[p. 264]

Moralisten als Donquichote's 5

Men kan ieder mensch een moralist noemen, omdat hij volgens bepaalde, min of meer gecanoniseerde, regels leeft en aan die regels een, min of meer zwaarwichtig, belang toekent. Wat blijft er dan over voor degenen, die men meer bij uitstek als moralisten pleegt aan te duiden? Niet veel anders dan een sterk element donquichoterie. Don Quichote was een zeer menschelijk mensch; hij had alleen de hebbelijkheid, om zijn liefde voor ficties van den menschelijken geest wat al te energiek in daden om te zetten; hij was al te kwetsbaar, en mèt hem zijn het de bij-uitstekmoralisten.

Hun element donquichoterie is niet altijd even groot. Bij den Amsterdamschen arts van Dieren ligt het honderd maal meer voor het grijpen dan bij den Parijschen essayist Berl. Van Dieren is ongeveer niets anders dan een sensationeele Don Quichote, die in zijn met zooveel ophef aangekondigde boek tegen Freud te velde trekt, of liever tegen den windmolen, dien hij voor Freud aanziet. Van Dieren mobiliseert al de heftigheid van den Calvinist en al het naiëve vertrouwen van den aarts-positivist om zijn publiek wijs te maken, dat hij in zijn windmolen genaamd Freud een afgezant van den duivel attaqueert; als het van de heftigheid en het vertrouwen moest afhangen, of men al dan niet overtuigde, zou dr. van Dieren zéér overtuigend zijn. Hij is bij voorbaat zoo geloovig op het stuk van den duivel en zijn trawanten, dat hij aan den twijfel niet eens toekomt; Freud is voor van Dieren eenvoudig een verzamelnaam, die al het kwaad van den tijd moet dekken. Niet de waarheid van Freud's theorieën is voor hem een probleem, maar uitsluitend het gevaar van zijn leer; kort gezegd, het komt hierop neer, dat waarheid en gevaar voor van Dieren synoniem zijn, al meent hij in ontwapenend oprechte duel-manie het tegenovergestelde. Dezelfde ontroerende overtuigdheid, die

[p. 265]

Don Quichote sierde, siert ook van Dieren; vergeleken bij de freudiaansche epigonen, die den meester tot vervelens toe herkauwen en vulgariseeren, is een van Dieren een uitermate sympathieke figuur, aan die epigonen geeft hij trouwens eenige bittere pillen te slikken. Maar tot het probleem van Freud's leer dringt van Dieren zelfs geen moment door. Pornografie, godsdienst-verachting, bolsjewisme psychopathie, sadisme, perversiteit: dit groteske windmolen-complex staat voor van Dieren gelijk met Freud! Zonder uitzondering burgermanstermen dus, die door Freud meerendeels zeer scherpzinnig zijn ontleed! Tegenover die ontleding stelt van Dieren niets dan zijn machte-looze, eerlijke woede; zelden zag men een moralist zoo zonder schijn van argument tot den aanval overgaan, zoo volledig.... moralist zijn. Iets van het jargon, waarin Vondel en de predikanten elkaar weleer uitscholden, keert in van Dieren's geschriften terug; het is heerlijk, sappig Nederlandsch, maar het is wel eens een beetje stompzinnig, omdat een sappige moralist nu eenmaal niet veel variatie in zijn argumenten weet aan te brengen. Maar zijn gevarieerde argumenten noodig, als men van te voren al zoo onwrikbaar overtuigd is? Alleen Sancho Panza toch vliegt er in....

Alles, wat van Dieren mist: esprit (van Dieren heeft gijn), analytische gaven, intelligentie, bezit Emmanuel Berl. Hij is hyper-elegant naast den plompen noorderling; waarschijnlijk verhoudt zijn werkelijke kennis van wat ‘zonde’ heet zich tot die van van Dieren als Borgia tot Savonarola. Berl heeft maar een heel klein, bescheiden windmolen-complex, dat hij meesterlijk verbergt achter een koele analyse van den bourgeois in zijn liefdespractijken. Te weten: van den franschen bourgeois, met zijn bruidschat- en maîtressen-systeem, dat den hollandschen bourgeois onbekend is; maar Berl's analyse is wel zoo scherpzinnig, dat men hem gereedelijk ook de ontleding van het specifiek hollandsche burger-begrip ‘scharrelen’ zou toevertrouwen. Berl geeft een geestigen catalogus van alles, wat deze bourgeois aan ‘systemen’ op het gebied der

[p. 266]

liefde al geprobeerd heeft: vamp, midinette, flirt, le mariage bourgeois etc., etc. ‘Ils peuvent tout essayer; ils ont tout essayé.’ Zal Berl nu, vraagt men zich af na lezing van den completen catalogus, concludeeren tot onze ‘waarheid’, dat de liefde zich noodzakelijkerwijze van onvolmaakte ‘systemen’ moet bedienen om zich te realiseeren, dat de ‘burger’ dus de noodzakelijke verschijningsvorm van den ‘dichter’ is? Men rekent buiten den waard Berl, die n.l. behalve kenner van de bourgeoise liefdesphaenomenen ook nog communist is en derhalve.... un peu Don Quichote. In een laatste hoofdstuk verslaat Berl den bourgeois op de meest onverwachte wijze door een niet geheel ongewone bewering: dat de liefde de eenvoudigste zaak ter wereld is. In plaats van de ‘systemen’ van den bourgeois zal Berl ‘des rapports humains (entre les hommes et les femmes)’ leveren, om ‘le monde des choses’ te doen triomfeeren over ‘le monde des signes’. Geen nieuw ‘systeem’ dus, geen systeem-Berl b.v., maar royaalweg ‘des rapports humains’! En hier heeft men nu den moralist Berl bij den kop, die in ernst denkt, dat de bourgeois in systemen liefheeft, terwijl hij, Berl, het er zonder zal kunnen! Helaas, ik vermoed, dat de bourgeois evengoed zijn Rika liefheeft als Berl zijn Suzanne (als ‘chose’ dus, niet als systeem van ‘signes’!), maar dat Berl het daarbij evenmin als de bourgeois zonder een systeem van ‘signes’ zal kunnen stellen. Want het is nu eenmaal zelfs een Berl niet gegeven, de ‘rapports humains’ direct van God den Vader in ontvangst te nemen!

Zoo ontpopt zich ook de bourgeois van Berl als de windmolen, dien hij aanziet voor een realiteit. De bourgeois van Berl bestaat niet, evenmin als van Dieren's ‘advocaat van den duivel’ Freud. Maar Berl en van Dieren profiteeren van hun donquichoterie: zij zien zichzelf als Siegfried, die den draak doodt. En dit dooden versterkt het gevoel van eigenwaarde in Siegfried, ook al blijkt de draak bij nader beschouwing een kunstdraak uit de film ‘Nibelungen’, van Fritz Lang.

 

Menno ter Braak

5E. van Dieren, Prof. Freud en het Perverse Gevaar (Hollandia-Drukkerij, Baarn); Emmanuel Berl, Le Bourgeois et l'Amour (Gallimard, Paris 1931).