[p. 570]

Een man van smaak

F.V. Toussaint van Boelaere: De Doode die zich niet verhing
Vertellen
. Verhalen van R. Brulez, M. Matthys, F. de Pillecijn, W. Putman, M. Roelants en L. Zieldens

De psychologie van de zelfmoordenaar is geen gemakkelijk object voor een auteur, die een artistiek geweten heeft. Hij zal er zich op een zeker moment rekenschap van moeten geven, dat hij voor een raadsel staat, waartegen zelfs de levendigste verbeeldingskracht het moet afleggen: het moment, waarin de wil tot voortbestaan de nederlaag lijdt tegen de wil tot vergaan.Dat moment moet van zulk een beslissende betekenis zijn, dat alles wat er aan voorafgaat (en wat krachtens de gave der fantasie voor de auteur tot op zekere hoogte ‘invoelbaar’ moet kunnen zijn): de melancholie, de maatschappelijke ontreddering, de schande etc. etc., vergeleken daarbij in het niet verdwijnt. Iedereen kan bij zichzelf constateren, hoe sterk de drang tot voortbestaan is. De Griek achtte het ellendigste leven op aarde verkieselijk boven het ‘bestaan’ der schimmen; en in de zelfmoordenaar moet, op het ogenblik dat de doorslag geeft, de schim een hogere waarde krijgen dan dat ellendige leven op aarde. Of anders gezegd: de schim is dan voor hem geen schim meer. De wellust van het Niets moet zich van hem hebben meester gemaakt; en juist dit is het ‘oninvoelbare’ moment. De schrijver, die er desondanks iets van weet te suggereren, moet zelf aan de afgrond hebben gestaan, anders blijft zijn fantasie van de zelfmoord pure (misschien slechte, misschien goede) litteratuur.

Er is een andere mogelijkheid om de zelfmoord te beschrijven: de methode van de buitenkant. Men kan het proces als toeschouwer gadeslaan en door nauwkeurige waarneming van de gedragingen der zelfmoordenaars of van hen, die er moeite voor doen het te worden, trachten het ‘geval’ zelfmoord te construeren. Maar de meeste schrijvers hebben de eerzucht zich in hun personages te willen verplaatsen, en dus, op papier, zelf de fatale grens te overschrijden. Zij maken dan ge-

[p. 571]

bruik van vage analogie-gevoelens, die zij zelf gehad hebben en die inderdaad tot de grensgebieden van de zelfmoord kunnen behoren; zij zijn dan ook soms bij machte die grensgebieden aanvaardbaar te maken, maar . . . op het moment van de grensoverschrijding faalt onherroepelijk hun talent. De lezer beseft plotseling (misschien banale, maar toch waardevolle ervaring!), dat de auteur dit verhaal alleen kon opschrijven, omdat hij zelf nooit zelfmoord gepleegd heeft! dat hij, integendeel, zich een andere satisfactie schonk, n.l. die van een boek te schrijven!

Hoe enorm is de afstand van het boek over de zelfmoord naar de zelfmoord als daad, als niet meer ongedaan te maken overgave aan het Niets! Ik wil hier nog niet eens denken aan de ‘philosophische’ zelfmoord, die (als hij werkelijk bestaat) een walging van het mens-zijn en een consequent doorvoeren van het theoretisch pessimisme veronderstelt, waaraan de stoutmoedigste fantasie niet toekomt; ik houd mij in dit verband alleen aan de ‘pathologische’ zelfmoord, die uit een toestand van physieke of psychische demoralisatie voortkomt. Wat ‘weet’ men daarvan? Wat ‘weet’ zelfs de psychiater, die het ‘geval’ behandelt? Wat ‘weet’ de schrijver, die zich aan bepaalde ervaringsfeiten vastklampt, en juist datgene, wat hem zelf ontgaat en moet ontgaan, omdat hij leven wil, toevoegt?

Men vergeet overigens die vraag te stellen, wanneer men Dostojewsky leest; want Dostojewsky was, door zijn epilepsie, verwant aan de ziekte in het bestaan en deomkeerbaarheid van alle ‘gezonde’ normen der conventionele mensheid; maar men denkt er geen ogenblik aan dat te vergeten, wanneer een schrijver van verdienste als F.V. Toussaint van Boelaere het ‘geval’ van de zelfmoordenaar tot thema van een novelle kiest. Toussaint van Boelaere is in de Vlaamse letterkundige wereld, die veel van banketten en toespraken houdt, een groot man; hij is verder een prozaïst, die weet wat schrijven is, en die werkelijk cultuur heeft; maar het wil er bij mij niet in, dat hij zelf ooit aan de grensoverschrijding gedacht heeft als een werkelijkheid, die een volslagen omkeer der gangbare waarden tot voorwaarde heft. Ik stel dit voorop,

[p. 572]

omdat ik in De Doode die zich niet verhing qualiteiten genoeg kan ontdekken, die het mij gemakkelijk maken de auteur Toussaint van Boelaere met ere te vermelden. Hij is een man van fijne smaak, hetgeen vooral blijkt uit de distinctie, waarmee hij weet te verzwijgen, wat een schrijver van minder betekenis met veel misbaar naar voren zou brengen. Hij is bovendien genoeg psycholoog om de zelfmoordenaar Maurisken (die tenslotte de voorgenomen zelfmoord niet uitvoert, maar drie dagen later in een vijver verdronken wordt gevonden) in zijn voorbeschikte zieligheid aanvaardbaar te maken. Maar dit alles is nog niet voldoende om de psychologie van de zelfmoordenaar aanvaardbaar te maken. Men kan in Toussaint van Boelaere's novelle het gehele verloop van zaken aannemelijk achten: Mauriskens minderwaardigheidsgevoelens, veroorzaakt door zijn waterhoofd, Mauriskens ontmoeting met de vrouw Emerence (het is een van de beste gedeelten van het verhaal, waarin de schrijver over die ontmoeting handelt), Mauriskens falen als maatschappelijk wezen en dientengevolge zijn losraken van het maatschappelijk bestel. Men kan verder in deze novelle de zuiverheid van het beschrijvende proza bewonderen en met grote voldoening het ontbreken van valse effecten en dikke uitvoerigheid signaleren. Wat dan overblijft, is tòch, ondanks alles, een licht gevoel van teleurstelling, omdat men in de zelfmoordplannen van Maurisken eigenlijk geen seconde geloofd heeft.

Het litteraire talent van Toussaint van Boelaere speelt hier met een inzet, die het niet vermag te verantwoorden; deze man van smaak blijft op het beslissende ogenblik een stylist, die volstaan moet met litteraire verzekeringen, waar alleen een meesterhand de zekerheid zou hebben kunnen suggereren. Men oordele b.v. over dit fragment; de zelfmoordenaar geeft zijn plan op:

‘Maurisken buigt over, den grond; geen enkel leedgevoel in hem, geen wrok werkt in zijn hart na, alleen de diepe rust die nakend is en die hem reeds tot zachte overgave heeft gestemd - en hij grijpt naar de opgehoopte blâren, die eerst krissen, maar dan verder vochtig-malsch zijn onder zijn hand. Hij grisselt ze met de vingers saêm tot een vasten tas. Maar plots

[p. 573]

merkt hij die vuiligheid, plat geel, daar tusschen 't droge geblaêrte, van iemand die, misschien was 't zelfs gisteren, hier op deze plek vóór hem heeft vertoefd. Een onzinnige walg stijgt plots uit de diepte van zijn wezen op, en grijpt hem als met zenuwige hand vast. Maurisken recht dan ook zijn lichaam, van over den blaêrenhoop; zijn handen leeg; zijn hoofd komt hoog-op in de frissche lucht. Juist onder den gereeden strop. Even dubt hij - of is 't dat hij dubde? Zijn gemoed is bitter, zijn gedachten spelemeien; hij gnuift, hij grinnikt, hij schiet tenslotte in een onbedaarlijken lach. “Ik - juist boven dàt!” . . .’

Men merke op, hoe hier, op het kritieke moment van de ‘bekering’, Toussaint van Boelaere zijn lezer tracht te overtuigen met bezwerende omschrijvingen van Mauriskens gedub, bitterheid, gnuiven, grinniken etc. (de abstracte nietszeggendheid van dat ‘als met zenuwige hand’ moge als voorbeeld gelden!), terwijl de werkelijke plastiek van dit moment alleen mogelijk zou zijn door een ontzettende eenvoud, een meesterlijke soberheid. Het is juist deze eenvoud en soberheid, die de overigens zo knappe en inderdaad aristocratische prozaïst Toussaint van Boelaere ontbreken. Hij droeg De Doode die zich niet verhing op aan Arthur van Schendel; welnu, Van Schendel zou in staat geweest zijn (gesteld hij had het onderwerp eenmaal aangedurfd) om deze tragedie te realiseren, zoals hij Een Hollandsch Drama liet eindigen met een brand van enkele woorden en De Rijke Man besloot met een accord van regendroppels op de straat. Zowel Toussaint van Boelaere als Van Schendel onderscheiden zich door een zekere voornaamheid en distinctie van veel andere schrijvers; maar in wezen bestaat er nauwelijks verband tussen hun werk. Toussaint blijft een beschrijver, een zeer verfijnd litterator, die zich met belangstelling over een ‘geval’ heenbuigt. Van Schendel heeft zich sedert zijn Drogon geleidelijk ontwikkeld tot een auteur van gans ander formaat, dank zij een onuitputtelijke schatkamer van ervaringen, die hem de grootst mogelijke soberheid als vorm voor de grootst mogelijke ‘inhoud’ toestaat. Men zou dan ook niet aan een vergelijking denken, ware het niet, dat Toussaints opdracht daartoe aanleiding

[p. 574]

gaf. Immers: in haar soort is deze novelle een zeer geslaagd specimen van voorname beschrijvingskunst, waaraan men zeer ten onrechte bijzondere stylistische qualiteiten zou ontzeggen. Is Toussaint van aanleg impressionist, hij is dat niet op de overdadige en zinneloze manier der woordenmaniakken.

Ik noemde al de episode in Mauriskens bestaan, die beheerst wordt door zijn samenleven met Emerence. Die confrontatie van twee mensen heeft Toussaint van Boelaere zeer knap gesuggereerd, en met geen woord te veel; zijn stijl wint steeds, naarmate hij zich met minder woorden tevreden stelt.

Aangezien alles een quaestie van verhouding is, kan men Toussaint van Boelaere zowel met Van Schendel als met de jongere generatie van Vlaamse novellisten vergelijken, die in het verzamelwerk Vertellen aan bod komt; en in die relatie wordt Toussaint plotseling een zeer superieur schrijver, aan wiens stijlmiddelen die ‘jongeren’ (afgezien van Maurice Roelants) niet kunnen tippen. En het zijn waarlijk niet mindere goden, die in deze bundel vertegenwoordigd zijn, maar de representatieve geesten dezer prozaïsten-generatie: Raymond Brulez, Marcel Matthys, F. de Pillecijn, W. Putman, Lode Zielens en de reeds genoemde Roelants. Het gemiddelde nu van deze collectie is bitter teleurstellend. Er heeft zich in Vlaanderen een soort vlot neo-realisme ontwikkeld, dat dreigt te ontaarden (en deels al ontaard is) in een goedkope vertelmaar-raak-woede, waaraan iedere subtiliteit vreemd is. Is het succes te gemakkelijk? Heeft de invloed van Elsschot verkeerde gevolgen? In ieder geval wordt de bloemlezing in quaestie gekenmerkt door een soort groezelige tussentoon, variërend overigens tussen humor en drama; geen van de opgenomen verhalen springt uit het geheel naar voren, alles is wel een beetje aardig en toch net niet goed. Zo is vooral het eerste van de twee verhalen van Raymond Brulez (‘Een Mei’) beneden het niveau van deze auteur, die aan een faciel cynisme en al te vlotte magazinestijl zijn betere qualiteiten schijnt te willen offeren. Zo is Marcel Matthijs in drie bijdragen een zeer verslapte en vergroofde leerling van Elsschot, die met een gemak schrijft, dat bepaald hinderlijk aandoet. De Pillecijn is een

[p. 575]

zwak romanticus met mystieke neigingen, die in het verhaal ‘De Aanwezigheid’ niet boven een zekere twijfelachtige sfeer uit weet te komen, al is hij een van de sympathiekste leden van het gezelschap. Willem Putman vertelt een chantagehistorie, die op het leuke af is; Lode Zielens heeft geen gegelukkig ogenblik. Alleen de twee verhalen van Maurice Roelants (‘Een Episode’ en ‘Het Negerbeeld’) zijn belangrijk beter dan de rest, maar ook van deze schrijver kennen wij werk van meer betekenis. Evenementen zijn althans ook zijn bijdragen niet.

Men legge naast dit haastige verzamelwerk, waaraan ook nog ieder spoor van inleiding, inhoud of verdere motivering ontbreekt, het boekje van Toussaint van Boelaere! Hij treedt in het licht als een meester, zij het dan ook als een aestheet, en dat alleen al door zijn toewijding aan het ‘werkstuk’! De typographisch zorgvuldig verzorgde uitgave in de reeks Ursa Minor accentueert die eigenschap zeer terecht. In Vlaanderen is de reactie op dit aesthetisme blijkbaar voorlopig slechts de vergroving; tot nader order kan men dus de aestheet hier gerust als voorbeeld stellen, want in grofheid, vlotheid en sentimentaliteit zal men zeker niet het tegenwicht vinden, dat hem overbodig zal maken.

 

Deze kroniek van 12 September 1937 is door een vergissing niet afgedrukt op haar chronologische plaats in deel VI.