[p. 244]

Panopticum

De Oud-helden

De twee meest geblameerde menschen van Nederland zijn op het oogenblik, dat ik dit schrijf, ongetwijfeld prof. dr. H.T. Colenbrander en kapitein-luitenant ter zee P. Eikenboom, de commandant van ‘De Zeven Provinciën’. Het plagiaat plegen is een zonde, vooral wanneer het Willem den Zwijger betreft, maar het onbekwaam gezagvoeren over een oorlogsbodem met een naam uit den tijd van De Ruyter is zondiger; het plagiaat is een aangelegenheid van de wetenschapsmannen onder elkaar, maar als men de ‘soos’ boven de commandobrug prefereert, raken de koloniën in gevaar en bemoeien tallooze menschen er zich mee, die op hun beurt diezelfde ‘soos’ boven diezelfde commandobrug zouden hebben geprefereerd, doch niet door het lot in de gelegenheid werden gesteld zulks te bewijzen. Hoe onschuldig wordt eensklaps Colenbrander's misdrijf (zijn ‘werpen’ van een ‘smet’ op ‘ons nationaal leven’, om met de heeren Geyl en Van Eyck te spreken), als men terugziet op het drama, dat een gewone zeeofficier kan veroorzaken door te handelen als een normaal voor zijn leven bevreesd mensch! De geheele nederlandsche vloot in actie, kranten vol van in lang niet geventileerde ‘gevechts-eenheden’ en echte eskaders, het publiek weer eens in partijen verdeeld; de tragi-comedie van een miniatuurgevecht met één moordende bom en een daarop overhaast aansnellende ambulance, om de bom weer goed te maken, een sleepboot, die blijkbaar niet wist, dat er een zeeslag gehouden werd en bijna in het gedrang was geraakt; een juist door deze miniatuurverhoudingen al bijzonder grotesk beeld van het oorlogsbedrijf en zijn entourage! Maar uit al deze wederwaardigheden draag ik niets zoo sterk mee door het leven als een hevige, onberedeneerde sympathie voor den heer P. Eikenboom, die zoo normaal bevreesd is geweest voor zijn existentie en zoo precies op het juiste oogenblik getoond heeft, wat alle collectieve dwang-ideeën waard zijn, als men niet aan de bittertafel van de ‘Witte’ heeft plaatsgenomen, ten einde met de vrienden oud-commandanten een ingezonden stuk voor de N.R.Ct. te schrijven, maar midden in de onaangenaamheden zelf op de wip gezet wordt tusschen het eeuwige recht op een jaartal in de geschiedenisboekjes en het lot van de officieren in de film Potemkin. Blijkbaar was het temperament van den heer Eikenboom ten eenenmale niet geschikt om tot die enorme zelf-vergetelheid te geraken, waaraan men (mits de juiste enscèneering toevallig aanwezig is) de reputatie van een Van Speyck te danken heeft. Terwijl de Van Speycks uitzonderingstemperamenten zijn, die op het critieke moment moediger voor den dag komen dan gewoonlijk, zijn de Eikenbooms regel; de gangbare phrasen van de bittertafel herinneren zij zich niet meer, als zij, de eenige maal wellicht in

[p. 245]

hun gansche bestaan, voor iets anders worden gesteld dan glimmende ponjaards, recepties op ‘soozen’ en nagekauwde ideeën van Piet Hein; zij zijn laf, en in die lafheid wordt zelfs een zeeofficier voor ons plotseling weer een mensch, een sympathieke medemensch in het Adamscostuum van het colbert.

Maar niet aldus oordeelen de oud-gezagvoerders, de oud-helden van de ‘Witte’. Uit hun ingezonden stukken in de N.R.Ct. spreekt oprechte woede, omdat zij gepensionneerd zijn en het den heer Eikenboom niet meer voor hebben kunnen doen, hoe men de lont in het kruit werpt, hoe men alle pensioen voorgoed onmogelijk maakt door glimlachend te sterven, kortom: hoe men doodgaat in een vlaag van begenadigde domheid. Als de heeren van Sandick en van Nouhuys de pen voeren, sidderen de biljarten, en de vrienden oud-gezagvoerders vragen elkaar na het avondblad gelezen te hebben: ‘Wist jij, dat die Van Nouhuys schrijven kon? Is hij misschien familie van dien schrijver Van Nouhuys, je weet wel, van Eerloos en Het Goudvischje? Nou enfin, hij zegt het goed; wat doet zoo'n vent officier te worden? Die Eikenboom...’ Ik weet het, mannen, de heer Eikenboom is geen held, en waarschijnlijk heeft hij, als zoovele collega's, bij zijn beroepskeuze meer gedacht aan den hartveroverenden ponjaard en den daarbij passenden nimbus op de bals van de ‘soos’ dan aan den plicht harakiri te plegen voor het pensioen van den oud-gezaghebber Van Nouhuys; in de dagen, toen hij nog zeer jong was en geheel onrijp voor de ‘Witte’... Maar het ergste is, dat ik waarachtig geloof, dat de protesteerende oud-gezaghebber Van Nouhuys, in bepaalde omstandigheden en voorzien van een bepaald temperament, in staat zou zijn geweest tot een heldendaad à la Van Speyck; en erger nog is, dat ik geen grein sympathie voor zijn vaderlandlievende zelfopoffering zou kunnen voelen, na lezing van zijn ingezonden stuk, omdat het (alweer: gegeven een zeker temperament) bij zulk een ingekankerde domheid uiterst gemakkelijk moet zijn den heldenmoed te vertoonen van een omgekeerd afgedraaiden Jan van Schaffelaar, opvliegend tegen ‘De Zeven Provinciën’, waar de heer Eikenboom slechts op eerbiedigen afstand volgde.

 

M.t.B.

De Amazone is coming Man

Wat iemand die Mädchen in Uniform niet gezien had, van de film van Erich Waschneck, Acht Mädels im Boot, zou denken? Behalve dat hij met verwondering constateeren zou dat de acht Mädels er wel bijna anderhalf dozijn waren, zou hij waarschijnlijk uitbundig lachen over het gymnastisch credo dat hier met suikerzoete tevredenheid beoefend wordt, en zich herinneren dat hij in het land van de Nacktkultur in werkelijkheid wel eens groteskere tafereelen van zonaan-bidding had gezien dan juist dèze zwerm meisjes in badpak of half-

[p. 246]

weg het badpak. Het lijdt geen twijfel dat de zaligheid van het zonnebaden in deze film heel wat aannemelijker is dan in die onovertroffen Groteske: ‘Wege zur Kraft und Schönheit, en men zou er met genoegen een winteravond naar kijken als niet de doodelijke ernst waarmee de zaligheid in zwoegende discipline werd omgezet, het effect op een zeer ironische manier kwam bederven.

Het succes van Mädchen in Uniform is ontstellend groot geweest; toch kan men nog altijd het gevoel blijven houden dat deze populariteit de waarde ervan niet verried. De waarde lag in de natuurlijkheid van de sfeer (dat wil zeggen de knappe regie van het spel van de kinderen), in de gevoeligheid, en in de keuze van de twee voornaamste actrices. De natuurlijkheid leed alleen een kleine schade in de bijna allegorische plastiek van het slot, met de trap en de gang waarin de directrice als in een krocht verdween. Men kon daardoor ook zonder scepticisme ‘meevoelen’: het vermoeden van een hoeveelheid afgunst op een romantische situatie die zich over het algemeen met het medegevoel-in-de-bioscoop mengt, was tegenover het afgesloten wereldje van de meisjeskostschool niet noodig. En wat de keuze der personnages betreft, een beschouwing van Acht Mädels im Boot, dat schaamteloos op het succes van Mädchen in Uniform verder speculeert, doet zien hoezeer het de kracht van de film van Leontine Sagan was dat door de keuze, en de ‘toepassing’, van Hertha Thiele en Dorothea Wieck het eigenlijke lesbische element buiten de film bleef. De bioscoopdirecteuren denken er overigens anders over; in Parijs althans prijken de affiches (waarop Dorothea Wieck nauwelijks een vedetteplaats heeft; men vindt haar hier ‘koud’) met de zin: ‘Ik noem dit een vorm van de Groote Liefde’ (uit de leeraressenvergadering, ik citeer bij benadering) door stippeltjes suggestief gemaakt. En men hoeft de vrouwelijke captain in Acht Mädels im Boot maar te zien optreden om te begrijpen dat Erich Waschneck blijkbaar de bioscoopdirecteuren gelijk gaf.

Acht Mädels im Boot is niet uitsluitend een neerslag van het succes van Mädchen in Uniform. Het heeft een oplossing en een voorlaatste oplossing, en men krijgt duidelijk het gevoel dat de voorlaatste het is die er voor het plezier van het publiek ‘van dezen tijd’, het niet nuchter-latijnsche dan, is aangebracht, en dat het eigenlijke slot er dan nog maar aanhangt om het gevaar voor belachelijkheid te ontgaan. De regiseur weidt met heel wat meer zorgvuldigheid en nuance uit over de scène waarin de meisjes-roeiclub het kind dat één van haar verwacht, tot gezamenlijk risico uitroept, de verantwoordelijkheid van den toekomstigen vader met supreme minachting ontkennend, dan over het slot waar alles nog in orde komt en het jonge paar op een idyllische maar niet weinig onnoozele manier van het tooneel verdwijnt. Waarna de acht (= 1 1/2 dozijn) Mädels min één als training van den dag weer te water gaan, zich verder om de bevolkingsver-

[p. 247]

meerdering niet bekommerend. In een film die meer gratis van intentie was geweest, zou men deze scène van emotioneele impuls wel als deel van het geheel, uitsluitend dramatisch (of ‘comedisch’), hebben kunnen zien; nu, in deze sfeer van óverdiscipline, en gehoorzaamheid van den regisseur aan ‘de vraag’ van het seizoen, - Karin Hardt speelt, met veel minder karakter dan Hertha Thiele, toch wel zuiver - herinnert men zich het slot van Bett und Sofa, waar de vrouw alleen en zelfstandig wegreist en haar twee mannen het figuur laat slaan, herinnert zich het aantal opinies dat op dit gebied in omloop is, vraagt zich af of wij op weg naar het matriarchaat zijn, en vermoedt dat Erich Waschneck, zijns ondanks, wellicht een ‘tijdsverschijnsel’ heeft geproduceerd!

 

E. de R.

Het Schrijvers-eden

De heer Vsevolod Ivanov, een der beroemdste schrijvers van het nieuwe Rusland, heeft zich ten tijde van een verblijf te Parijs, precies als iedere andere beroemdheid door een vertegenwoordiger van de verachtelijke kapitalistische pers laten ondervragen. Uit zijn mededeelingen blijkt, dat het voor allen die zich in de inktbranche bewegen een heerlijkheid moet zijn om in Rusland te leven. Er wordt daar geld als water met de vulpen verdient. De wet bepaalt dat er per vel druks en per vijf duizend exemplaren op zijn minst tweehonderd roebels betaald moeten worden. Maar voor corifeeën stijgt dit honorarium tot duizend roebels. Er zijn veel corifeeën in Rusland. ‘Ik constateer,’ aldus de heer Vsevolod Ivanov, ‘dat ons land het eenige ter wereld is waar zèlfs een dichter die ver beneden het middelmatige blijft van zijn vakverdiensten kan leven.’ De heer Vsevolod Ivanov vergist zich wanneer hij in deze de muzen tergende misstand een der weldaden van zijn staatsorde ziet.

Verder hangt de heer Vsevolod Ivanov ons een mooi verhaal op van asyls voor schrijvers. Te Moskou zijn er reeds drie van die kazernes voor kopijkoelies, waar samen reeds meer dan vijfhonderd van die stakkers opgesloten zitten. Een nieuwe inrichting voor tweehonderd stuks is in aanbouw. De heer Vsevolod Ivanov, die zelf behagen schept in het verblijf aldaar en die er boeiend over uitweidt, vergist zich toch alweer als hij denkt dat wij iets aantrekkelijks vinden in het vooruitzicht van samen te moeten hokken met Alie van Wijhe-Smeding, M. Premsela, Antoon van Duinkerken, Herman Middendorp, de oude heer Borel, of de idealist Anthonie Donker 13. Wij houden er nu eenmaal andere denkbeelden over hygiëne op na.

De heer Vsevolod Ivanov kan dus aardig praten en heeft veel nieuws ter kennis gebracht. Maar eenige details heeft hij naar mijn

[p. 248]

smaak wat te veel in de schaduw gelaten. Nieuwsgierig van nature zijnde, zou ik van hem willen hooren of schrijvers die nu toevallig niet dwepen met de heerschende staat van zaken óók duizend roebel per vel druks en per vijf duizend exemplaren ontvangen; of auteurs die er niet over denken om de rug van den heer Stalin schoon te likken, óók recht hebben op een suite van vertrekken in het Litteraire Besjeshuis.

De heer Vsevolod Ivanov zwijgt als een mof over eigenzinnige, eerlijke en openhartige mannen. Terecht, dunkt me; want voor dezulken is geen plaats in een zoo goed georganiseerde samenleving met staatshonorarium en rijksonderdak. Maar voor de auteurs van goeden wille moet gezorgd worden. Eere wien eere toekomt. Als de eene hand de andere wascht... Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.

Zou de heer Vsevolod Ivanov als er nog een flatje vrij is, niet een paar gehoorzame grootmeesters van ons willen overnemen? Hij zal er plezier aan beleven. Als ze goed gevoed worden dan likken ze alles af. Ze hebben er de routine van. En hoe groot de leegte die zij achterlaten ook zijn moge, ik gun ze aan het Eden. Voor de gemeenschap moet men met opgewektheid offers brengen.

 

Gr.

[p. 244]

Klacht

Onder dezen titel ontvingen wij van S. Vestdijk het volgende sonnet, in aansluiting aan de opdachten bij de Uren met Dirk Coster, van Hendrik de Vries:

 

Red.

 
Hoe 'k pennelik en knies
 
Om 'n vers te doen ontluiken,
 
Daar Henderik de Vries
 
Mijn naam zoo moest misbruiken!
 
 
 
Zal ik aan vlugzout ruiken
 
Totdat ik rijmen nies,
 
In dichtaderen duiken
 
Voor zoo iets slijm'rig-vies
 
 
 
Als pest-lijk!? Neen, dat had
 
Ik nooit verwacht; o, dat
 
Vergalt mij al uw woorden...
 
 
 
O, dichter van de Nacht
 
Uit 't ijzig-strenge Noorden,
 
Dát had ik nooit verwacht...

S.V.

13Klassificatie van Ds. Spelberg, die aan dit idealisten-werk een preek wijdde.