[p. 195]

Scenario te geef

De prijs van duizend gulden die jaarliks aan jongere auteurs wordt uitgekeerd door de Maatschappij van Letterkunde, kan een belangrijke rol gaan spelen in ons literair gebeuren; men zou skribenten kunnen ontdekken die direkt zijn gaan lijken op de laatstbekroonde jongere auteur Van Schendel; - zoals een ander jong auteur mij in een vertrouwelik ogenblik meedeelde: ‘Duizend gulden zijn een hele som.’ Binnenkort zal men misschien op slag het stempel herkennen van een boek dat voor de Maatschappij geschreven werd, dat onmiskenbaar het nobel en weldenkend, ernstvol en dierbaar, liefderijk en artistiek karakter vertoont van arbeid die op een Prijs werd ingesteld. Hoe meer Prijs-literatuur Nederland voortbrengt, hoe beter, natuurlik, en hoe jonger de auteurs zich op het Prijs-karakter toeleggen, hoe meer kans zij zullen hebben van slagen. Ik vrees dat ik zelf te oud ben geworden om nog met sukses een dergelijk werk te leveren, maar ten behoeve van enige jongere broeders en anderen die het zouden willen proberen, heb ik het volgende scenario opgesteld, dat mij voorkomt volkomen aan de vraag te beantwoorden.

Een lief Hollands jong meisje, van kristelike huize, 21 jaar oud, woont met haar vader samen. Twee jaar geleden heeft zij haar moeder verloren, en ofschoon zij geheel voor haar vader leeft, heeft zij sedert enige tijd te kampen met grote innerlike moeilikheden. Het is niet bepaald meer de puberteit, maar toch iets van dezelfde aard (dit zéér delikaat aan te geven). Terwijl zij aan de ene kant toch haar vader volkomen blijft toegewijd, voelt zij aan de andere het onbegrijpen groeien tussen hen, en zij lijdt dubbel, waar zij zich ook duidelik rekenschap geeft hoezeer hij hieronder lijdt, want na de dood van zijn vrouw is zijn liefde voor haar juist toegenomen. In een doorwerkt hoofdstuk komt hier het portret van de vader: een klein ambtenaar, altijd oprecht gelovig en met, naast zijn God en zijn gezin, één liefde: de muziek. In vreugdevolle avon-

[p. 196]

den zingt hij in een mannenkoor, maar dit verscherpt zijn drama: hij merkt dat hij niet meer gaat naar deze zangavonden uit vreugde, doch meer en meer om zijn leed te bestrijden. Toen zijn vrouw stierf, voelde hij zich zwaar getroffen, maar God had haar weggenomen en het was dus force majeure; tans echter is de oorzaak van zijn leed hem een kwelling, hij voelt dat zijn dochter zich van hem verwijdert om andere dan goddelike redenen. (Goed doen uitkomen hoezeer het verschil in deze oorzaken van zijn leed hem bezwaart.) Het meisje intussen - laat ons haar Tilde noemen, verkorting van Matilde - dreigt langzamerhand nog méér te verliezen dan haar vader, en wel haar geloof. Naargelang de schrijver hier P.G. is of R.K., een onderhoud inlassen, een gewetensonderzoek à deux, met een dominee of een pastoor - in beide gevallen moet dit nieuwe personage het toonbeeld zijn van een edel mens, met ruime opvattingen en een bijna onverklaarbaar begrip van het jongemeisjes-dilemma. Niettemin, hij slaagt er niet dan voorbijgaand in, haar tot het ware gevoel tegenover God en vader terug te brengen.

Een hoofdstuk volgt, waarin de lezer zijn hart vasthoudt dat Tilde zich definitief verliezen zal. Een van haar wufte vriendinnen, tot wie zij zich vreemd genoeg altijd voelde aangetrokken, brengt haar in kennis met een soort avonturier (een avonturier, zelfs een soort dito, is in een boek van deze tijd welhaast onmisbaar). Deze avonturier - laat ons hem John heten - is onlangs uit Australië teruggekeerd en overigens ook met Zuid-Amerika en Canada volkomen vertrouwd; hij heeft een weinig geld overgespaard en daar hij naar de veertig loopt, heeft hij geen weerstand kunnen bieden aan de drang het vaderland even terug te zien. Hij staat op het punt Holland weer te verlaten, als hij Tilde ontmoet. Zij maken over en weer diepe indruk op elkaar - hoe kan het ook anders? (suggereren dat zij, door hun levensomstandigheden, op dit tijdstip juist rijp waren voor elkaar). Want John, hoezeer ook een avonturier, d.w.z. iemand die alle slechtheden van het leven kent, is boven alle hinderlagen uitgegroeid, d.w.z. hij

[p. 197]

heeft, door de wrijving juist met al dat slechte, het goede in zich voelen sterken en rijpen. Weliswaar verleidt hij Tilde - of wat men in onze tijd desnoods nog zo zou kunnen noemen - maar hij is meteen bereid dit op de meest wettige wijze weer ongedaan te maken. De vader echter, van zijn kant tot een krisis gekomen, ontdekt het onheil en brengt het tot een openlike breuk met zijn dochter: hetgeen de smartelikste scène van het boek wordt. Tilde, overtuigd nu, dat zij hier nooit haar volle bestemming zal vinden, schrijft een edele maar korte afscheidsbrief en vlucht naar John, om door hem naar verre landen te worden meegevoerd. Maar John lacht, draagt haar in zijn sterke armen de hele weg terug naar huis, schelt aan en vraagt de vader te spreken. Hij vraagt Tilde's hand, legt zijn geldelike situatie bloot, en imponeert de vader zozeer, dat alles in één gesprek schijnt beklonken (Tilde heeft intussen tijd gehad om de brief, die door haar vader nog niet was gevonden, te verscheuren). Tilde en de vader wenen van vreugde en de volgende dag reeds worden de voorbereidselen tot het huwelik getroffen. Dan blijkt echter dat John ongedoopt is en dat Tilde hem de opoffering niet durft vragen ook nog dit sakrament voor haar te doorstaan. Maar de vader toont zich onverbiddelik, en niet alleen wil hij dat John uiterlik Tilde's geloof zal omhelzen, maar ook nog dat hij het eerlik zal bestuderen alvorens het te aanvaarden. Een nieuwe botsing tussen vader en dochter heeft plaats, waarbij Tilde het opeens uitschreeuwt dat zij zelf niet meer gelooft (deze scène, ofschoon minder smartelik dan de vorige, is vitaler.)

Wederom gaat Tilde weg, wederom brengt John haar terug: hij blijkt in zijn vrije ogenblikken alle geloven te hebben bestudeerd en indien hij er een moest kiezen, zou hij het zeker dat van zijn nieuwe familie doen. Hij kiest het dan ook resoluut; het huwelik wordt ingezegend. De vader wil zijn dochter nogmaals het huis uitleiden, ditmaal op een andere wijze dan de twee vorige keren, maar John zelf weerhoudt hem: hij zou niet willen, zegt hij, dat zijn geluk tot deze nieuwe droefenis voerde, veel liever zal

[p. 198]

hij, als men het hem veroorlooft, in het oude huis trekken. Men omhelst elkander; John en Tilde doen een korte huweliksreis en komen daarna terug in een woning die door de vader met roerende zorg bijna geheel voor hèn in gereedheid werd gebracht.

In een slothoofdstuk dient de lezer geheel te worden gerustgesteld. Iedereen weet immers dat het samenwonen op deze wijze, zelfs waar het met de beste bedoelingen begonnen wordt, niet altijd lukken wil, en inderdaad, na 3 maanden merkt Tilde dat haar vader en John elkaar niet volkomen verstaan. Dit kwelt haar, omdat zij zich, na haar huwelik, juist weer geheel met haar vader verwant voelt (delikaat aangeven dat de soort puberteits-troebelen tans geheel zijn opgeheven). Een onverwachte gebeurtenis brengt met één schok alles in orde: op een avond zingt John gedachteloos een gaucholied, en de vader wordt zozeer door zijn stem getroffen, dat hij hem meeneemt naar een van zijn zangavonden. (Hij had deze avonden tot dusver altijd voor zijn schoonzoon geheim gehouden.) John komt opgetogen thuis, en geen wonder, zijn stem, zozeer geoefend bij de kampvuren onder verschillende hemelen, heeft iedereen behaagd; hij is de leeuw van het mannenkoor geworden en sindsdien vergezelt hij zijn schoonvader op alle zangavonden. Zo blijft dit huisgezin, door ware liefde behouden en tot het geloof teruggebracht, door de steun van de kunst in een eenvoudig maar kompleet levensgeluk verenigd. De laatste, trillende woorden, worden door de vader uitgebracht.

Het onderwerp, mits delikaat behandeld en edel geritmeerd, behoeft volstrekt niet een kleinburgerlike indruk te maken; men leze er Anthonie Donker op na, die van ‘melodrama's’ als Slauerhoff's Coen heel wat meer hinder ondervindt. Als titel een kombinatie als Het Stille Gevaar, De Goede Avonturier, De Bedreigde Veste, of iets soortgelijks. - Voor dit scenario, dat geheel voor de goede zaak werd uitgedacht, vraagt de ontwerper, ook bij eventuele bekroning, geen enkel percentage.

 

E. du Perron