[p. 123]

Dr. Dumay verliest...

Derde hoofdstuk

Toen Dumay alweer een dag op school was, vond hij toevallig een brief van Max Donner in zijn portefeuille. Het was één zijner vaste gewoonten, brieven, waarvan hij iets meer dan een zakelijke mededeeling verwachtte, niet onmiddellijk na ontvangst te lezen. Een brief naast zijn bord met een bekend handschrift bezorgde hem steeds het onaangename gevoel van betrokken te worden in confidenties, waarnaar hij misschien had verlangd, maar wier schriftelijke aanwezigheid hem dadelijk ontnuchterde en soms benauwde: de speelruimte tusschen de gedroomde confidenties en die, welke hij aanstonds zou moeten ontcijferen, was te aanzienlijk om mir nichts dir nichts overwonnen te worden. Als er geen bijzondere reden tot haast was, legde hij de enveloppe ongeopend op zijn bureau, tot hij aan haar aanwezigheid was gewend en van haar inhoud geen ontnuchtering meer vreesde; dan nam hij zijn ouderwetsche vouwbeen en sneed met een volkomen leeg gemoed, bereid iedere uiting te trotseeren, zijn vijand aan. De methode had niet anders dan voordeelen, tenzij de brief spoedeischende vragen bleek te bevatten of vergeten werd. Dumay wist, dat hij onaangename dingen, die hem geen direct nadeel konden berokkenen, gemakkelijk vergeten kon; daartoe behoorden ongeopende brieven. Zijn gemakzucht bracht hem van uitstel tot uitstel, tot hij eindelijk vergeten was, dat hij iets uitstelde; zelfs de nieuwsgierigheid naar den inhoud van den brief kon hij vergeten. Aan niets was hem meer gelegen dan aan een ongestoord leven; en het was nooit geheel zeker, dat een onschuldige enveloppe bij het ontbijt niet de storing kon beteekenen, waardoor aan alles een einde zou komen.

Zoo had hij den brief van Max Donner, dien hij in zijn portefeuille had geborgen, geleidelijk aan vergeten. Juist

[p. 124]

omdat de naam Donner hem den laatsten tijd met herinneringen uit de periode van hun gemeenschappelijk studentzijn telkens was te binnen geschoten, was er in hem een lichte wrijving ontstaan tusschen den gedroomden Donner en den kersversch gearriveerden brief van den ergens blijkbaar rustig voortbestaanden Donner die op één of andere wijze weer met hem in relatie scheen te willen treden. De confidenties van Max Donner sliepen eenige dagen ongelezen aan Dumay's hart: allerlei andere feiten hadden die aanwezigheid weggevaagd; Dumay had de consequenties te trekken van zijn geschoren bovenlip. Het was hem duidelijk geworden, dat men zijn uiterlijk niet kan veranderen zonder naar alle kanten rekenschap te geven van die verandering. Aan den glimlach van zijn collega's had hij gezien, dat zij een verband trachtten te vinden tusschen zijn absentie en zijn verloren snor. De Populaire had hem in het vrije kwartier gevraagd:

‘Je bent toch niet op je gezicht gevallen, Dumay?’

Hij had geantwoord: ‘Net zoo min als jij op je mondje gevallen bent, Catz!’

Zulke geestigheden behoorden bij het cultureele peil van het vrije kwartier; iedereen schepte er dan vermaak in, zouteloos te zijn en om zouteloosheden te lachen: maar het was hem niet ontgaan, dat de scherts van den Populaire achterdocht en verwijt moest maskeeren: men hééft zijn uiterlijk niet te veranderen in een tijd, dat collega's hun uren al waarnemend opofferen! En bovendien: alle verandering van uiterlijk hangt samen met frivoliteit, en openlijke frivoliteit is strijdig met de waardigheid van volwassen menschen, die een vaste positie hebben...

‘Hij moet toch een verbazend goed docent geweest zijn!’ ‘Ken je de groote syntaxis van...?’ - ‘Toen mijn vrouw laatst met de kinderwagen uit was...’ - ‘Piet van den Bergh kan wel, maar hij wil niet!’ - ‘Jansonius wil wel, maar hij kan niet!’ - ‘Het Grieksch afschaffen? Onmogelijk, zonder het heele gymnasium naar de bliksem te helpen...’ - ‘A thing of beauty is a joy for ever!’ - ‘Als ze de huren niet verlagen...’

[p. 125]

Dumay had zich den eersten dag meer dan anders vervreemd gevoeld van de gewone conversatie; hij leefde nog in de stilte van zijn kamer. Toen hij zich bij den rector meldde voor een paar zakelijke mededeelingen, kwam hem zijn millionnairsvisioen weer voor den geest; en al had de sleur het aanstonds geknauwd, hij kon niet nalaten het even op te roepen.

‘Ik ben dadelijk tot uw dispositie!... Zoo... en?...’

‘Die repetitie Tacitus heb ik nog maar een paar dagen uitgesteld... Hebt u tijdens mijn absentie de Germania verder behandeld?’

‘Zeker, ik zal het even voor u nazien. We zijn gekomen tot caput 9: Deorum maxime Mercurium colunt... Een alleraardigst stukje, vindt u niet?... Ik heb dien nieuweling eens een beurt gegeven, hoe heet hij ook weer...’

‘Jean Wood.’

‘Ja juist, Jean Wood. Hoe komt die jongen aan die zonderlinge namen? Enfin, hij is achter, erg achter! Ik geloof, dat hij verstandelijk zeer beperkt is. Stel u voor: ad coniuges vulnera ferunt vertaalt hij door: bij hun vrouwen verbergen zij hun gezichten!

Arme Jean Wood, dacht Dumay. Waarom ben je ook als een verlegen jongetje-met-ongecontroleerde-bewegingen uit Indië gekomen, in plaats van zooals collega Buys, met een latijnsche grammatica op zak uit het krijgshaftige Germanië? Je verstandelijke beperktheid zou er dan oneindig veel geleerder hebben uitgezien dan nu!... Dien middag had hij les in de vijfde klas. Als in de andere klassen, waar hij geweest was, hoorde hij de sensatie van zijn snorlooze bovenlip rondfluisteren. Het theologisch misproduct was in heftige actie en trachtte ongezien het gebaar van een sergeant-majoor, die zijn knevels opstrijkt, aan zijn buren door te geven.

‘Het zou je heel goed staan, mijn zoon, maar je hebt het niet,’ zei Dumay droogjes. Het misproduct bloosde; iedereen wist, dat hij vergeefsche pogingen in het werk stelde om iets als een baard te kweeken. De klas grinnikte; Dumay had het pleit voor zijn gedaanteverwisseling al ge-

[p. 126]

wonnen. Hij lette er overigens niet op; de bank van Jean Wood was leeg.

‘Waar is Wood?’ vroeg hij.

‘Wood is vanmorgen weggebleven. Hij was al een paar dagen verschrikkelijk aan het hoesten...’

‘Zoo?’

‘Ja mijnheer, hij zegt, dat hij niet tegen de lucht kan, in Holland!’

‘Dat is jammer... Enfin, we zullen het beste maar voor hem hopen... Neem jij dan maar eens een beurt, Schutte! Waren jullie niet gekomen tot caput 9: Deorum maxime Mercurium colunt?

En terwijl de jongen den zin houterig begon op te dreunen, vroeg Dumay zich verwonderd af, waarom de afwezigheid van Jean Wood hem zoo teleurstelde, alsof hij er zich op verheugd had, hem terug te zien, alsof hij had gehoopt hem getuige te laten zijn van zijn nieuwe masker. Waarom? Heb ik vroeger ooit geweten, dat ik zoo'n klein kind was gebleven... vastgeklonken aan de onnoozelste pretjes en verdrietjes...?

‘Goed. Dus: zij vereeren Mercurius... maxime. Hoe heb je maxime vertaald?’

Maxime... Alle jezus! Dumay greep naar zijn portefeuille. De brief van Max Donner lag er keurig gebed tusschen een paar postzegels en een quitantie. Hij lag er onwelwillender en geheimzinniger nog dan op den dag van aankomst; de holle druklettertjes op de achterzijde vormden een koel en deftig front: Mr. Max Donner... Niet meer. Geen adres, geen ordinair beroep. Dat was Max: altijd chique, zelfs ten koste van de duidelijkheid!

‘Vertaal maar verder...’

Aan het einde van het uur brak de klas op naar het natuurkunde-lokaal. Dumay bleef achter met de verlaten banken, waarop verstrooide papieren en passers zwierven; met één van de passers ritste hij resoluut het couvert van Donner's brief open.

Het waren maar een paar regels, met Max' regelmatige, dunne hand snel neergeschreven:

[p. 127]

Beste Vic

 

Als ik me niet vergis, is het al meer dan vier jaar geleden, dat we elkaar voor het laatst zagen. Hoe komt het, dat je nooit iets van je hebt laten hooren? Je zoudt dat verwijt ook aan mij kunnen adresseeren; maar, zooals je weet, ik ben getrouwd en heb zelfs een zoon. Of je het gelooft of niet: een zoon! Kom je niet eens bij ons kijken? Mijn vrouw zou graag met je kennis maken; ik heb haar dikwijls van je verteld, b.v. dat je altijd mijn solide genius geweest bent (wij vertrouwen elkaar volkomen, ik heb haar alles opgebiecht). Laat ons dus even weten, liefst een paar dagen van te voren, wanneer we je een week-end mogen verwachten, om de oude vriendschap op te halen. Erg veel ruimte hebben we niet, nu de baby er is; maar je zult een logeerkamer en een nieuwe telefoon-douche tot je beschikking hebben.

Laat omgaand iets van je hooren. So long! Als altijd je

Max

 

N.B. Ik heb laatst weer eens iets geschreven. Niet veel zaaks, een paar kwatrijnen. Ben jij nooit tot litteraire daden overgegaan?

 

Gehaast had Dumay den brief doorgevlogen. Een invitatie, van Max! Daar stond voor het volgend uur schriftelijk werk op!... Majestueus voor zijn eerste klas vol verschrikte jongetjes en meisjes staand, kondigde Dumay een onverwachte latijnsche thema aan, om op zijn gemak te kunnen nadenken over den terugkeer van Max Donner. Terwijl de slachtoffers zuchtend hun repetitieschriften voor den dag haalden en verongelijkt den eersten zin begonnen aan te bijten, verzamelde hij de onsamenhangende herinneringen, die met den brief van zijn studievriend op hem toe waren gefladderd. Er waren tijden geweest, waarin hij Max iederen dag, soms meer dan éénmaal, had gesproken; hoe was het eigenlijk gekomen, dat zij elkaar na de reünie van vier jaar geleden nooit hadden teruggezien? Er waren tijden geweest, dat zij elkaar alles, wat zij voor hun intiemste gedachten hielden, geregeld meedeelden;

[p. 128]

hoe was het mogelijk, dat die vriendschap zoo in vergetelheid was geraakt? Was het misschien zijn steeds toenemende laksheid geweest, die daaraan schuld was?... Surveilleerend tusschen de schrijvende kinderen liet Dumay zich door de plotseling zoo nabije herinneringen overstroomen; hij zag het bekende duo Donner-Dumay, waarvan buitenstaanders maar niet konden begrijpen, hoe het bij elkaar was gekomen, bij zijn evoluties in de manège, in de café's, op studentenkamers. De onafscheidelijken! De twee D's! Waarom? ‘Het eenige, wat jullie gemeen hebben, is je lengte en je studiejaar,’ had de oude heer Donner eens gezegd; zij hadden er om gelachen en waren voortgegaan elkaar iederen dag te ontmoeten, alsof het vanzelf sprak. Had hij ongelijk, de goede man? dacht Dumay, terwijl hij een jongen, die op zij keek, zachtjes aan zijn oor trok. Max leek werkelijk niets op mij. Hij was een virtuoos, ik was bang voor alle virtuositeit... Het trok mij aan, zoo te zijn als hij, maar ik had er niet het geringste talent voor. Mijn heele leven, geloof ik, wordt bepaald door mijn traagheid... Max daarentegen! Hoe perfect schermde hij, reed hij paard! Tot zijn oude heer failliet ging; toen was het daarmee uit, en ik was heimelijk blij, dat ik ook met goed fatsoen van de sport af kon komen; dat herinner ik me nog goed... Volgende episode: Max redacteur van het studentenblad. Hij styleerde dadelijk uitstekend, en kon dadelijk met flair over alles schrijven, hoewel hij het vroeger zelden gedaan had. Curieus; wat was ik afgunstig op die flair! Ik was er eigenlijk van overtuigd, dat ik betere ideeën had dan hij; maar wat zijn ideeën zonder flair? Ideeën zonder flair behooren waarschijnlijk bij mijn constitutie; daarom was ik juist goed genoeg om een lijvige dissertatie in elkaar te zetten... Twee of drie maal schreef ik iets, op Max' verzoek; het leek ook wel wat, het was niet slecht, maar ik schaam me nog, als ik er aan terugdenk: het was zijn stijl! Ik had er ook geen behoefte aan, die dingen te schrijven; ik had er alleen behoefte aan, op wandelingen slordig te denken, hier en daar wat te grijpen aan gedachten, dan weer te lezen, dan weer niets te doen...

[p. 129]

Hij had nooit rust, ik was, zelfs in tijdelijke onrust, voortdurend rustig. Hoeveel liefdesgeschiedenissen heb ik niet van hem meegemaakt! Telkens weer heele drama's, verschrikkelijke tragedies; om Liesje, om Suzanne, om mevrouw Marez, die hij tot scheiding wou overhalen; mijn hemel ja, dat is waar ook! Gelukkig voor hem, dat zij haar twee dienstboden en haar mooien grijzen wagen boven die oplossing prefereerde. En ik, die er altijd zoo dilettantisch bij stond, trachtend zijn stijl te vinden, maar hopeloos overtuigd van mijn eigen rust, mijn eigen humor tegenover die geweldige tragiek... Niet, dat ik het toen zoo inzag, o neen! Daarvoor bewonderde ik den stijl van Max te ijverig; mijn humor kwam me zelfs voor als een gebrek aan goeden smaak; als ik één van mijn eigen tragische afscheidsmomenten na vier en twintig uur afleiding glad vergeten was, schaamde ik me diep over mijn manco aan Donneriaanschen stijl en trachtte ik de tragedie met kunst en vliegwerk voort te zetten... Ik kan het me niet goed voorstellen: Max en getrouwd! Max en een baby! Wat is dat voor combinatie? Krankzinnig eigenlijk: de kalme Castor laat zich nog steeds stuurloos voortdrijven van het eene gebeurtenisje naar het andere, terwijl zijn avontuurlijke ex-Pollux familievader is geworden...

Dumay haalde den brief te voorschijn en las hem aandachtig over... dat je altijd mijn solide genius geweest bent, stond er. Hm, moest dat een compliment verbeelden? Wij vertrouwen elkaar volkomen, ik heb haar alles opgebiecht. Die zin klonk als een strompelende echo uit den intiemen tijd, waarin confidenties over vrouwen schering en inslag waren. Die zin klonk onzinnig, potsierlijk, naast de logeerkamer en de telefoon-douche! Maar toch aandoenlijk; misschien wel een poging om de invitatie overtuigender, hartelijker te maken... Ben jij nooit tot litteraire daden gekomen? Neen, beste Max, ik ben tot niets gekomen! Ik ben over mijn leven ingeslapen. Marie is niet teruggekeerd. De eenige, die mij liefheeft, is juffrouw van der Wall. Ik doe soms kleine dwaasheden, voilà tout! De wetenschap, mijn vak: het is alles een legende voor me ge-

[p. 130]

worden. Ik ben benijdenswaardig dicht bij het ideaal van den Wijze, die door niets meer wordt afgeleid dan door het te losse dekblad van zijn sigaar. En dan nog tot litteraire daden komen? Mijn bijeengewandelde ideeën met flair gaan opschrijven? Dat laat ik voortaan aan jou over, Max; ik zal nu geen vergissingen meer begaan tegenover mijzelf, zooals vroeger, door jouw stijl te ambieeren. Ik ben geen avonturier, ook geen litteraire avonturier, zooals jij...

Droomerig staarde Dumay over de kleine kudde schrijvende kinderen, waarvan hij de herder was. En hij herinnerde zich, met een vleug ironie en een vleug heimwee, een scène van jaren terug: Max wanhopig op den divan, wanhopig om mevrouw Marez met den mooien grijzen wagen, die zich bedacht had en niet wilde scheiden. En veertien dagen later: een oogst van vier sonnetten onder de rubriek Poëzie, waarin mevrouw Marez vermomd als het wereldleed en de erfzonde werd uitgeluid. En drie weken later een brief uit Max' vacantieoord: Ik ben bijna gelukkig. Waarom komt een geluk toch altijd, als we het niet meer verwachten? Alice heette die...

Zoo was Max, dacht Dumay bewogen. Ik reserveer het volgende week-end.

 

Zachtjes voor zich heen fluitend liep Max Donner over den boulevard en verlustigde zich in de nieuwe lichtreclames. Hij kwam zelden meer in zijn oude studiestad en voelde zich bijna feestelijk gestemd, omdat hij overal nieuwtjes had ontdekt: een nieuw café, waar vroeger een fruitwinkeltje was, een fonkelnieuw bioscooppaleis op de plaats van een schunnig huizenblok. Boven zijn hoofd schoten nieuwe vurige sterren om een flesch Champagne, die telkens leeggeschonken werd in een gereedstaand glas, om dan door gloeiende letters met een hartstochtelijke recommandatie te worden vervangen. Zulke lichtreclames waren er een paar jaar geleden toch niet, dacht hij vergenoegd. Als er een aardige vrouw passeerde, keek hij om en schaamde zich een beetje, omdat hij Lydia thuis had ge-

[p. 131]

laten; zij was immers ruim van opvattingen en kon de zon best in het water zien schijnen; het was absoluut niet noodig, haar thuis te laten, maar hij had haar toch thuis gelaten. Waarom?... maar telkens, als hij omkeek, schaamde hij zich een beetje. Het voorloopige succes van zijn verzen troostte hem dan. Hij had dien middag een uitgever gevonden, die zijn verzamelde gedichten wilde publiceeren, op gemeenschappelijk risico weliswaar; maar dat was minder. Als hij nu niet bundelde, zou het er nooit van komen, dus het geld moest maar ergens vandaan gehaald worden. Lydia deed het huishouden bijna voor niets...

Vol teederheid dacht hij aan zijn vrouw; de baby was nu naar bed, zij zat alleen in de provinciale stilte. Hij besloot den trein van acht uur te nemen; zij verwachtte hem pas met den trein van negen. Die van achten was nog te halen, als hij binnendoor ging naar het station van den lokaalspoorweg. Dwars door de arbeidersbuurten: hij herinnerde zich de route ongeveer van vroeger. Zoo aanstonds links af, dan weer links, dan de tweede zijstraat rechts... Met iets van rancune tegenover de schittering van den boulevard en de lichtreclames sloeg hij af.

De sombere straat met de gelijke gevels en de vuile deuren herkende hij; het lawaai van de auto's op den boulevard loste zich langzaam op in een gedrukte atmosfeer onder een vagen stank. Hier en daar schuifelden voeten voorbij; uit een raam riep een man iets naar beneden en wierp een sleutelbos in den hoed van een ander, die stond te wachten. Op het scheeve trottoir lagen papierproppen en bananenschillen; in het onzekere lantaarnlicht onderscheidde Donner de eindelooze reeks balconnetjes, die zich met de gore straat in de loodrechte verte verloren. Zijn stemming zakte weg. Plotseling verlangde hij naar zijn zoon en hij begon sneller te loopen... Aha, hier weer links af! Gelukkig, dat was minstens een derde van den afstand!

Met een ongeduldige vaart wilde hij de nog smaller zijstraat inslaan; maar in zijn haast botste hij precies op den hoek tegen een grooten kerel, die met groote stappen van den anderen kant kwam. De schok was zoo hevig, dat

[p. 132]

Donner het eerste oogenblik niet volkomen begreep, wat er met hem gebeurd was. Hij duizelde en moest zich aan het raamkozijn vlak naast hem vastgrijpen; hij hoorde den kerel nijdig ‘verrek jij!’ zeggen en rook den voorbijslierenden geur van slechte pijptabak.

Gedurende een paar seconden bleef hij met een draaierig gevoel in zijn hoofd tegen het kozijn leunen. Alles was bliksemsnel in zijn werk gegaan; de kerel scheen geen averij te hebben opgeloopen en was al lang en breed verdwenen, toen Donner weer op adem kwam. Hij wilde verder gaan; maar de wereld was veranderd. De straat was een groezelige, gassige massa geworden, waarin de lantaarns als lichtstuivende pluimballen ronddreven; de omtrekken van alle dingen ontbraken. Eerst wist Donner niet, wat er met hem aan de hand was. De volgende seconde had hij het door: zijn lorgnet was door de botsing van zijn neus gevallen.

Hij stond nog op de plaats van het ongeluk en zag om zich heen op het trottoir. Ook de gleuven tusschen de steenen ontbraken; het trottoir was een egale pap geworden, met onduidelijke vlekken. Met een vloek om zijn ergernis te luchten, knielde hij neer en begon, tastend als een blindeman, naar zijn gevallen lorgnet te zoeken. Ellendige myopie! Hoe stom, om de reservelorgnet te vergeten!... Zijn hand schermde stuntelig over de steenen... Ah, daar, iets donkers!... Hij greep naar het donkere; het voelde week en vies aan, zoodat hij vol afschuw zijn al gekromde vingers snel terugtrok; hij rook een rottigen geur, maar gunde zich niet den tijd het voorwerp nader te onderzoeken. In een cirkel om zich heen manoeuvreerend tastte hij gejaagd verder. Twee grijze schimmen, die voorbijgingen, hoorde hij luid lachen en een spottende opmerking maken over zijn hurken op het trottoir; maar verbitterd zocht hij door, alsof de nevel om hem heen hem tegen alle belachelijkheid beschermde. Eindelijk, op een moment, dat hij het al niet meer verwachtte, raakte één van zijn vingers een glasscherfje. Het was een splinter van zijn lorgnet; het montuur lag er vlak naast. Hij raapte het op en hield het op

[p. 133]

een paar centimeter afstand van zijn oogen. Er hing nog een onnoozel scherfje in één der randen, dat ten overvloede dadelijk er uit viel. Toen hij eenmaal de plaats van het montuur ontdekt had, vond hij ook gemakkelijk het glaspuin, dat in het lantaarnlicht wazig schitterde.

Met zijn neus op zijn polshorloge zag Donner, dat hij door dit ongelukje ruim vijf minuten verloren had; hij zou zich geweldig hebben te haasten, als hij den trein van achten nog wilde halen! Hij begon op een drafje te loopen. Zijn oogen hadden zich intusschen aan de nieuwe verhoudingen wat gewend; de vage sterrenhoopen en spiraalnevels, die langs hem trokken, kregen weer eenige beteekenis; de vormeloosheid van de in kransen uitvloeiende lichtvlekken en de uit het zwart opduikende schaduwen werd hem in een minimum van tijd gemeenzaam. Zelfs begon hij zich langzamerhand rekenschap te geven van de poëzie, waarin hij nu wandelde: een wonderlijke sprookjeswereld zonder vaste lichamen, die hem afscheidde van de menschen, die hij passeerde; zij zagen hèm scherp en meenden natuurlijkerwijs, dat hij hèn ook scherp zag... Als een blijde schok trilde het plotseling door hem heen, dat daar misschien een goed beeld voor een vers in zat. Misschien?... zeker! De sprookjeswereld tegenover de echte wereld, de gemeenschap van de vormelooze lichamen tegenover de gemeenschap der vaste lichamen! En dat in de terzinen uitwerken als: de tegenstelling tusschen den maatschappijmensch en den dichter! Het idee is goed, het idee is goed... Het kan ook nog juist in den bundel worden opgenomen... Als inleidend sonnet bijvoorbeeld? Karakteristiek voor den heelen bundel?... In Donner's hoofd meldden zich woorden; er schemerde een zin met lichamen vormeloos geleidelijk aan door. De klank was vol en suggestief... vormeloos beter dan vormloos, in dit verband... die e tusschen vorm en loos zou juist het trage, balanceerende geven, dat hij in deze strophe noodig had...

Een vrouw liep hem rakelings voorbij; hij verbeeldde zich, dat zij knap was, maar kon het niet met eenige zekerheid vaststellen. Hij keek om, zij keek ook om, dat kon hij

[p. 134]

nog onderscheiden. Vervloekte myopie! Hòe keek zij om? Lachend, of alleen maar nieuwsgierig, of...

Eensklaps bleef hij staan. De straat, waarin hij nu liep, had al lang moeten eindigen! Hij zag rond: lantaarnpluimen en nog eens lantaarnpluimen, verderop de groezelige nevelzee. Ik moet me vergist hebben, dacht hij; mijn gedachten waren op reis, ik moet de volgende zijstraat rechts inslaan!

Niet geheel gerust op zijn herinnering versnelde hij den pas nog; en inderdaad, de zijstraat rechts kwam. Donner begon te draven; nog éénmaal linksom en dan volgde het stationsplein. Hij verbeeldde zich, dat de straat smaller moest zijn, dan zij nu in werkelijkheid was; maar het was jaren geleden, dat hij deze buurt bezocht had, en, als om zijn laatste beetje ongerustheid weg te nemen, kwam ook de zijstraat links. Het horloge gaf hem nog zeven minuten...

Twee minuten later, en Donner bevond zich op een klein, kokerachtig pleintje. De straat liep daarop dood; er was geen station te zien; geen mensch was er te bekennen. Weer stond Donner stil, ditmaal geheel verbijsterd; hij had het gevoel alsof een groote algebrasom tegen het einde niet uit was gekomen, tegen alle verwachting in; pruttelend moest hij het zichzelf bekennen, dat hij verdwaald was en er niet het flauwste idee van had, waar hij zich ergens bevond. Wanneer was hij verkeerd gegaan? bij de eerste, bij de tweede, bij de derde zijstraat?... Hij herinnerde zich eensklaps niets meer van den weg, dien hij had afgelegd; op een kokerachtig pleintje stond hij, temidden van de eeuwige lantaarnpluimen, ergens verloren, uit een doolhof in een raadselachtig centrum verzeild, dat was alles! Hoewel hij zijn oogen speurend dichtkneep, om een naambordje te lezen, dat als een onbereikbaar schaduwteeken hoog tegen een muur kleefde, kon hij geen letter ontcijferen. In den koker was het stil. Aan den anderen kant was een zwart gat, met lichtveeren; dat moest wel een straat zijn...

Ergens in de nevelzee bewoog een gedaante, een mensch, te oordeelen naar zijn gedragingen. Donner haastte zich in

[p. 135]

de richting van het bewegen; maar een deur sloeg dicht en het was weer groezelig en stil. Hij dacht na: zou hij ergens aanbellen en den weg vragen? Welneen, onzin! Laat zien; hij was mogelijk te veel rechts gekomen; alles was heel eenvoudig, wanneer hij maar het zwarte gat tegenover hem inging en dan steeds links aanhield. De trein was natuurlijk niet meer te halen; enfin... Hij wendde zich manmoedig naar het zwarte gat en begon systematisch links aan te houden, straat in, straat uit, de ééne grauwe pijp voor, de andere na. Hij liep met de driestheid van een bezetene, als was hij volkomen zeker van zijn zaak. Eindelijk herkende hij het profiel van een straat aan een lichte bocht. Die bocht! was het een obsessie, of...? Aan het einde lag weer het kleine, kokerachtige pleintje met de grauwe muurvlakken en aan den overkant een zwart gat.

Vermoeid en geïrriteerd om het falen van zijn berekening keek Donner naar het hatelijke leege pleintje. Een gevoel van onveiligheid en verlatenheid kroop onweerstaanbaar in hem op; aan zijn gedicht dacht hij niet meer. Voor hem lag het kokerachtige pleintje, waaruit de nevels dreigend naar hem toe schenen te groeien... De baby! schoot het door zijn hoofd. Mijn zoon, mijn zoon! En Lydia, onder het lamplicht! Nooit wil ik doodgaan, nooit! Nu nog niet, tenminste. Ik ben niet klaar, Vader in de Hemelen, spaar mij nog lang, laat mij leven, ik kàn nog niet doodgaan, werkelijk niet! Ik heb veel kwaad gedaan, waarvan ik berouw heb, maar laat mij leven, voor Lydia en de baby...

Voetstappen, verlossende, lichte voetstappen! Een mensch! Daar, links, een bewegende schim!

Hij riep, blindelings in de nevelzee om hem. Het klonk als een schreeuw om veiligheid.

‘Hallo! Hé daar!’

De schim werd scherper, stond nu vlak voor hem. Het was een vrouw. Donner hijgde nog, maar een groote, weldadige verlichting kwam over hem: een mensch, een mensch dichtbij! Toen: een snelle ontnuchtering, het gevoel van zich jammerlijk te hebben gedragen, als een kind te hebben geschreeuwd, doodsbenauwd te zijn geweest om

[p. 136]

niets. Onhandig wilde hij een excuus stamelen, de vage vrouw voor hem iets verklaren, een geflatteerden uitleg geven; maar zij had hem al onder den arm gepakt en trok hem zacht dringend voort.

‘Kom je mee, ventje? Ik woon hier om den hoek... een vrije kamer.’

Geen onveiligheid meer; warmte, licht, gezelschap. Lydia? Ach wat, zij is niet kleinzielig, maar zij zal het ook niet te weten komen. De trein kan ik toch niet meer halen... een avontuur...

Een oogenblik later zat Donner op een versleten divankleed; juist binnen zijn kleinen gezichtskring hing een portret van Willem III, in groot tenue; daaronder waren foto's van filmsterren in badpak geprikt; op den schoorsteenmantel glinsterde iets van valsch kristal. Alles was zoo vaag en onomlijnd, dat hij weer aan den regel van zijn nog ongeboren gedicht moest denken. Vormloos... vormeloos... Ook de vrouw, die op een paar meter afstand van hem bewoog, was aangenaam vaag, daardoor alleen al ver van Lydia, van de baby. Een naald kraste. De vrouw zat op zijn schoot en kietelde hem, zoodat hij wel moest lachen. Een donkere negerstem begon te zingen.

 

‘De platencollectie van oom Herman mag er werkelijk zijn! Wat zegt u ervan, juffrouw Warren? Houdt u ook zooveel van de Revellers?’

Verward ontwaakte Marie uit een lichte muzieknarcose. De gramophoonplaat was uitgedraaid; naast zich zag zij het informeerende gezicht van neef Lisse, die een vraag had gesteld over de Revellers. Zij zaten onder de palmen van oom Lisse's groote serre, die iets van een oranjerie weghad, onzichtbaar voor de overige gasten. Men zwatelde druk en scheen aanstalten te gaan maken voor het dansen. Lisse hield van zulk soort avondpartijen: eerst wat babbelen, daarna een voordracht of iets dergelijks, vervolgens overgangsgramophoonmuziek, tot slot bridge voor de ouderen en dans voor de jeugd. Ditmaal was er een

[p. 137]

sproke voorgedragen door een dame, die ernstig opgevat wenschte te worden en bij ieder onderdrukt geluid ergens onder de hoorders een zweem van beginnende verontwaardiging had getoond. Marie had haar best gedaan, de sproke aandachtig te volgen, niet uit belangstelling, maar uit medelijden met de declamatrice; bij elke kuch voelde zij zich een beetje verantwoordelijk voor de storing. Tegen het einde begon George Lisse achter zijn militaire handschoen ondeugende opmerkingen te maken; en hoewel zij hem dankbaar was geweest voor zijn gezond verstand, had zij het toch ongepast van hem gevonden: die arme declamatrice! En al dat mooie proza, dat zoo gemakkelijk bedorven kon worden door het hoesten van een bouwkundig ingenieur of het goedbedoelde verzitten-gaan van mevrouw Lisse! Zij had George na het applaus meegenomen naar de stoelen onder de palmen en hem de les gelezen. Hij was ongevoelig:

‘Ik vind, dat oom Herman beter een stuk of wat girls voor zijn soirées kan engageeren! Zou er nu werklijk iemand zijn, die zich met dat verhaal geamuseerd heeft? Zegt u me dat eens eerlijk!’

Eerlijk? Wie spreekt er nu van ‘eerlijk’ bij een litteraire voordracht op een soirée, lieve luitenant Lisse! Je bent heusch te goed voor deze wereld...

‘Geamuseerd heeft waarschijnlijk niemand zich,’ had zij geantwoord; ‘maar iedereen heeft zijn plicht gedaan door attent te luisteren en zich daardoor veel verdienstelijker gevoeld dan anders... bij het staren naar een paar girls bijvoorbeeld. Dat wilt u allemaal maar nietswaardig vinden en afschaffen! Foei!’

George had haar twijfelend, maar ook met bewondering aangekeken; een vrouw in een mooie avondjurk, zelfs met een diep uitgesneden rug, die dingen zei, waarvan hij niet precies wist, wat er mee bedoeld werd, kwam hij niet vaak tegen. Hij was dadelijk verliefd geworden op de privé-secretaresse van zijn oom en had zich voorgenomen, haar den heelen avond het hof te maken. Toen de Revellers uit de gramophoon begonnen te zingen, was hij wat dichter

[p. 138]

naar haar toe geschoven; het voordeel van zijn uniform, gecombineerd met bedwelmende muziek, was gewoonlijk niet onaanzienlijk, dat wist hij wel. Oom Herman had hem veel van die juffrouw Warren verteld; zij moest kolossaal veel lezen en uitstekend op de hoogte zijn van alles, wat er in het binnen- en buitenland alzoo verscheen; en toch elegant en gedistingeerd... Na ja, schon gut, dat van dat lezen; wir wollen mal versuchen! George schoof nog een paar centimeter meer naar rechts; zijn arm raakte even de arm van oom's privé-secretaresse.

Stil liet Marie zijn bewondering met de muziek over zich komen; het was prettig, bewonderd en bemusiceerd te worden. George Lisse ziet in mij iets geheimzinnigs, dacht zij, omdat hij meende, dat een vrouw, die er goed uitziet, geen diepzinnige antwoorden zou kunnen geven. Wacht eens! Heb ik niet ergens een zin gelezen, die ongeveer zóó klonk: Wij slaan de romantiek veel te hoog aan, omdat wij aan geen enkel werkelijk gevaar meer zijn blootgesteld. Waar kan ik die zin toch gelezen of gehoord hebben? Wij... slaan... de romantiek... Dus: als George nu als een modderig beest in de loopgraven lag, zou hij wel aan iets anders denken dan aan die grappige voorzichtige bewegingen van zijn arm. Dìt past beter bij vreedzame manoeuvres, het is gevaar met los kruit, wij hebben het zelf in onze macht.

Wat had hij gezegd, over de Revellers? Zij antwoordde, op goed geluk, met een paar willekeurige woorden:

‘Ja, ja natuurlijk... de Revellers...’

De gramophoon zette een tango in.

‘Mag ik met u dansen, juffrouw Warren?’

George voelde zijn macht groeien; hij was een uitstekend tango-danser.

‘Heel graag.’

Zij dansten achter de palmen. Bij de eerste passen had George zijn partnerin al getaxeerd: in orde! daar mankeert niets aan! Dat lezen, bah, dat is nonsens, aanstellerij... goed voor oom Herman, om daar in te vliegen. Zijn trots zwol, omdat hij àchter de dingen keek, niet op

[p. 139]

den uiterlijken schijn afging. Heeregod, die vrouw kon dansen! Die was heel wat anders dan het intellectueele mirakel, waarvoor oom Herman haar versleet!

Bij den tweeden dans ondernam hij het, haar in de oogen te kijken. Mooie, donkere oogen, om gek op te worden! en zij glimlachte terug, duidelijk! Verdomd, daar moest hij meer van hebben!

Er kwam een heer, die voor Marie boog en haar meevoerde, terwijl George afgunstig achterbleef. De heer bracht haar gelukkig terug; en de volgende dans was één der beste tango's van het seizoen. Zij dansten, achter de palmen, in het halfduister van de serre; twee saxophonen beklaagden elkaar smeltend over het accordeon; weer voelde George zich machtiger, onoverwinnelijker, met de vrouw in zijn armen, die danste, alsof zij altijd samen gedanst hadden. Hij waagde een nieuwen zet, overmoedig in de halve duisternis achter de palmen:

‘Weet je, dat je goddelijk danst?... jij...’

Marie antwoordde niet; zij wilde niet antwoorden, maar dansen met dit lieve tamme sabeldier, dat zijn oorlog zoo noodig had... zonder den dood natuurlijk... met het gevaar als sport. Maar niet praten, sabeldier, niet praten, geen domme dingen zeggen, geen krassen maken in het halfduister. De tijd, dat domme dingen mij prettig stemden, is werkelijk voorbij... alleen Victor mag dat, hij moet het zelfs, van hem wil ik domme dingen. Waarom was hij niet thuis?

‘...jij... jij... Hoe heet je?’

‘Je mag me Margot noemen...’

‘Margot!’

‘Ja, Margot... als je verder niet praat...’

De saxophonen zwegen.

Oom Lisse kwam de serre binnen, een glas rijnwijn in de hand, neuriënd. Marie zag, dat hij tegen George knipoogde.

‘Kinderen, waarom zoeken jullie de eenzaamheid zoo op, vanavond? Geeft juffrouw Warren je een beetje les in de litteratuur, George? Daar zou u een christelijke daad mee doen, juffrouw Warren; die jongen weet van toeten noch blazen, op dat gebied!’

[p. 140]

George lachte, maar niet van ganscher harte. ‘Als je verder niet praat...’ wat had dat te beteekenen? Was dat niet een terugnemen van alles, wat hem al was toegestaan? Niet praten... zonderling bedenksel.

Gekweld door het raadsel, en daardoor verliefder dan ooit, ging George voor Margot een sandwich halen, in afwachting van den volgenden tango.

Vierde Hoofdstuk

Zonder ophouden bleef de zachte lenteregen vallen.

‘Nu is hij een engeltje in den grooten hemel, en voor altijd bij zijn Hemelschen Vader! Dat, diep bedroefde ouders, moet u een heerlijke troost zijn bij zulk een zware beproeving!’

Een verwelkte vrouw begon plotseling schel te huilen, met lange, regelmatige uithalen, alsof zij nooit meer zou kunnen ophouden. Zij had een vreemd, olijfkleurig gezicht. Een man, die jonger scheen dan zij, ondersteunde haar, norsch voor zich uit starend.

Dat zijn zeker de ouders, peinsde Dumay; natuurlijk, zoo huilt alleen maar een moeder. Maar waar in vredesnaam hebben ze dien verkalkten dominee opgeduikeld? Er zijn er toch zelfs in die branche wel jongere en beter getrainde! Zijn grootvader kwam uit Leeds, heeft hij me eens verteld; en dat verzeilt bij zoo'n model van een Hollandschen grafredenaar van over de zeventig.

Dumay stond naast den Populaire, gedrongen tusschen een troepje leerlingen; iets verder zag hij den rector, met zijn ouderwetschen hoogen hoed in de hand; overigens waren er geen collega's. Jean Wood was nog te kort op school om verplichtingen bij overlijden noodzakelijk te maken en bovendien regende het den ganschen dag aan één stuk door. Het was Dumay niet volkomen helder, waarom hij zelf gegaan was. Hij had juist op een kaartje zijn naam geschreven en dat kaartje in een bus gedaan, die een verveelde kraai hem voor had gehouden, bij de poort

[p. 141]

van de begraafplaats; de vrouw, die daar nu stond te snikken, met lange, regelmatige uithalen, kon dus hedenavond lezen, dat hij, Dr. Dumay, haar de eer had bewezen haar zoon te helpen begraven. Hij luisterde verstrooid naar het golvende spreken van den dominee, dat niet scheen te willen eindigen. Er waren veel parapluies opgestoken, waaraan druppels hingen, die steeds zwaarder werden en dan op den grond vielen. Dumay volgde één bepaalden druppel aan de parapluie van den Populaire, die afviel, weer uitbotte, opzwol, weer afviel, uitbotte...

Toen zweeg, nog onverwacht, de dominee. De stilte gaf Dumay een schok; hij keek eensklaps gespannen naar het graf.

De norsche man trad naar voren. Zijn mond had de brutaliteit van een politieagent.

Er was weer een stilte. Alleen de vrouw huilde, iets zachter nu. De man stond aan den rand van het graf, alsof hij iets ongehoord openhartigs, ongezoutens wilde zeggen; maar het bleef stil.

De vrouw huilde... Plotseling deed de man zijn mond wijd open. Er kwamen een paar schorre klanken, gevolgd door een halven fluittoon, die barstte. Met een onbeheerscht gebaar greep de man een grooten, witten zakdoek en begon stuipachtig te snikken, met grove, krijschende geluiden. Vergeefs trachtte hij zich te herstellen in zijn ouden, brutalen vorm en de woorden van dank te zeggen, die hij aan de omstanders verschuldigd was; alles ging verloren in het schokken van zijn lichaam. Dumay zag, hoe de dominee hem eindelijk wegleidde als een schooljongen.

Hij zelf vocht met zijn ontroering; onweerstaanbaar voelde hij zich medeplichtig aan de droefheid om dien schuwen Jean Wood, van wien men nu voorgoed afscheid nam. Hoe lang is het geleden, Jean, dat ik je een uitbrander gaf? Gelukkig, ik was mild, ik had er misschien wel een voorgevoel van, dat die longontsteking ontijdig een eind aan je leven zou maken. Ik ben blij, dat ik je laatste levensdagen niet onnoodig heb verzwaard, dat ik je misschien zelfs geholpen heb.

[p. 142]

‘Ja, een mensch kan er gauw uit wezen!’ zei de Populaire; zijn bolle koeienoogen waren vochtig. Zij liepen al weer temidden van toeterende auto's en ratelende vrachtwagens.

‘Inderdaad!’ antwoordde Dumay afwezig. De modder, die een voorbijsnellende taxi opwierp, spatte tegen zijn overjas.

Zij gingen een kop bittere koffie drinken in een buurtcafé, waar een werkster den vloer dweilde, al zingend.

‘Eigenlijk heb ik het land aan begrafenissen,’ zei de Populaire, terwijl hij den room over zijn lepeltje in de koffie goot.

‘Ik ook,’ beaamde Dumay en dronk zijn kop in twee teugen leeg. Hij zag Jean Wood voor zich, maar al in een nuchtere verte en wist, dat hij zeer zelden meer aan hem zou denken, nu hij dood was. Hij wist, dat hij op het kerkhof nauwelijks om Jean Wood gerouwd had; àls hij gerouwd had, dan was het om het krijschende snikken van dien vader, of jammerlijker nog...

‘Ik heb nog maar bar weinig zin, om op te stappen,’ zei hij tegen den Populaire. Iets drong hem, nu even genadeloos eerlijk te zijn, tegenover wien ook.

De Populaire keek hem vragend aan.

‘Ik bedoel: uit het leven,’ verduidelijkte Dumay.

 

De stationschef sleurde zijn hollandschen herder naar binnen, die een verwoeden aanval gewaagd had op Donner's schotschen terriër.

‘Dat verdomde beest wordt lastig, den laatsten tijd,’ zei hij verontschuldigend. ‘Als het zoo doorgaat, zal ik hem nog moeten muilkorven of aan de ketting leggen! Maar zegt u nou zelf, mijnheer Donner, wat heb je dan nog aan je hond!’

Het kon Donner op dat moment volstrekt niet schelen, wat de stationschef aan zijn hond zou hebben, als hij gemuilkorfd rondliep. Die herder kon doodvallen! Altijd en eeuwig als hij aan het station iemand af moest halen, moest

[p. 143]

hij op zijn hoede zijn en een gevecht riskeeren; als dat niet veranderde, zou hij er werk van maken, want hij had geen lust Ami thuis te laten voor dien bastaard! Hij streelde vol medelijden zijn terriër, die zacht najankte.

‘Ik zou u toch den raad willen geven, uw hond wat beter in het oog te houden, als er andere honden in de buurt zijn,’ antwoordde hij nog wat zuur. Ami was niet beschadigd, dat viel tenminste mee.

‘Daar kunt u van opaan, mijnheer Donner. Ik zal er wel iets op vinden. Maar zegt u nou zelf: een hond aan een ketting ìs per slot van rekening toch geen hond?’ De stationschef trachtte voorzichtig zijn standpunt te handhaven; al had hij over zulke zaken liever geen kwestie met den griffier, hij bedankte er toch hartelijk voor Hector aan den ketting te leggen voor die opgepoetste rasteef! Zoolang er geen feiten waren, kon niemand, ook de griffier niet, hem na te komen! Aan den anderen kant: de rechterlijke macht was de rechterlijke macht, dus...

‘Krijgt u familie over?’ vroeg hij vriendelijk afleidend. Het was meteen een vraag voor zijn vrouw, die graag alles wist, wat er aan het station omging.

‘Familie niet bepaald,’ zei Donner kort; ‘een oude kennis.’ Hij voelde zich na het hondengevecht nog niet gestemd tot het geven van nadere inlichtingen en liet den chef staan. De stationsklok wees tien minuten voor drie aan; over vijf minuten zou de trein van Vic binnen zijn. Hij werd opeens wat zenuwachtig. De lorgnet kneep pijnlijk in zijn neus; bij het inzetten van de nieuwe glazen had de opticien de spanning van de veren blijkbaar te veel vergroot, de stommeling. Zoo aanstonds zou hij dus Vic Dumay weer terugzien, na ruim vier jaar! Zou hij veel veranderd zijn? Zonderling eigenlijk, dat Vic zoo'n volmaakt obscure burger geworden was; noch in de litteratuur noch in zijn vak had hij ooit meer iets gepresteerd. En dat, terwijl hij toch beslist talent had, een uitstekenden stijl schreef, cum laude was gepromoveerd! Hij had vroeger zelfs een goeden kijk op verzen, hoewel hij, als niet-dichter, er natuurlijk in details wel eens geducht naast was en

[p. 144]

vaak bepaalde verzen opzettelijk belachelijk maakte. Maar in ieder geval: een jongen met meer dan gewoon talent; misschien was er nog iets aan te doen, misschien moest hij alleen maar eens opgepord worden uit zijn indolentie. Mogelijk kon hij, Max, in dezen nog een goede daad verrichten.

Donner zag opeens de slanke antiek-letter voor zich, waarvan de uitgever hem dien morgen een proef had gestuurd; een prachtige letter voor verzen, dacht hij met eenig gevoel van eigenwaarde; welke papiersoort zal ik kiezen?... Er begon een bel te tingelen; in de verte werd de rookpluim van den trein zichtbaar. Weer overrompelde Donner een lichte zenuwachtigheid; hij vond het een oogenblik bepaald dwaas, dat hij op het idee gekomen was, Dumay te inviteeren; het was niet noodig geweest, het was een bevlieging waaraan hij geen gehoor had behoeven te geven... De trein stopte met veel gepiep en geknars van het oude materiaal. Ami blafte nijdig. Speurend naar de portieren, die door den conducteur werden opengemaakt, zocht Donner, met een zijdelingsche hoop, dat zijn gast om één of andere reden niet meegekomen zou zijn. Terwijl hij nog zocht, stond er al iemand naast hem, die hem even met stil pleizier gadesloeg en hem daarna op den schouder tikte.

‘Hallo, mr. D., how do you do?’

Verrast draaide Donner op het hooren van zijn studentennaam zich naar den man naast hem om. Hij had een paar seconden noodig, om er met zichzelf over in het reine te komen, dat het natuurlijk Victor Dumay was, die daar geen meter van hem af stond.

‘Wel allemachtig, Vic, ben jij het? Ik was nog bezig, je te zoeken, ik... ik zou je waarachtig niet herkend hebben! Ben je zoo veranderd, of... wat is er met je gebeurd?’

Nog twijfelend monsterde Donner het vreemde gezicht.

‘Er is iets met je gebeurd... Wacht even: je had vier jaar geleden een soort snor, is het niet?’

Dumay lachte. De aankomende britsche diplomaat bij den Volkenbond had zijn gedaanteverwisseling alwéér vergeten.

[p. 145]

‘Inderdaad,’ zei hij, nog geamuseerd door Donner's verbaasde oogen achter de welbekende lorgnet; ‘ik hàd een snor... en jij had géén hond!’ Hij wees op Ami, die opnieuw aan het blaffen was geslagen, nu de trein weer vertrok, en woest aan zijn ketting rukte.

Donner trok zijn eigendom mee; hij hoorde den herder binnen aanslaan.

‘Ami is meer een liefhebberij van Lydia, van mijn vrouw... Maar werkelijk, Vic, je bent erg veranderd.’

‘Oud geworden?’

‘Integendeel. Eerder jonger, zou ik zeggen!’

‘Kom Max! Jij bent complimenteus geworden!’

‘Ik meen het!’

Zij liepen door de stationsstraat van Donner's ambtelijke residentie, tusschen lage, provinciale huisjes; om hen heen opgewekt Zaterdagmiddag-verkeer van nietsdoende menschen. De eerste vervreemding was al van hen afgevallen en aan de gewisselde onzin-woorden hadden zij elkaar plotseling weer teruggevonden, in het besef, dat zij voorloopig nog nergens dieper op in behoefden te gaan, deze wapenstilstand van aanvankelijke hartelijkheid gerust eenigen tijd konden handhaven.

Al wandelend waagden zij de eerste verkenningspogingen, na zooveel jaren van gescheiden leven: waarom schreef je nooit eens? hoe kwam het, dat wij elkaar, ondanks de beloften bij de reünie afgelegd, nooit bezocht hebben? hoorde je nog wel eens van die en van die? Voor zoover dat mogelijk was zonder den wapenstilstand te verbreken, beantwoordden zij elkaars vragen, in afwachting van een vraag, die uit een ander gebied los zou springen. Intusschen inspecteerde Dumay Max' verschijning. Als hij zelf dan al veranderd mocht zijn, Max was hoegenaamd niet veranderd; misschien iets welvarender, gevulder in het gezicht, maar overigens dezelfde Max, die de ééne helft van de twee D's had uitgemaakt; hetzelfde scherpe profiel met den dunnen neus, achter de lorgnet, dezelfde oogen met iets van een halsstarrige melancholie; dezelfde correct gekleede, elegante heer van vroeger, die door bijna

[p. 146]

onmerkbare bijzonderheden in zijn uiterlijk verried, dat hij hooger aspiraties had dan heerigheid alleen: een persoonlijke batikdas, een slappe hoed met neergeslagen rand, de wandelstok met knoestigen knop, die Dumay nog wist te herkennen. Max had zich uitstekend gehouden, in zijn provincienest, hij had niet in het minst geleden onder zijn betrekkelijke opsluiting.

‘En je voelt je hier niet eenzaam, zoo op anderhalf uur afstand van de metropolis?’ vroeg hij belangstellend. Zij passeerden een rustiek ophaalbrugje, aangegaapt door een troepje lummelende jongens.

Donner zwaaide luchtig met zijn stok.

‘Absoluut niet! Wij gaan nogal veel naar de stad; ik ben lid gebleven van de Litteraire Sociëteit, en daar spreek ik geregeld de menschen. Dat is een vast punt, waaraan ik me gebonden heb, sedert ik hier woon: contact blijven houden met de cultuur, om niet te verstarren.’

De menschen: daar behoorde ik dan blijkbaar niet bij, dacht Dumay.

‘Maar bovendien, wij hebben hier toevallig een paar kennissen, die zich ook niet thuis voelen in het burgerlijke kleine-stadgedoe. Je zult ze waarschijnlijk vanavond ontmoeten, ze zullen je ongetwijfeld interesseeren. Werkelijk menschen van intellectueele standing, waar uitstekend mee te praten valt.’

‘Hallo, Max!’ riep iemand, die uit de deur van een net heerenhuis naar buiten kwam; het was een rolrond mannetje met roode wangen, waterige oogjes en een komiek kuifje. ‘Lydia en jij komen toch vanavond bridgen?’ Het mannetje hield Donner aan en ontdekte daarbij zijn gezelschap. ‘O, pardon...’

Donner scheen verlegen.

‘Mag ik de heeren even aan elkaar voorstellen,’ zei hij onhandig. ‘Notaris Westerborg, Dr. Dumay, een studievriend. Wij komen vanavond niet, Dolf; je ziet, ik heb een gast, dus...’

‘Bridget mijnheer niet?’ vroeg de notaris; hij richtte zich tot Dumay. ‘U begrijpt, u is anders hartelijk welkom.

[p. 147]

Wij hebben op Zaterdag ons vaste bridge-avondje, moet u weten.’

‘Tot mijn spijt heb ik het nog niet zoo ver gebracht, dat ik de speelkaarten uit elkaar kan houden,’ loog Dumay. Zijn instinct zei hem, dat hij Max dezen dienst moest bewijzen.

De notaris verdween weer door zijn deur. Zij liepen een paar honderd meter onder een pijnlijk stilzwijgen.

Eindelijk zei Donner, quasi-nonchalant:

‘Waar je al niet toe komt, als je in de provincie woont: vast bridge-avondjes met den notaris, en zoo... Je begrijpt, erg dol ben ik er niet op, want de conversatie van den heer Westerborg is niet bepaald eerste klas; maar Lydia is er nogal op gesteld, omdat... vooral nu zij vanwege de baby zelden naar de stad kan... het is tenminste wat afleiding.’

‘Maar je bridgete zelf toch ook altijd graag?’

‘Ja natuurlijk, natuurlijk, ik doe het niet met tegenzin, verre van dat. Als afwisseling is het zeer genietbaar... non semper tendit... alleen, het gezelschap van Westerborg is nu niet jè. De kennissen, die je vanavond zult ontmoeten, zullen je wel beter bevallen. Wacht, hier zijn we er. Ja, dit hekje door!’

Een oogenblik later werd Dumay in Max' comfortabele huiskamer voorgesteld aan een lief vrouwtje met donker haar en blauwe oogen. Daarna wijdde hij gepaste aandacht aan een mollig jongetje, dat Max op zijn arm liet dansen en geluiden liet uitstooten. Er werd thee gezet, er kwam gezelligheid. Na een half uur noemde Dumay mevrouw Donner: Lydia en mevrouw Donner Dumay: Vic.

‘Houd je van bridgen, Lydia?’

‘Ik houd er niet zoo erg van, en eigenlijk kan ik het ook niet heel goed; maar Max is er dol op, en daarom...’

Max kreeg een kleur. Dumay trachtte zich het komieke kuifje van Westerborg voor den geest te roepen.

Onder het eten waren zij eindelijk slaags geraakt, zooals vroeger placht te geschieden, toen zij nog de twee D's waren. Max had een gerenommeerden bourgogne te voorschijn gehaald en er een herinnering aan vastgekoppeld; het was de eerste herinnering, die zij riskeerden.

[p. 148]

‘Weet je nog, hoe wij in Royal dien Chambertin ontdekten? En bijna de heele voorraad opgezopen hebben?’

Dumay wist het nog. Het was kort voor het drama met mevrouw Marez; hij had de laatste flesschen met een ander moeten opdrinken. Van den Chambertin kwamen zij op de manège, van de manège op het failliet van den ouden heer Donner, van het failliet op Max' griffierschap, van zijn griffierschap op zijn dichterschap. Dumay had getracht het onderwerp te vermijden; maar hij zag het op zich af komen, als een onvermijdelijke vertrouwelijkheid na de glazen bourgogne. Hij betrok Lydia in het gesprek door over een bontmantel te beginnen; te laat, want toen Max, die niet naar hem geluisterd had, een paar regels van een sonnet van Ronsard citeerde, brak zij haar betoog over een jasje van veulen met eerbiedige schuwheid af; haar gezicht zei: nu ben ik een verre, onbeduidende achtergrond. Dumay moest vechten, als van ouds, over het sonnet van Ronsard, over de jonge fransche dichters, over een ballade, die hij niet gelezen had. Hij pareerde, als van ouds; maar het was hem te moede, als hielden zij hier een enorm spiegelgevecht, opgezet om niet aanwezige toeschouwers te vermaken. Tot zijn verbazing zag hij plotseling, dat Max zich opwond, op een vluchtige hatelijkheid ernstig warm liep, terwijl hij zelf geen gram ernst ingezet had; om het dessert, waaraan Lydia veel zorg besteed had, niet te bederven, haastte hij zich alles toe te geven, wat hij zooeven ontkend had, door gewijzigde woorden te gebruiken. Max was gekalmeerd en pruttelde nog wat na; havanna's deden de rest. Zij bliezen langzaam den edelen rook uit, met zeer uiteenloopende gedachten. Een tijdlang zwegen zij. Het dienstmeisje bracht de koffie; Lydia verontschuldigde zich, om de baby naar bed te brengen; de twee D's waren alleen met de zware plattelandsstilte.

‘Hoe komt het eigenlijk, dat jij nooit meer iets gepubliceerd hebt?’ vroeg Max eensklaps.

Dumay had op die vraag gewacht zonder zich op het antwoord voor te bereiden. Een antwoord? dat antwoord zou met een biecht gelijkstaan, als het eerlijk zou zijn!

[p. 149]

‘Och,’ zei hij, zijn aandacht op zijn sigaar concentreerend, ‘om je de waarheid te zeggen, ik ben er te lui, en te weinig avontuurlijk voor. Ik vind het heel aardig, om eens iets te bedenken, maar het opschrijven, dat vereischt initiatief.’

Max lachte.

‘Eigenlijk heb je gelijk; het schrijven is meestal een ellendig werk. Het is vaak een opoffering, om aan je bureau te gaan zitten. Maar er is iets, dat alles goedmaakt, en dat ken jij, als niet-dichter, natuurlijk niet. Dat is het gevoel, dat er een regel in je geboren wordt, dat er iets in je gebeurt, waarover je zelf de macht verloren hebt, en dat je nu moet dwingen tot een vorm... dat weegt tegen alles op, tegen alle ontberingen, tegen alles, alles...’

Max' stem had iets stijfs en afwezigs gekregen, iets van de halsstarrige melancholie van zijn oogen.

‘Dàt het zoo is, dat weet tenslotte alleen de dichter, die het zelf beleeft en het geheim kent. Heb jij ooit dat gevoel gehad?... dat je voor een versregel leed, werkelijk leed?’

Dumay schudde het hoofd.

‘Dan begrijp ik ook, dat je aan het dichterschap nooit... toegekomen bent. Je neemt me niet kwalijk, dat ik het zoo uitdruk? Je bent te weinig avontuurlijk, zeg je zelf. Je leeft te uitsluitend met je hersens, denk ik, je leeft te weinig het volle leven en daardoor ontgaat je ook het dichterschap. Het leven is zoo ongelooflijk veelzijdig uitgekristalliseerd; en jij leeft bij abstracties, bij cerebrale formules! Heb ik heelemaal ongelijk?’

Weer schudde Dumay het hoofd. ‘Je zult zeker gelijk hebben,’ zei hij verstrooid. Ik heb de cerebrale formule al weer klaar, dacht hij. Ditmaal is het dèze formule: Hier wordt het vaste bridge-avondje van de families Donner en Westerborg op een grandioze manier verraden! Cerebraal, cerebraal... hoe gemakkelijk gaat hij om met dat woord, alsof het een vlot scheldwoord was!

Het binnenkomen van Lydia bood hem de welkome gelegenheid van thema te veranderen. Zij dronken thee onder het welwillende licht van een groote schemerlamp; Du-

[p. 150]

may wist Lydia aan het praten te krijgen, hoewel zij, zoodra er een gecompliceerde term viel, aan Max bleef appelleeren: ‘Dat zeg jij toch ook altijd, is het niet, Max?’ Dan knikte Max goedkeurend, dat zij verder mocht redeneeren. Later op den avond kwamen de vrienden, waarover Max gesproken had: een soort landjonker, die lid was van de Vereeniging voor Wijsbegeerte, op één nier leefde en in de buurt een villa bewoonde, waarin een uitgebreide bibliotheek moest zijn, speciaal bijgehouden op vak-philosophisch gebied; een vrouw van over de dertig met zwarte oogen en de vrijgevochten elegance van iemand, die meent zonder principes te leven. Het gesprek stond van hun binnenkomen af op hoog peil. Ami werd verwijderd, omdat hij niet ophield, bij iedere beweging van de elegante vrouw te grommen. De elegante vrouw, die door Max Souzie genoemd werd, trachtte Dumay onmiddellijk voor haar bestaan te interesseeren, door hem binnen vijf minuten haar haat tegen de schijnmoraal der bourgeoisie te onthullen; zij bleek bij haar ouders te wonen en in één voortdurend conflict met de hypocrisie van de wereld te verkeeren. Het ergerde Dumay in hooge mate, dat zij het sigarenrooken als een burgermansgewoonte beschouwde, zonder ophouden met haar oogen en beenen werkte en op al zijn tegenwerpingen snel antwoordde: ‘Dat geef ik u natuurlijk direct toe, maar...’ Lydia behandelde zij met een welwillende minachting, en met Louis, den philosophischen landjonker, wisselde zij telkens eenige woorden, waaruit blijken kon, dat zij, tegen de schijnmoraal in, elkaar zeer na stonden. Tegenover Max hielden zij beiden vol, dat de hedendaagsche poëzie niets uitdrukte van alles, wat er in de cultuur gistte, terwijl Max den landjonker verweet, dat de philosophen niet in staat waren de geheimen dier poëzie te doorgronden. Omstreeks whisky-tijd waren zij nog geen stap verder gekomen.

‘Is het niet mogelijk, een middenweg te vinden?’ vroeg Dumay, toen Max voor de tweede maal Ronsard wilde aanvoeren tegen Souzie's burgeroorlog in China.

‘Bah, een middenweg!’ zei Souzie verachtelijk. ‘Dat

[p. 151]

komt heel goed overeen met uw sympathieën voor de bourgeoisie!’

‘Een middenweg behoeft geen compromis te zijn.’

‘Dat geef ik u natuurlijk direct toe, maar ik houd niet van middenwegen. Ik sta òf links òf rechts!’ De gevaarlijke oogen van Souzie verrieden, dat zij links stond.

‘Als ik mij niet vergis,’ zei de landjonker samenvattend, ‘denkt mijnheer Dumay hier aan een figuur als Nietzsche, denker en dichter tegelijkertijd. Tien jaar geleden dweepte ik ook met Nietzsche. Maar om u de waarheid te zeggen: nù meen ik Nietzsche toch wel als een langzamerhand overwonnen standpunt te mogen beschouwen. Een verdienstelijk dilettant is nog geen denker!’

Omdat Max hiertegen geen bezwaar had en bovendien te vermoeid was om nieuw materiaal aan te brengen, verzandde de discussie. Een half uur later vertrokken de gasten. Lydia ging kijken, of er zeep op Dumay's waschtafel lag. Max dronk zijn bodempje whisky uit en zuchtte.

‘Die Souzie is een echte Messalina,’ zei hij, met een zweem van afgunst in zijn stem. ‘Je hebt zeker wel gemerkt, dat zij en Louis... Maar behalve dat is er nog zoo het één en ander.’

Met een half oor luisterde Dumay naar een gepeperd verhaal over Souzie's gedragingen. Het viel hem niet mee. Hij wist eenige dingen van Messalina, uit Tacitus.

 

Er luidden in een nevelachtige verte kerkklokken.

Dumay ontwaakte uit een boozen droom. Nog half versuft hoorde hij klokken luiden, die hij niet kende, langzame, dringende Zondagsklokken, die hem aan zijn jeugd herinnerden. Hij betastte de spijlen van het witgelakte bed, waarin hij lag, met een gevoel van bevrijding, dat hij tenminste niet was, waar de droom hem gebracht had: in een zeegroen gebouw met een enormen koepel, vol afschuwelijk statige orgelmuziek. Boven den ingang had een opschrift gestaan: Synagoge. Hij had een hoogen hoed op gehad en was in het zwart geweest, zelfs met zwarte hand-

[p. 152]

schoenen. Op een soort marmeren rotsblok had een vleermuisachtig individu in een zwarte toga heen en weer bewogen en aanhoudend het woord tot hem gericht, dreigend, met puntige gebaren. Naast hem had een vrouw gestaan, in het wit, met de gevaarlijke oogen van Souzie. Hij had steeds meer moeten inzien, dat hij iets met die vrouw te maken had, vèèl met haar te maken had, alles met haar te maken had. ‘Alles, alles, alles, alles!’ had het individu met de puntige gebaren hem zonder ophouden toegevoegd en het had hem ontzaglijk benauwd, dat hij dit moest inzien, of begrijpen, of aanvaarden. Waarom? Toen hij radeloos had omgekeken, had hij achter zich een stoet menschen gezien, die ernstig luisterden zonder een beweging te maken. In de voorste rij stond zijn vader, die langs hem heen staarde, naar het rotsblok. ‘Alles, alles, alles, alles, alles, alles, alles...’ Het individu scheen samen te spannen met Souzie, of liever: Souzie had de schuld van de bijeenkomst in de synagoge, zij wist wat alles te beteekenen had...

Onder het scheren bleef Dumay bezig met zijn droom. Duidelijk genoeg, overwoog hij; dat herhaalde ‘alles, alles’ vertegenwoordigde natuurlijk het klokgelui; het woord synagoge had hij den vorigen dag in de les verklaard: bijeenbrengen, verzamelen, vereeniging; en Souzie... enfin, Souzie... Hij trachtte de beklemming van zich af te zetten, maar plotseling zag hij weer het gezicht van zijn vader, gestorven, toen hij, zonder een adres opgegeven te hebben, in Parijs was, drie jaar geleden; het nieuws van diens dood was hem op het lijf gevallen, toen hij aan het grensstation een kennis begroette. Dat was voor hem reden genoeg geweest, alle contact met zijn familie verder te vermijden. Hoe zou het zijn geweest, als zijn moeder niet bij zijn geboorte was gestorven, als hij broers of zusters had gehad? Zou hij minder alleen zijn gebleven?...

Na zich in de kin te hebben gesneden en zich haastig te hebben aangekleed, rende Dumay de trap af. Het was over half elf. In de ontbijtkamer vond hij het dienstmeisje, dat op de baby paste. ‘Mijnheer en mevrouw lieten zich excu-

[p. 153]

seeren, zij waren even uit en zouden dadelijk weer terug zijn. Of mijnheer soms een oogenblik op de baby wilde letten, dan kon zij even, in de keuken...’

Dumay ontbeet in de voorjaarszon, met het gezicht op een prachtigen tuin en bosch daarachter. Er gonsde een vroege bromvlieg rond. De baby speelde in de box en maakte geluidjes. Is het mogelijk, dacht Dumay, dat hier, in dit rustige paradijsje, de wanhopige minnaar van mevrouw Marez woont? De avonturier, de schitterende stylist... maar het is waar, hij lijdt soms nog om een versregel. Zou het wel zoo erg zijn?

‘Pa... pa... pa... pa,’ betoogde de baby uit zijn box.

Belangstellend boog Dumay zich over hem heen. Het kind kwijlde lustig en staarde hem met intense belangstelling aan. Voorzichtig betastte hij het zachte haar op den kleinen schedel; het was week en jong, nauwelijks haar. De zon scheen er warm doorheen.

‘Pa... pa... pa... pa!’ blaatte de baby verrukt.

Onhandig nam Dumay hem op zijn arm, met een linksch gebaar, alsof hij iets verbodens deed. De baby begon te kraaien en greep zijn wijsvinger stevig vast. Hij scheen van plan, er op te gaan zuigen, want hij annexeerde met fanatieke kracht. Dumay trachtte zijn vinger listig terug te trekken, maar de baby hield taai vol en maakte zich onmiddellijk weer meester van het begeerde ding. Een traag straaltje speeksel droop op Dumay's onberispelijke revers. Hij voelde zich weerloos, en tegelijk, in de heerlijke morgenzon, zonderling bedwelmd. Zijn leven was aangekomen op een zonnig eiland. Er was geen verleden, alles had anders kunnen zijn, alles had warm kunnen zijn in een eenvoudige, goddelijke zon. Een jammerlijk geluksgevoel doorstroomde hem, terwijl hij zijn verdediging opgaf en zijn vinger ter beschikking stelde van de baby. Het gekraai hield op, het zuigen begon. Dumay stond verwezen in het licht en de stilte, denkend aan het zeegroene gebouw met den enormen koepel, aan de witte vrouw naast hem, waarmee hij iets, alles te maken had...

Er kwam plotseling een luid gelach van buiten. In

[p. 154]

den tuin, achter de glazen deuren, stonden Max en Lydia.

Beschaamd plantte Dumay het kind weer in de box. Zijn wijsvinger was kletsnat. Dadelijk zette de baby het op een krijschen.

‘Zoo, oude vrijgezel, dat heb je hem mooi geleverd,’ zei Max, terwijl hij zijn zoon van Lydia overnam en hem met weergalooze routine op en neer liet dansen. ‘Daar heb je een lapje, om je vinger af te vegen. Wees maar blij, dat je met vaderlijke zorgen niets te maken hebt. Eén, twee... drie! Joep!’ En hij zwaaide de baby boven zijn hoofd rond. Het krijschen ging met schokjes over in kraaien; Max was zichtbaar trotsch op zijn snelle en afdoende prestatie.

‘Je neemt ons toch niet kwalijk, dat wij even een boodschap waren gaan doen, voor je beneden was? Eigenlijk dachten we, dat je nog wel een grooter gat in den dag zou slapen; we laten op dat punt onze logé's altijd maar aan hun lot over. Je hebt nu in ieder geval eens gelegenheid gehad je in het vak van vader te oefenen. Dacht je niet, Lydia, dat Vic een model-echtgenoot en dito vader zou zijn?’

Lydia glimlachte verlegen.

‘Ik weet het niet... Misschien wel... Hij zou het maar eens moeten probeeren.’

‘Ach wat, als ik het kan, kan hij het zeker! Je weet toch, Ly, wat ik je altijd gezegd heb: Vic was mijn solide genius! En zoo'n in-solide mensch zou geen model-echtgenoot zijn?’ Max' intonatie was uiterst royaal, zoodat het Dumay in de ooren kraste.

‘Je schijnt erg overtuigd te zijn van mijn soliditeit,’ zei hij scherp. ‘Waarop grond je die overtuiging eigenlijk?’

‘Op feiten!’

‘Welke?’

‘Daar hebben we het gisteren al over gehad. Je hebt alleen met je hersens geleefd!’

‘Mijn hoffelijkheid verbiedt me, jou het tegendeel als compliment te presenteeren.’

‘Ga gerust je gang, ik aanvaard het compliment!’

Dumay had een venijnig antwoord op de tong, maar hij

[p. 155]

zag Lydia nerveus opkijken van het spelletje met de baby, waarin zij zich had verdiept. Vervloekt, dacht hij, wat helpt het ook! En het is veel te mooi weer. Laat hem zijn zin hebben. Had ik dan toch nog de illusie, dat hij veranderd zou zijn, die beste mr. D.?

‘Luister eens,’ zei hij, pogend het gesprek in een algemeener richting af te leiden. ‘Als iemand je kwam vertellen, dat ik een moord gepleegd had, zou je hem dan gelooven?’

‘Geen moment.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik je niet in staat acht tot zulke spontane handelingen. Voor het plegen van een moord is een zekere dosis dichterlijke fantasie noodig, die jij mist’

‘Dus je weigert te gelooven aan elke spontane, onbekookte, idiote handeling mijnerzijds?’

‘Het bewijs zou verpletterend moeten zijn, als ik daaraan zou willen gelooven!’

‘Dank je. Geloof dan tenminste, dat ik nu het spontane verlangen koester, een ochtendwandeling te maken!’

Gedurende de wandeling spraken zij weer over onverschillige dingen; zij vermeden alleen nog maar al te laag-bij-de-grondsche onderwerpen, om te verbloemen, dat zij elkaar niets meer te zeggen hadden. Dumay vertelde beschaafde schoolmeesters-anecdoten; Max weidde uit over zijn publicaties in de tijdschriften en vooral over zijn nieuwen bundel; hij vroeg Dumay's meening over den titel, dien hij zich had voorgesteld: Gestalten in den Nevel; Dumay antwoordde, dat hij den titel buitengewoon suggestief vond. Later wees Max hem het kantongerecht. Zij haalden den sleutel bij den concierge en liepen door de leege, kale gangen van het gebouw, een versleten trap op, een duffe wachtkamer binnen, waar massa's in beslag genomen hengels op een vonnis stonden te wachten, om eindelijk in het Heilige der Heiligen van den kantonrechter te belanden. Onder een portret van de Koningin stond een lange tafel met een verkleurd groen kleed erover; het zaaltje leende zich verder uitstekend voor dit soort recht-

[p. 156]

spraak, verklaarde Max. In de wachtkamer schoot Dumay Max' ambtelijke toga aan, waarvan de bef bedenkelijk ongewasschen bleek; de gebarsten spiegel vertoonde hem een waardige, onaantastbare figuur, rechter Dumay. Hij liet Max daarna in het zaaltje plaats nemen en zette zich zelf achter de groene tafel, onder het portret der Koningin, juist voor een verbleekte inktmop. Plechtig veroordeelde hij Max ter dood wegens moord op een kruidenier en diens echtgenoote, daarbij te kennen gevende, dat dichterlijke fantasie niet als verzachtende omstandigheid kon worden aangevoerd.

 

Menno ter Braak

(Wordt vervolgd)