Jakob Wassermann: Christoph Columbus, der Don Quichote des Ozeans

Bij het schrijven van de historische biografie, zoals die tegenwoordig zozeer in de mode is, kan het accent vallen op de historische ‘bios’ of op het onhistorische ‘graphein’, ook al is er geen principieel onderscheid te maken tussen beide werkwijzen. Maar, zelfs al is ook de meest ‘objectieve’ historicus genoodzaakt op een historische conceptie te bouwen en al is de allersubjectiefste verteller niet in staat zich los te maken van de dwang der documentaire gegevens, een vloeiend verschil bestaat er toch, en dit verschil wordt het best aangeduid door het woord ‘accent’. Dit accent nu legt de hedendaagse biograaf gewoonlijk op de artistieke conceptie, niet op het relaas der feiten. Het is hem te doen om een beeld, niet om een memorie, om een leven, niet om een verleden. Tot de categorie dezer moderne biogfafen behoort ook Jakob Wassermann in zijn boek over de ontdekker van Amerika, dat in de eerste plaats een poging tot bezieling en pas in de tweede plaats een poging tot onderzoek is. Wassermann is geen historicus van professie, want de vakman zal intuïtief steeds naar het andere doel streven. De historicus blijft, ook in zijn moderne metamorfose, ook als aanhanger van Rickert of Simmel, een intuïtieve hang naar de objectiviteit bij; de objectiviteit is zijn regulatieve norm, de objectiviteit vergezelt hem ook waar hij haar theoretisch heeft verworpen. Een geschiedschrijver in de wetenschappelijke zin des woords kàn niet zonder het geloof in de objectiviteit; zijn fantasie geleidt hem niet, maar hij geleidt de fantasie, of verbeeldt het zich althans. De vraag of iemand een vakman is wordt daarom niet voor alles bepaald door zijn kundigheid, maar wel door zijn persoonlijkheid.

In deze zin blijft Wassermann een leek, een niet-vakman, een romanschrijver. Zijn persoonlijkheid stelt zich aanvallend tegenover zijn ‘held’; hij concipieert hem en ziet hem bij voorbaat als Don Quichot, en geen document zou hem van dit artistieke uitgangspunt kunnen losmaken. Wanneer men dus Wassermann een leek noemt, slaat die qualificatie geenszins op zijn kennis der bronnen of op de nauwgezetheid zijner voorstudiën. Of hij zijn gegevens al dan niet bewust subjectief gebruikt is een tweede; maar het materiaal waaruit Wassermann put is goed bewerkt en verraadt een toewijding van jaren. In tegenstelling tot zijn collega en landgenoot Emil Ludwig laat Wassermann zijn heros niet familiaar verschijnen in de moderne lezerskring; hij laat tussen de regels herhaaldelijk doorschemeren dat zijn conceptie uit de bronnen niet te herleiden of met de bronnen in strijd is, dat zijn interpretatie berust op een subjectieve visie. Hij is minder geraffineerd dan Stefan Zweig, minder onstuimig en erotisch-krachtpatserig dan Joseph Delteil, véél minder populair dan Ludwig vooral, hij is van hen allen waarschijnlijk het meest... historicus; en toch neemt dat niet weg dat men hem geen ogenblik ziet als de geschiedschrijver. Wassermann blijft een leek om de persoonlijkheid van zijn verbeelding, om de au fond altijd nog tyrannieke drift van zijn richtingsbesef. Wassermann, die aan het slot van zijn studie keurig zijn literatuur citeert, blijft... een schrijver.

‘Wer könnte die Wahrheit ertragen, vorausgesetzt, dass es Wahrheit gibt? An ihr zerbräche jeder Aufschwung, jede Illusion, jeder über die Wirklichkeit triumphierende Idealismus.’ Met deze uitspraak geeft Wassermann zichzelf trouwens reeds een vrijgeleide voor alle historische ‘onjuistheden’, die de vakman in zijn werk zou kunnen constateren. Grondslag van zijn portretstudie is niet het jaar 1492 en zijn entourage, maar het ahasverische Don-Quichot-type dat hij in de psyche van Columbus heeft ontdekt. Als men dit boek dus één maatstaf moet aanleggen, is het niet die der bronnencritiek, maar die der verbeelding. Is het Wassermann inderdaad gelukt het idealisme over de werkelijkheid te doen triomferen, staat Columbus werkelijk voor ons als de Don Quichot die de auteur in hem ziet? Is de figuur van de raadselachtige Genuees met het goed recht der verbeelding op te lossen als de dolende ridder van de Oceaan, kan zijn duistere loopbaan onder dit psychologisch aspect worden bezien? Ik geloof dat het Wassermann inderdaad gelukt is, zijn Columbus zo te herscheppen als hij het wilde, ...tot het moment waarin de Don Quichot zijn halve werkelijkheid (het als Indië misduide Amerika) bereikt. Zolang is Columbus in Wassermanns handen de willige gestalte, de zwerver met het vretende idée fixe, de man die een projectiel naar de maan wil schieten, de uitvinder van het perpetuum mobile; volstrekt geen revolutionnair naar de geest, een geborneerde middeleeuwse zonderling zelfs, die slechts met autorisering der kerkvaders het verre Indië durft aan te tasten. Het komt mij voor dat dit eerste deel van het boek verreweg het beste, het waarachtigst donquichottische is, omdat de feiten zich hier het gemakkelijkst lenen voor de donquichottische conceptie. De wijze waarop Columbus zich loswikkelt uit de beperktheid zijner middeleeuwse wereld zonder zelf de middeleeuwse basis wezenlijk te verlaten heeft Wassermann voortreffelijk verbeeld, zó inderdaad, dat het er niet meer toe doet of het ‘werkelijk zo geweest is’. Dit kuipen en sjacheren met teksten en schepen leeft, in de historische materie onhistorisch, dit uitzeilen met vrijgelaten boeven is volstrekt boeiend en waarachtig. Het is een grandioze donquichotterie, een zwakheid meer dan een heldenstuk. Bij de aankomst echter wordt de conceptie verbroken. Wassermann tracht haar tevergeefs intact te houden door het tragisch accent van het ‘valse’ Indië: Columbus heeft het verkeerde land ontdekt, hij is niet in Zipangu en het rijk van de grote Khan, het rijk zijner verbeelding, aangekomen, maar blijft het zich niettemin verbeelden, met een hardnekkigheid die alle elementen van bittere tragiek in zich heeft. Toch schijnt het dat Wassermann zelfs aan deze halve ontdekking teveel heeft, teveel voor zijn conceptie. Het boek verbrokkelt na de aankomst op Guanahani, het verloopt ietwat in een ‘historische’ beschrijving van de vele tochten die de nieuwbakken onderkoning van Indië in zijn gebieden gaat ondernemen; kortom, Wassermann kan zijn Don Quichot niet voldoende vrijhouden van de bereiktheid, van de werkelijkheid. Hij wordt beschrijvend, om ruimte op te vullen, en verliest de draad. Wel klinkt nog telkens het motief van het ‘verkeerde Indië’ door, maar de koloniale geschiedenis gaat overheersen, zeer tot schade van de Columbus-figuur. Het slot is mat en zelfs de zo tragische episode van de verouderde en verziekte admiraal-en-onderkoning is niet in staat de indruk van verslapping on te halen. Ook al is de geschiedenis der eerste kolonisten op zichzelf zeer interessant; daarom immers gaat het niet, waar het om de eenheid der conceptie gaat.

Resumeert men, dan rest een in de eerste hoofdstukken magisch en stijlvol, in het vervolg tweeslachtig werk, dat niet geheel is uitgekomen boven de moeilijkheden die het huidige biografische genre meebrengt.