[p. 513]

Gemis aan persoonlijkheid

B. Roest Crollius: Het Roekeloze Hart
Jo Boer: Wereldtentoonstelling

Of men de nadruk legt op de ‘vorm’ of de ‘vent’ in de litteratuur (volgens een niet erg subtiele, maar voor sommige gevallen bruikbare onderscheiding), er moet eerst een ‘vent’ zijn, wil men over die dingen kunnen praten. Het overdadig cultiveren van de ‘vorm’ brengt een reactie teweeg, en eveneens het overdadig cultiveren van de ‘vent’, omdat het altijd mogelijk is beide accenten te leggen; in ieder geval staat vast, dat een ‘vorm’ een ‘vent’ verondersteltk, die zich van de ‘vorm’ bedient, en ook staat vast, dat een ‘vent’, die schrijft, hoe dan ook, een ‘vorm’ schept. Venten zonder vormen bestaan niet, vormen zonder venten ook niet; maar men kan zich wel vormen voorstellen, die dienen moeten om zwakke ventjes een houding te geven, en venten van formaat, die zich om de vorm maar weinig bekommeren.

Maar wat te zeggen, als een schrijver zich om zijn vorm weinig bekommert, en toch ook geen vent van formaat is? (Geen vent van formaat: d.w.z., om uit de beeldspraak van de dichter Bloem te stappen, geen persoonlijkheid, die men ondanks en door zijn onverschilligheid voor de vorm als persoonlijkheid herkent.) Dan zal men in de eerste plaats rnoeten constateren, dat het hele vent-vorm-probleem komt te vervallen; want dit probleem wordt alleen gesteld, als een belangrijke persoonlijkheid (b.v. Multatuli of Slauerhoff) door zijn werken laat blijken, dat alle vormregels slechts van secundair belang zijn vergeleken bij de machtige adem van een wezen, dat zich nieuwe vormen schept; nieuwe vormen, die weliswaar op de oude lijken, maar er toch ook zoveel van afwijken, dat de Pennewips zich over de ‘slordigheid’ zorgen gaan maken. Een schrijver, die weinig of niets te zeggen heeft, wordt daarentegen nog geen vent, omdat hij de vorm verwaarloost; hij ontpopt zich eenvoudig als een slecht of onbelangrijk schrijver, en hij is in

[p. 514]

geen enkel opzicht de meerdere van een precieuze vormvereerder zonder inhoud. Daarom moeten wij er steeds weer de nadruk op leggen, dat het probleem van ‘vorm’ en ‘vent’ alleen aan de orde komt, als de ‘vent’, waarom het gaat, de moeite van het bespreken waard is; is hij dat niet, dan letten wij uitsluitend op het onderscheid tussen precieuze en slordige auteurs. Ook dat onderscheid kan enige betekenis hebben in het kader van de letterkunde, maar het heeft niets uitstaande met de problematiek der grote persoonlijkheid, die te veel oorspronkelijkheid en vitaliteit bezit om zich aan bestaande regels te binden!

Een voorbeeld van een boek, dat zonder veel bekommering om de vorm geschreven is, maar uit armoede, niet uit overvloed, is b.v. Het Roekeloze Hart van B. Roest Crollius. Als iemand uit Roest Crollius' verwaarlozing van de vorm nu zou willen concluderen (zoals sommige voorbarige vormverheerlijkers doen), dat deze auteur dan wel met gejuich als ‘vent’ zal worden binnengehaald door degenen, die het criterium van de persoonlijkheid naar voren brengen als alpha en omega van litteratuurbeschouwing, heeft die iemand het mis. Roest Crollius is namelijk geen belangrijke persoonlijkheid, al is zijn stijl in dit laatste boek bepaald niet onberispelijk; in sommige boeken heeft hij getoond ook heel wat litteraire tics te hebben; hij is een man, die voortdurend heen en weer zwalkt tussen zijn eerlijkheid en zijn litteratuur-rnanie, en al doende heeft hij nu al vijf boeken geschreven; het ene slechter dan het andere, het andere sympathieker dan het ene. Maar alvorens op Roest Crollius het vorm-vent-probleem te gaan toepassen, zou men eerst moeten weten, wie Roest Crollius precies is, door welke middelen hij zich legitimeert; en zelfs daarover verkeren wij nog te enenmale in het onzekere, ook na vijf boeken. Men kan dus alleen zeggen, voorlopig, dat Roest Crollius als ‘vent’ nog niet bestaat, en dat zijn ‘vorm’ er dientengevolge weinig toe doet.

Wel echter is hij zeer geïnteresseerd in zijn eigen leven, hetgeen men hem allerminst kwalijk zou nemen, als hij het niet allemaal zo voorbarig opschreef. Er zijn schrijyers, die vrijwel nooit iets anders hebben gedaan dan om hun eigen as draaien

[p. 515]

en zichzelf in de spiegel bekijken; zij kunnen desondanks schrijver zijn van de eerste rang, want men kan in zichzelf de hele wereld spiegelen. Ook Roest Crollius is zeer intensief bezig met zijn eigen levenservaringen, maar weet de lezer niet voor zijn narcisme te winnen; in zijn persoonlijk avontuur is nauwelijks iets te ontdekken, dat aanspraak kan maken op de qualificatie verrassing, zo onbelangrijk zijn de schimmen, die hij: in zijn boek tevergeefs het bloed der verbeelding tracht te laten drinken.

De held van dit verhaal is verliefd, idealiseert zijn geliefde, begint genoeg van haar te krijgen, wordt zenuwziek, krabbelt er weer bovenop, komt in de journalistiek, wordt verliefd op een ander meisje, krijgt ook van haar genoeg, kan toch van het eerste meisje niet meer houden en trouwt met een derde om zijn eenzaamheid kwijt te raken. Materiaal bij liters; maar het blijft materiaal, het komt niet los uit de banaliteit van des schrijvers sfeer. Er is telkens iets van echte obsessie in deze bladzijden, van poging tot eerlijkheid; Roest Crollius is echter te veel bevangen in zijn schrijverspose, om iets anders te kunnen geven dan onbeholpen litteratuur, die vreemd contrasteert met zijn kennelijke bedoeling om zich onlitterair uit te spreken over zijn liefde en leed en ijdelheid.

Iemand, die bezig is met zichzelf en eigenlijk alles in verband brengt met zichzelf (men kan dat ‘egoïsme’ of ‘egotisme’ noemen) kan voor die instelling op het leven de zeer gegronde verontschuldiging aanvoeren, dat er zonder het ‘ik’ geen wereld zou bestaan en dat veel collectieve breedheid voortkomt uit onvoldoende kennis van ‘de smalle mens’, het individu. De concentratie op het eigen ik dient men echter niet te verwarren met de ietwat benauwde wereld van een Roest Crollius, die nog te zeer gebiologeerd schijnt door zijn erotische wensdromen en zijn onzekerheid tegenover de maatschappij om veel anders te kunnen opschrijven dan banaliteiten. Hij komt voor de mislukking van zijn amoureuze ondernemingen openhartig uit, evenals hij er zich niet voor geneert telkens weer te bekennen, dat hij zo graag een groot schrijver zou willen zijn; maar hij deed dat in een vorig boek ook al, zodat het steeds meer een litanie van zelfbeklag gaat

[p. 516]

worden, nauwelijks gecamoufleerd door schimmige romanpersonages, die met het paspoort Roest Crollius rondlopen. Van de wereld om zich heen ziet Roest Crollius hoegenaamd niets, dat buiten de cirkel van zijn erotiek en zijn maatschappelijke onzekerlieid ligt; als hij wat meer humor bad ten opzichte van zijn eigen eerlijkheid, zou hij inzien, dat die eerlijkheid geen relief heeft, dat ook zijn erotiek en zijn onzekerheid cliché blijven, omdat hij telkens met dezelfde gemeenplaatsen ten tonele verschijnt.

Het bedenkelijke voor auteurs als Roest Crollius, die in hun beste ogenblikken niet volkomen talentloos blijken te zijn, is, dat zij het niet kunnen laten alles onder woorden te brengen wat zij beleven, zonder zich de tijd te gunnen het te laten bezinken of kristalliseren. Daardoor hebben zij al een verleden van vijf boeken eer zij nog bestaan, daardoor hebben zij al een aantal slordige ‘vormen’ afgeworpen, eer zij nog in het reine waren gekomen met zichzelf over hun ‘vent’-schap. Ik vrees, dat zulke gevallen weinig hoopvol zijn; waar de behoefte aan mededeelzaamheid op papier samenvalt met een grote mate van prestige-behoefte, is de kans op een hygiënisch zwijgen van b.v. minstens tien jaar niet groot.

 

Van de schilderes Jo Boer is in 1938 een roman verschenen, die dadelijk de aandacht heeft getrokken: Catherina en de Magnolia's. Men kon het boek rekenen tot de goede romantiek; ‘een vrouwelijke Antoon Coolen op het peil van de jonge Van Schendel’ noemde ik de schrijfster destijds. Dit verhaal over Italiaanse boeren maakte eigenlijk niet de indruk van een, debuut; het was gaaf van schriftuur, niet zo hyper-belangrijk, maar in het genre in ieder geval zuiver.

Dat kan men onmogelijk zeggen van het tweede boek van dezelfde schrijfster, Wereldtentoonstelling. Het mist de zuiverheid èn de beperktheid van Catherina en de Magnolia's: het is een rammelend boek van de grote wereld (n.l. over de Parijse wereldtentoonstelling en ‘aan de nagedachtenis van Maarschalk Lyautey eerbiedig opgedragen’), waarmee Jo Boer bewijst, dat zij het gehalte van haar eigen eersteling absoluut niet begrepen heeft. De qualiteit van die eersteling was af-

[p. 517]

hankelijk van de beperktheid van het gegeven, de Italiaanse boerenmaatschappij, gezien zonder naturalistische rauwheid, maar ook zonder vals-romantische zoetelijkheid. Blijkbaar heeft Jo Boer ‘hoger willen grijpen’; zij heeft zich gewaagd aan het bonte personeel van de internationale kermis, die Wereldtentoonstelling heet. Daardoor is zij beland bij het nu langzamerhand al aardig afgezaagde procédé van het ‘simultanisme’: de wereldtentoonstelling moet als internationaal organisme gekarakteriseerd worden door de lotgevallen van een Excellentie, een generaal, een tekenaar, een architect, een emigrante etc.; en deze simultaan optredende mensen worden dan verbonden door beschrijvingen van collectieve nietszeggendheid als deze:

‘Menschen liepen af en aan onder de boomen. Vele menschen, honderden menschen, duizenden menschen. (Men lette op de zinneloze herhaling! M.t.B.) Zij vormden Jange, zwijgzame rijen, waar slechts nu en dan een vloek uit opklonk of een grornmend verbeten woord.

Zij waren gekomen van de landen en de zeeën.

Zij waren gekomen van de bosschen en de stranden.

Zij waren gekomen van de rijstvelden en van de korenvelden.

Z.w.g. (ik kort nu maar af, M.t.B.) van de mijnen en van de bergen.

Z.w.g. van de dorpen en van de steden.

Z.w.g. van de oorlogen en van de revoluties.

Z.w.g. van de vrijheid en van de gevangenissen.

Z.w.g. van de weiden en van de steppen.

Z.w.g. van de moerassen en van de woestijnen.

Ieder was gekomen uit zijn eigen verleden.’

Ja, dat hadden wij heus wel begrepen na al die bossen en stranden en dorpen en gevangenissen; maar Jo Boer herzegt het nog maar eens. Iemand, die zulke verlitteratuurde optelsommen kan laten afdrukken, zou mij haast doen veronderstellen, dat ik mij in haar vorige boek vergist had; was dat dan toch ‘vorm’ zonder... het woord ‘vent’ is hier minder op zijn plaats, maar de lezer begrijpt nu de beeldspraak vanzelf wel. Ik blijf tot nader order liever veronderstellen, dat deze schrijfster de grenzen van haar eigen talent niet kent, zoals

[p. 518]

trouwens wel meer voorkomt bij niensen, die ontdekken dat zij schrijven kunnen. Als reportage van een wereldtentoonstelling had Jo Boer stellig een goed figuur geslagen, want zij schrijft ook in dit boek heel kleurig; maar wat er aan personages door dit boek rondloopt is volkomen filmscenario zonder film. En meer nog: de stijl is hier geheel en al onpersoonlijk geworden; dit soort boeken heeft geen auteursnaam nodig, het is werk, dat overal en door iedereen gemaakt zou kunnen zijn. ‘Welke wonderlijke snaar is er toch gespannen over de ziel van iedere vrouw? Een niets, een bloem, een lint, de glanzing van een zijden stof, een snoer bontgekleurde kralen en plotseling zingt die snaar diep in het vrouwenwezen’. Dat is internationale kitsch; waarom heeft de Wereldtentoonstelling Jo Boer nu juist daartoe verleid?