[p. 534]

Schrijver en mens

E. du Perron: Multatuli en de Luizen

Het leven van de litteraire criticus verloopt tussen uitersten. Verleden week mocht ik de aandacht vestigen op het nieuwe boek van Thomas Mann, Lotte in Weimar, een document van een gerijpt, langzaam, maar in ieder opzicht overtuigend meesterschap. Deze week kies ik een ander uiterste, het pamflet Multatuli en de Luizen van E. du Perron, een ‘tijdpassering’, als men het zo noemen wil, fel persoonlijk van toon, een directe reactie van een bewust-subjectief auteur, wie het in de eerste plaats te doen is om een verdediging van een onzer grootste schrijvers als mens... en, omgekeerd, ook van die mens als schrijver. Deze uitersten zijn leerzaam; zij liggen oneindig ver van elkander af en toch grijpen zij weer in elkaar over. Want zonder een zeer persoonlijk-subjectief verkeer met de geest van Goethe (d.w.z. met de intiemste details van zijn persoonlijk leven) had Thomas Mann zijn boek onmogelijk met deze meesterhand kunnen schrijven; dat Lotte in Weimar de authenticiteit heeft van een eersterangsgeschrift is vooral ook te danken aan de bijzondere onbevangenheid van Mann tegenover de officiële Goethe-legende, waaruit zoveel Goethe-kitsch is voortgekomen. Het verschil tussen Goethe en Multatuli is weliswaar duidelijk genoeg, maar het is toch een geheel ander verschil dan de verspreiders der goedkope legenden over beide schrijvers denken; wat bij Goethe in een olympisch genoemde vorm werd gestyleerd, bleef bij Multatuli steeds in een ‘vloeibare’ toestand; symbolen, raadselen, vraagtekens, dubbelzinnige uitspraken, hofhouding, Eckermanns, men zoekt ze in het leven en de werken van Multatuli tevergeefs. Maar dat wil allerminst zeggen, dat de Olympiër vreemd is gebleven aan de subjectieve weerbarstigheid van de gewezen assistent-resident; men behoeft er de subtiele bladzijden over Goethe's denken en voelen bij Thomas Mann

[p. 535]

maar op na te lezen, om te weten, dat deolympische houding van de geheimraad inderdaad schijn was; ‘schijn’, die bij het ‘wezen’ van die persoonlijkheid paste en van dat ‘wezen’ zelfs niet kan worden losgemaakt, zonder dat het ‘wezen’ Goethe verpulvert... maar toch schijn, in de voornaamste zin, die het woord hebben kan.

Er zijn persoonlijkheden, die de schijn der voltooidheid, objectiviteit en maatschappelijkheid nodig hebben om volledig tot hun recht te komen, er zijn andere persoonlijkheden, die deze rust aan de oppervlakte hun hele leven lang als een verstarring blijven voelen; de eersten zoeken het symbool, dat algemeenheid suggereert, de laatsten zoeken het directe, subjectieve, polemische woord der alledaagse spreektaal, dat van algemeenheid niet wil weten, dat telkens nieuwe tegenstellingen schept en nieuwe tegenspraak uitlokt; ‘ondergronds’ echter zijn deze twee soorten schrijvers echter veel meer verwant dan de legende.wil.

De brochure van Du Perron, geschreven naar aanleiding van het door mij reeds besprokenboek van mevr. Douwes Dekker-Post van Leggeloo (waarop ik dus zo min mogelijk terug wil komen, gezien de onverkwikkelijkheid van de betoogtrant der dame in quaestie), raakt dan ook op een eigenaardige manier het boek van Thomas Mann, waarmee zij overigens niets gemeen heeft. Wanneer Du Perron n.l. energiek stelling neemt tegen het goedkope praatje, dat een groot schrijver (want als zodanig wordt Multatuli meestal ook door zijn talrijke belagers erkend) door een soort ‘splitsing’ tot een klein mens zou kunnen worden gereduceerd, dan doet hij, ter verdediging van Multatuli, in totaal andere vorm dan Mann, toch eigenlijk precies hetzelfde als deze in zijn analyse van Goethe: n.l. demonstreren, dat de grote schrijver vol is van kleinmenselijkheden, maar dat die kleinmenselijkheden geen tittel of jota afdoen aan het formaat van zijn persoonlijkheid. Er zijn momenten, waarin Multatuli de indruk maakt van een hysterische psychopaath, maar er zijn ook momenten, waarin Goethe de indruk maakt van een karakterloze egoïst; twee verschillende soorten kleinmenselijkheid, die men vooral niet moet idealiseren, noch bij Multatuli, noch bij Goethe, maar

[p. 536]

waaruit men evenmin argument en tegen hun schrijversformaat kan destilleren. De ‘ Olympiër’ heeft in dezen echter bij het publiek iets voor op de ‘zenuwlijder’; hij suggereert n.l. (ten dele bewust, ten dele onbewust) een verheven superioriteit, die de ‘zenuwlijder’ te enenmale ontbreekt, en die deze ook niet zou kunnen en willen suggereren, op straffe van onmiddellijk alle eigenschappen te verliezen, waardoor hij tot een groot schrijver wordt gestempeld. Vandaar ook, dat de ‘Olympiër’ door het ‘fussoen’ (een begrip, dat Du Perron gebruikt als de caricatuur van het werkelijke ‘fatsoen’, de ‘honnëteté’) gemakkelijker kan worden aanvaard, dat hem zijn vele zonden (na zijn dood althans) veel spoediger worden vergeven; immers, hij zocht de officiële vorm en de maatschappelijke consolidering, die ook het ‘fussoen’ zoekt... zij het dan met totaal andere bedoelingen, zonder de geheimen, symbolen en raadselen van de Olympiër. Of de vele liefdesavonturen van Goethe zoveel ‘fussoenlijker’ zijn dan de speelzucht en het slechte vaderschap van Multatuli, meen ik echter ernstig te moeten betwijfelen; de ‘fussoens’-apostelen zien die persoonlijke aangelegenheden alleen maar niet, of zij zien ze gebaad in het olympisch licht der klassiciteit, dat de Grote Objectieve uitstraalt. Dat Goethe met Christiane Vulpius leefde als zijn ‘maîtresse’, werd hem door de nog niet zo legendarisch bestraalde tijdgenoten echter evenzeer kwalijk genomen als nu de achterklap van het ‘fussoen’ het Multatuli nog steeds maar kwalijk neemt, dat hij tot Mimi in een ‘ongeoorloofde verhouding’ heeft gestaan; maar in de reactie van het nageslacht is verschil. Goethe heeft Christiane getrouwd en Multatuli heeft Mimi getrouwd; maar dat is nog lang niet hetzelfde in de ogen van het ‘fussoen’, want Multatuli heeft verzuimd een Olympiër te worden; hij wordt dus achteraf ook niet door de olympische glans gerehabiliteerd. Ziedaar met één enkel voorbeeld aanpeduid, hoe voordelig het is een Olympiër te zijn, voor de reputatie althans.

Het komt er voor ons in dit verband echter op aan te constateren, dat het grote schrijverschap van Goethe evenzeer door kleinmenselijke eigenschappen zou kunnen worden gecompromitteerd als het grote schrijverschap van Multatuli, en dat

[p. 537]

het in beide gevallen even belachelijk is om zulke dwaze filistermaatstaven aan te leggen. En ook komt het er op aan hier nogmaals te onderstrepen, dat een kunstmatige scheiding tussen de grote werken en de kleine levensfeiten onmogelijk is; de grote werken ontstonden door en uit de kleine levensfeiten, het grootste werk ontstond misschien (wie weet?)uit het miniemste levensfeitje. Daarom is het het goed recht van de litteratuur-historici om zelfs de kleinste levensfeiten au sérieux te nemen; wie dat achteraf gaat beschouwen als ‘wroeten’ in familieschandaaltjes blijkt niets van deze dingen te begrijpen.

Meent men soms, dat Thomas Mann, om zijn grote, objectieve Goethe-roman te kunnen schrijven, niet ijverig ‘gewroet’ heeft, en zelfs heeft moeten ‘wroeten’ in de histoire intime van Goethe's leven? Maar alweer: de Olympiër heeft in dezen de schijn voor op de ‘zenuwlijder’ omdat men altijd weer kan wijzen op het ideale standbeeld, dat hij van zichzelf heeft gemodelleerd, terwijl bij de ‘zenuwlijder’ het standbeeld (de reputatie, het symbool) ontbreekt, leven en werken veel meer een geheel vormen voor het oog van het ‘fussoen’ en de histoire intime dus nooit kan dienen om een standbeeld te rechtvaardigen, Dat is het, waarmee men eigenlijk het meest verlegen zit; de werken en de levensfeiten zijn bij het schrijverstype Multatuli zelfs niet door een symbolische wand gescheiden; als men hem om zijn particuliere leven wil verdoemen en hem tegelijkertijd toch nog wil ‘aanhouden’ als groot schrijver, raakt men verward in de onmogelijkste tegenspraken. Er zou, van ‘fussoens’-standpunt, dus maar één eerlijke oplossing zijn: te erkennen, dat men schrijvers als Multatuli in hun geheel, met werken en al, verfoeit, omdat zij verzuimd hebben dat standbeeld van de olympische schijn op te richten, waaraan de burgerij van Weimar en omstreken tenminste houvast heeft, waarin zij een waarborg kan zien, dat zelfs de maîtresse op den duur, als ‘alles Vergängliche’, ‘ein Gleichnis’ wordt. ‘Das Ewig-Weibliche zieht uns hinan’: als men die vermaarde slotregel uit Faust precies tienmaal plechtig heeft gedeclameerd, zijn alle Christianes en Lottes en Lili's opgeheven (en dus als klein-menselijke levensfeiten vergeten) in de algemeenheid van het symbool.

[p. 538]

André Gide heeft in zijn boek over Dostojewsky, naar aanleiding van de uitgave van diens correspondentie, voortreffelijk gezegd, hoe het staat met deze bezwaren tegen publicatie van brieven en andere particuliere documenten.‘Ils (lees: het “fussoen”, M.t.B.) parlent alors d'indiscrétion, et, quand ils ont la plume romantique, de “violation de sépultures”, tout au moins de curiosité malsaine; ils disent: “Laissons l'homme; l'oeuvre seul importe!” - Evidemment! mais l'admirable, ce qui reste pour moi d'un enseignement inépuisable, c'est qu'il l'ait écrite malgré cela’ Deze onuitputtelijke lering, die uitgaat van de kleine levensfeiten, en de bewondering voor het oeuvre alleen kan verdiepen (‘malgré cela’), schijnt degenen, die steeds maar met argusogen zitten te loeren op grensoverschrijdingen tussen de gebieden ‘grote schrijver’ en ‘kleine mens’, volkomente ontgaan; zij willen de Goethe-legende, de Dostojewsky-legende in stand houden (hetgeen bij Dostojewsky al veel minder gemakkelijk gaat dan bij Goethe, maar hij schreef tenminste nog romans, die men als afzonderlijkheden kan beschouwen); zij willen zelfs de Multatuli-legende van de grote schrijver en de kleine mens in stand houden, terwijl Multatuli juist een van de sprekendste voorbeelden is van een schrijverschap, dat de onderscheiding van schrijver en mens zelfs symbolisch niet toelaat. Daarom zijn zijn brieven een ‘enseignement inépuisable’, onmisbare completering van de Havelaar en de Ideën.

De Perrons brochure Multatuli en de Luizen, waarvan de titel geïnspireerd is door de Multatuli-Wespen van Dekkers ex-leerlinge Marie Anderson, loopt uit op een fel pleidooi voor het formaat van de schrijver èn van de mens; daarom werd zij in laatste instantie geschreven, ook al beslaat de afrekening met ‘de schoondochter’ een groot deel van de plaatsruimte. Deze schoondochter heeft haar man (Multatuli's zoon E. Douwes Dekker jr) willen rehabiliteren en voorzover dat haar gelukt is, krijgt zij van Du Perron. gelijk. Deze persoonlijke aangelegenheid laat ik verder buiten beschouwing; ik heb er indertijd het mijne van gezegd en zal niet in herhalingen vervallen. Het is een quaestie van temperament, of men met de Schoondochter wil discussiëren of niet; mij werd het door

[p. 539]

mijn instinct verboden, Du Perron, meer pamflettist dan ik, heeft het dispuut ondernomen, met dien verstande, dat hij er geen ogenblik op rekent zijn tegenstandster te kunnen overtuigen. Over het hoofd van de Schoondochter heen spreekt hij tenslotte tot lezers, die wèl te overtuigen zijn, die niet a priori kwade trouw aannemen bij mensen, waarmee zij het niet eens zijn en zodoende wordt zijn betoog ondanks de directe toon toch algemeen.

Er is een Niemandsland tussen de Multatuli-vergoders en de Multatuli-haters; het wordt tijd, dat de strijd over de betekenis van Multatuli naar dit terrein wordt overgebracht. Hetgeen wil zeggen, dat de dwaze schema's van wit en zwart moeten verdwijnen, dat de schrijyer niet meer moet dienen om de mens wit te wassen, maar evenmin de mens om de schrijver in zijn zogenaamde ‘grootheid’ te isoleren van zijn ‘kleine’ levensfeiten.‘“Hoe groter geest, hoe groter beest” is een waarheid, uitgevonden door kleine beesten voor kleine beesten’, zegt Du Perron terecht; ‘het is de troost, die de kleine beesten zich en elkaar geven, omdat zij: le niet groot konden zondigen, 2e niet groot gezondigd hebbende, de superioriteit wensen te genieten van hun onthouding.’ Het groot zondigen verstrekt, met andere woorden, geen vrijbrief voor het zondigen, maar wel voor de grootheid; niemand zal door stevig zondigen een groot man worden, evenmin als een klein dichtertje door veel drinken een Verlaine wordt; maar een groot man is van zijn zonden niet los te maken. Het ‘fussoen’ moge dat bejammeren, het is nu eenmaal zot en het geldt voor Goethe zowel als voor Dostojewsky en Multatuli; wil men hen om hun zonden verdoemen, dan zal men de absolute deugdzaamheid moeten aanbevelen, maar daarmee óók de absolute middelmatigheid. Ik kan mij voorstellen, dat een eerlijk man, fatsoenlijk maar niet ‘fussoenlijk’, die laatste oplossing wenst, ik zal er hem niet minder om achten. Maar men verschone ons nu eindelijk van die grote schrijvers, die zulke gemene mensen waren en die blijkbaar met evenveel gemak nette, d.w.z. ‘fussoenlijke’ mensen hadden kunnen zijn,, als zij met hun Zondagse buisje aan nooit ergens tegen aan waren gaan staan, om het met de onvolprezen Schoolmeester te zeggen.