[Van de redactie]
Een jaarverslag



illustratie

De Nederlandsche Bioscoopbond was zoo welwillend ons zijn Jaarverslag over 1927 toe te zenden. Wij ontleenden daaraan het recht dit geschrift met aandacht te bestudeeren, in de hoop daarin een aanduiding te ontdekken, dat het officieele lichaam, dat het Nederlandsche bioscoopbedrijf omvat en representeert, zich in dit jaar althans zijdelings met den aesthetischen kant van het gebruiksartikel zoude hebben beziggehouden. Het mag echter niet zoo zijn; wel acht de Bond het ‘een eeuwigdurende trots’, dat hij sluiting van bioscopen te Venlo en Hilversum, wegens zware vermakelijkheidsbelasting, heeft bewerkstelligd, en worden acties tegen stakende musici ‘daden van strijd’ genoemd, die geleid hebben tot ‘ontwikkeling van de bioscopie’ in Nederland...maar van eenig inzicht in den cultureelen ontwikkelingsgang van de film is niet het minste spoor te ontdekken.

Men mag dit teleurstellend noemen: het blijft wellicht te verontschuldigen. Inderdaad kan het bioscoopbedrijf zich op het standpunt stellen, dat de cultureele waarde van de film met een jaarverslag van deze centrale van vermaaksimport niets uitstaande heeft. Het jaarverslag behandelt de film als eerzame grutterswaar; welnu, daartegen kan alleen hij bezwaar maken, die van elken kellner zou eischen, dat hij een Brillat Savarin zou zijn. Het presenteeren van spijzen, of fllms, houdt nog niet in, dat men zich voor de samenstelling van het menu interesseert. De Bioscoopbond nu, gezien het gehalte van zijn balans, wenscht er zorgvuldig voor te waken, dat zijn leden meer zouden doen, dan aan het Nederlandsche publiek films opdienen. Op de waar wordt minder gelet.

Goed, geen philosophie in het bedrijf! Maar...dan ook eenige bescheidenheid in de beoordeeling van hen, die met andere wenschen tot de film komen en oesters à la Eisenstein, potage-Cavalcanti en een Fait-Divers-dessert van een gestampten Mix-pot met Swanson-uien willen onderscheiden. Deze bescheidenheid schijnt den Bioscoopbond niet eigen te zijn. Men leze in dit verband, wat het verslag over de Nederlandsche Filmliga heeft mee te deelen:

‘Met het Bestuur der Nederlandsche Filmliga, dat zich aanvankelijk bij het publiek introduceerde als een “vijand” van het bioscoopbedrijf, werden op een van die zijde gedaan verzoek onderhandelingen gevoerd met het Hoofdbestuur, waarbij het streven van de filmliga's in het juiste licht werd gesteld. De onderhandelingen, die ten doel hadden een grondslag te vormen voor een samenwerking tusschen de filmliga's en het bedrijf, werden echter niet voortgezet, daar het Hoofdbestuur aan deze organisatie, welke zich tot taak heeft gesteld een zelfstandige filmkunst te scheppen, geen al te groote beteekenis kon hechten’.

[p. 224]

[2]

 

Dat de Liga zich bij het publiek als een vijand van het bedrijf introduceerde, is vooreerst onwaar. Vijandig staan wij slechts tegenover diè strooming in de bioscoopwereld, die de film in een aanhangsel van het variété dreigt te doen verloopen; de particuliere medewerking, die wij van verschillende zijden uit het bedrijf (maar nooit van den Bioscoopbond zelf!) in dit voor ons zoo moeilijke jaar mochten ontvangen, hebben wij dankbaar aanvaard en gewaardeerd; een der eerste pogingen, om een Nederlandsche film van eenige beteekenis te scheppen (de Handelsbladfilm), hebben wij onmiddellijk erkend en in ons blad besproken; door toedoen van de Technische Leiding der Liga werd dit resultaat van het ‘bedrijf’, dat wij zoozeer zouden haten, zelfs in Parijs vertoond. Wanneer het bedrijf iets bedrijft, dat de moeite des bedrijvens waard is, hebben wij niets tegen het bedrijf, integendeel.

Voorts is het onjuist, dat de Liga ‘zich tot taak gesteld heeft een zelfstandige filmkunst te scheppen ‘Men moet toch al heel oppervlakkig van onze bedoelingen hebben kennis genomen, om niet eens te weten, dat het doel der Liga voorloopig geen ander is, dan de vertooning van films, die de officieele bioscoop om verschillende redenen niet vertoont. Wij kunnen daardoor de avantgarde-productie hoogstens aanmoedigen en indirect bevorderen.

De hoofdzaak echter: hoe kan de Bioscoopbond zoo kleingeestig zijn, zich van ons werk in dit seizoen door een wat zure passage als deze, dat aan de Liga ‘geen al te groote beteekenis’ kon worden gehecht, af te maken? Waar haalt de Bond zijn maatstaven vandaan? Voor alle critiek waren wij zeer gevoelig geweest en gaarne zouden wij in een spits debat den degen hebben gekruist over de mate van resultaat, die wij in dit jaar konden noteeren. De voorstelling van zaken, alsof de Bond zich van steun aan de Liga zou hebben onthouden, toen de beteekenisloosheid van dit onzakelijk gezelschap was gebleken, is echter ten eenenmale bezijden de waarheid. Zij is bovendien volmaakt onlogisch, waar de Bond, na de in het jaarverslag vermelde conferentie met het Ligabestuur, nooit eenige moeite gedaan heeft zich, hetzij door moreele hulp, hetzij door informatie, met de ‘beteekenis’ der Ligabeweging bezig te houden.

Wij wenschen het met nadruk niet alleen tegenover onze leden, maar ook tegenover hen, die onze campagne als buitenstaanders hebben gadegeslagen, te constateeren: wàt wij hebben kunnen bereiken, hebben wij van den beginne af bereikt zonder eenigen officieelen steun of belangstelling van den Bioscoopbond. Van den beginne af heeft de Bond het standpunt ingenomen, dat ook zijn Jaarverslag bepaalt: wij drijven een bedrijf, en de Liga drijft een bedrijf. De mogelijkheid, dat de oprichting der Liga door geheel andere motieven dan concurrentie een feit was geworden, is door den Bond blijkbaar geen oogenblik onder oogen gezien; althans van sympathie voor de beginselen, volgens welke de Ligaprogramma's werden samengesteld, is van die zijde nooit iets gebleken.

Op steun van den Bioscoopbond hebben wij niet gerekend en om sympathie hebben wij niet gevraagd. Het ‘bedrijf’ heeft er echter een eer in gesteld, als zoodanig onze pogingen eer te bemoeilijken, dan te verlichten; het heeft, afgezien van persoonlijke uitzonderingen, geen notitie genomen van het onmiskenbaar feit, dat de Liga-beweging in Nederland overal in den vreemde met belangstelling is ontvangen, in Parijs door de toonaangevende theaters der avantgarde is erkend, in Berlijn zelfs is nagevolgd, dat voor de eerste maal een geregelde filmcritiek in de dagbladpers kon ontstaan, die zich vrij van ‘zakelijke’ bijgedachten aan onze voorstellingen kon wijden, tenslotte, dat wij een belangrijk deel van ons per manifest aangekondigde programma in practijk hebben kunnen verwezenlijken. Daaraan hecht men immers ‘geen al te groote beteekenis’, omdat het als bedrijf wellicht zeer onzakelijk zal zijn afgewikkeld....Maar de Bond doe ons, wanneer hij zich van alle ideëele gesties angstvallig afzijdig wenscht te houden, dan ook het genoegen deze gebeurtenissen op ideëel terrein niet door den bril van den misnoegden grutter te bekijken. Men stelle het niet voor, alsof de Bond ons uit pure liefde voor de film in de armen zou zijn gevlogen, wanneer hij maar meer beteekenis aan ons had kunnen hechten! De ‘beteekenis’ van de filmkunst laat het Bondsbestuur koud.

De Bioscoopbond heeft dit jaar het bedrijf zuiver opgevat als het critiekloos serveeren van film-menus; en daarom bezit hij niet het moreele recht over onze ‘beteekenis’ te oordeelen. Wij aanvaarden desnoods deze opvatting van het bedrijf als handel-zonder-meer; maar dan zij het ook tegen over de filmkunst en haar ‘beteekenis’: hands off!



illustratie