaar; Van Limburg Brouwer is weinig gemoedelijk, hij redeneert zijn tegenstandersonbarmhartigaanflarden. Om een verdraagzame wereld te kunnen scheppen, moet men de onverdraagzamen verdraagzaam maken; en als zij per se niet willen, moeten zij maar naar Amerika emigreren, met baas Hartman. ...

De inleiding van prof. dr Jan de Vries geeft een goed overzicht van de strijd der richtingen, waarvan men iets moet weten om Het Leesgezelschap van Diepenbeek te kunnen begrijpen.