[p. 377]

Dr. Dumay verliest...

Negende hoofdstuk

Zalm, kaviaar, sardines, toast, alles in orde. Wacht, sigaretten! En nu de champagne nog!

Stuk voor stuk liet Dumay zijn aankoopen de revue passeeren. Hij had dit soupertje niet aan de zorg van juffrouw Van der Wall willen overlaten; hij had haar uitgestuurd en was beladen met pakjes thuisgekomen; zelfs aan bloemen had hij gedacht. De kamer bezweek er bijna onder; op de boekenkasten, in den glazen bol op het bureau, op het rooktafeltje stonden bloemen, waarvan de zware geuren hem telkens bevreemdden, als hij de deur opende; hij had geen sigaar gerookt en in zijn eigen omgeving gezeten als een logé, met een spichtige damessigaret tusschen de lippen.

Voorzichtig zette hij de flesch champagne tusschen de schaaltjes en maakte schemerlicht. Het was warm; door de ramen kwamen de straatgeluiden naar binnen huppelen. Zij waren dezelfde gebleven, maar zij sprongen in een verkleede kamer, die lag te wachten op een gebeurtenis, een buitenissigheid. Het is goed, dat zij nu hier komt, dacht Dumay. Ik zou bijna zoo ver zijn gekomen, dat ik geen vreemde meer op mijn kamer zou kunnen ontvangen, zonder partij te kiezen vóór mijn kamer tégen die vreemde. Wàt dacht ik: een vreemde? Of dacht ik ook...? Neen, dat niet. Haar eerste avond hier zal een feest voor haar zijn; zij moet haar toekomstig huis de eerste maal zien als een feestelijk, ongewoon iets, niet als een normaal bovenhuis. Straks zullen wij samen champagne drinken, en het zal het begin zijn van een nieuw leven.

Hij streek over den donkeren buik van de zware flesch, nam de beide elegante glazen op en stootte ze zachtjes tegen elkaar aan, zoodat ze dartel rinkelden. Peinzend bleef hij met de glazen bij de tafel staan, alsof hij ze nog

[p. 378]

eens wilde laten rinkelen; maar hij vergat ze... Ik stond in den tuin van mijn vader, tusschen de bloemen; op de ijzeren tafel waren glazen vol roode limonade. Het was prachtig zomerweer, ik zat in de hoogste klasse van het gymnasium. Aan den anderen kant van de tafel stond oom Jacobus, al met grijze haren. Oom Jacobus staat daar dan en heeft een glas limonade in de hand en vraagt:

‘Ben je al wel eens verliefd geweest, Victor?’

‘Jawel, oom!’

‘Flink zoo. Het is nù je goede tijd, jongen, denk daaraan! Voor mij is de tijd van liefdesbrieven allang voorbij!’

Hij zegt het en hij glimlacht blijmoedig; hij schijnt niet ongelukkig te zijn, integendeel! Wonderlijk, dat hij van zooiets heerlijks afstand gedaan heeft en toch gelukkig is! Moet het niet afschuwelijk zijn, verder te leven als oom Jacobus, die getrouwd is met tante Greet zonder haar liefdesbrieven te kunnen schrijven? Wat doet hij dan nog met die vrouw? Waarom knikt hij haar nog toe? Waarom gaat hij niet weg, overal liever heen dan naar het dikke mensch, dat zijn vrouw is, en dat om een liefdesbrief van haar man alleen maar zou kunnen lachen? Is het niet jammerlijk, dat het heele leven op zulke ellende uitloopt? Dat zal mij niet overkomen, nooit!

Wonderlijk scherp was het beeld in Dumay's herinnering opgedoken; vooral de minachting, die hij toen voor oom Jacobus gekoesterd had, en de angst, dat het hem zelf ook eens zou vergaan, proefde hij eensklaps weer als een zuren smaak. Hij leefde weer in dien tuin, in een afzonderlijk oogenblik, als een bezinksel overgebleven uit millioenen vergeten oogenblikken; hij zag een seringestruik, een geharkt grintpaadje, daarachter trillende populieren en groote, gebalde wolken over een glooiend land trekkend, tergend langzaam van vorm veranderend; alles bijeengehouden door een paar woorden: ‘Voor mij is de tijd van liefdesbrieven allang voorbij!’ Voorbij... De sering is gerooid, oom Jacobus begint kindsch te worden. Eén adem, en alles is voorbij. Christus verschijnt op de wolken, in een vliegend onweer, en roept mij toe: ‘Je

[p. 379]

hebt je vergist, Dumay, alles gaat, zooals het in den bijbel staat, het groote Einde nadert, je moet je verantwoorden voor den rechter, voor den almachtigen God!’ En ik doodsbenauwd, op de knieën: ‘Vergeving, Heer, dan ben ik verkeerd ingelicht; maar ik heb me met de beste bedoelingen vergist, ze hebben het me aangepraat met hun wetenschap en hun grapjes over het hiernamaals; al mijn blasphemieën waren eerlijk gemeend, omdat uw dienaren zoo raar met de waarheid omsprongen, meende ik er goed aan te doen ook van die waarheid maar niets meer te gelooven. Zonder bewijzen handelen leek mij altijd lofwaardig; nu het anders blijkt te zijn, soit, maar verwerp niet de eerlijkheid van iemand die het eerlijk zonder u meende te kunnen stellen.’ Zou dit dilemma ontvankelijk worden verklaard? zou...

Een snerpend belletje sneed door Dumay's droomerijen heen. Karin!

Uit den koers geslagen door het verloop van zijn geredeneer zette hij de champagneglazen op een verkeerde plaats en haastte zich naar de trap, om de deur open te trekken. Een oogenblik later, en Karin stond beneden. Tusschen hen waren nog vijf en veertig treden van een trap. Hij hoorde haar van beneden vroolijk roepen:

‘Daaaag!’

Plotseling kwam het Dumay voor, of de tijd even door een onbekende macht werd stilgezet. Na het ‘daaaag’ gaapte een onafzienbare leegte, die geen enkele richting had. Er lagen duidelijk vele treden van een welbekende trap aan zijn voeten. Er kwam een meisje met een lachend gezicht naar boven. Maar zijn gedachten antwoordden daar niet op; zij antwoordden op heel andere dingen, met één stel woorden:

‘Het Laatste Oordeel. Het Laatste Oordeel!’

Vijf en veertig treden. Zij mag niet boven komen, zij hoort hier niet. Gesteld, zij is op de laatste trede; ik grijp haar bij de keel en duw haar terug, zoodat zij achterover slaat en...

Hij zag Karin lachend de trap op komen. Waarom lacht

[p. 380]

ze, tegen mij, die haar verfoei?... Trap, trap, trap... Het is mìjn trap, je hebt hier niets te maken... trap, trap, trap... blijf waar je bent, laat me eerst nadenken, doordenken, nadenken, doordenken... trap, trap, trap... zet alles stil, tot ik weet, hoe of wat; remmen!... trap, trap, trap... ik heb alles verkeerd gedaan, ik heb gezondigd... trap, trap, trap... en zij làcht, tegen mij, mij, mij!... trap, trap, trap, trap...

Karin was boven. Zij stak Dumay haar lippen toe.

‘O foei jongen, wat woon jij hoog! Maar nu ben ik er toch eindelijk...’

Zij kroop in zijn armen, praatte in zijn oor.

‘... en nu ik er ben, raak je me niet weer kwijt, nu krijg je me nooit meer weg! Hoor je? Nooit meer!’

Met geweld trachtte Dumay zijn gedachten terug te schroeven; maar zijn handen, die wanhopig begonnen te liefkoozen, waren van hout.

‘Ben je blij, Vic, dat ik er ben? Of heb je er al spijt van? Zeg, heb je er spijt van?’

Coquet trok zij hem aan zijn neus. Hij grijnsde:

‘Ik ben geweldig blij, dat je er eindelijk bent...’

Het klonk hem als een erbarmelijke tooneelphrase, maar hij zag, dat zij niets merkte. IJverig begon hij haar hoed en mantel af te nemen; beweging, gebaren, dat brengt afleiding! Toen schoof hij haar zijn kamer binnen en sloot de deur achter zich.

‘Dit is nu mijn kamer,’ zei hij neutraal.

Zij bleef bij de deur staan en keek verrukt rond. Hij nam haar waar, terwijl zij haar oogen over de meubels, het soupertje, de diepe boekenkasten liet dwalen. De obsessie van de trap was uit zijn gedachten verdwenen en had plaats gemaakt voor een roekelooze onverschilligheid. Het zal wel overgaan, zei hij bij zichzelf. Ik heb niet voldoende rekening gehouden met mijn gehechtheid aan mijn oude leven, aan mijn kamer. Het zal overgaan, het moet overgaan. Het is de confrontatie, die dit veroorzaakt, het oude naast het nieuwe leven. Het moet even wennen...

Karin liep langs de boekenkasten.

[p. 381]

‘Wat moet jij knap zijn!’ zei zij bewonderend. ‘Zeg, heb je dat heusch allemaal gelezen?’

‘Alles niet, dat zou onmogelijk zijn. Wel veel.’

‘Zijn er ook romans bij?’

‘Ook wel...’

‘Mag ik die lezen, als ik voorgoed bij je ben... ja?’

‘Ja natuurlijk. Zooveel als je wilt.’

‘Ik dacht, dat jij geen romans zou hebben, alleen maar studieboeken en zoo. Jasses, wat een gekke taal! Wat is dat?’

Zij had een oude editie van Livius van de plank genomen, één van Dumay's dure exemplaren.

‘Dat is latijn.’

‘O! Het lijkt een beetje op Fransch, is het niet? Bij ons op kantoor gaan veel Fransche brieven uit.’

Nonchalant bladerde zij in het boek en zette het op zijn kop weer in de kast.

‘En luister eens, Vic: vanmorgen heb ik op kantoor opgezegd! Gezichten, dat ze trokken, toen ze hoorden, dat ik ging trouwen! En 's middags hadden ze bloemen bij mijn machine gezet. En de chef heeft gevraagd, of ik al gauw plannen had en of het allemaal niet erg gehaast was! Stel je voor, waar bemoeit hij zich mee! En toen ik zei, dat ik binnen twee maanden getrouwd zou zijn, toen zei hij, verbeeld je, zoo'n halve gare: “Dan moet u oppassen, dat u ook niet in twee maanden gescheiden bent!” Alles durft die zeggen; hij wou ook altijd zoenen, maar ik ben vies van hem. O Vicje, denk eens even, nog twee maanden!’

Met kleine danspassen was zij de kamer doorgegaan.

‘Je woont hier fijn, hoor! Wat een prachtig kleed! Is dat Perzisch? Waar heb je dat gekocht? Zeg, je hebt geen gramophoon, hè?’

‘Nee.’

‘Maar die koopen we toch, als we getrouwd zijn? Ja, toe, die koopen we. Of we nemen een radio, dat is ook leuk. O, wat een zalige dingen heb je daar! Kaviaar! En zalm! Denk eens aan, Vic, nog... twee... maanden!’

Dumay peuterde aan de champagneflesch met onzekere

[p. 382]

handen; het leek hem belachelijk, de kurk tegen den zolder te laten knallen. Telkens dacht hij hardnekkig: ik moet dien Livius recht gaan zetten. Eindelijk gaf het ijzerdraadje mee; de kurk rees en knalde tegen het plafond; feestelijk droop het schuim langs den donkeren buik. Feest! Een nieuw leven!

Hij schonk de glazen vol en wrong zijn gezicht tot een lach. Het moet wennen, het moet wennen! Brutaal en onverschillig trok hij Karin op zijn schoot, zoodat de champagne over haar kin en in haar hals liep. Haar gegichel luchtte hem op; hij schonk haar glas weer bij en dronk het zijne in één slok leeg.

‘Proost, meid!’

Zorgvuldig vermeed hij het, naar den omgekeerden Livius te kijken. Hij voerde Karin kaviaar en champagne en hoopte, dat zij gauw dronken zou worden. Soms maakte de herinnering aan de verteederde atmosfeer, waarin hij dit souper had klaargezet, hem even misselijk; soms schoven de gedachten van de trap onverhoeds tusschen zijn onverschilligheid door; maar hij gunde hun geen tijd om door te malen. Liefhebben moet wennen, als het niet anders mogelijk is, door drank; als weerstanden onderschat zijn, moeten ze met geweld uit den weg worden geruimd. Zoo redeneerde hij nog wat met zichzelf, tusschen champagne en zoenen door; ten slotte begon hij het ook te gelooven. Hij werd weer teeder, voorzichtig, ernstig, wiegde Karin heen en weer als een baby. Zij zat doezelig op zijn schoot en neuriede:

‘Scheepje varen, over de baren... Zakdoekje leggen, niemand zeggen...’

En plotseling, dicht tegen hem aan:

‘Als we getrouwd zijn, dan zitten we 's avonds altijd alleen gezellig bij elkaar, niet Vic?... En dan mag er niemand bij komen, niemand mag er zijn dan wij tweetjes, hè?’

Hij antwoordde niet. Een afschuwelijke, klamme angst trok langzaam over zijn rug naar boven en vlijde zich als een vette schaduw op zijn soezerige teederheid.

‘Hè Vic? Niemand anders dan wij tweetjes, hè? Toe,

[p. 383]

zeg het nou ook eens: niemand anders dan wij tweetjes...’

Tweetjes. Tweetjes. Tweetjes. O heerejezus: met zijn tweetjes!... Zwaar en donker sloot zich de sponzige inktvisch om zijn oogen, zijn ooren, zijn hersens; zijn handen lagen dood op Karin's lichaam, zijn blik rustte dood op haar hals; alles aan hem was dood, behalve de zwarte angst, die regelmatig heen en weer golfde.

‘Toe, zeg het nou ook eens,’ zanikte Karin door. Zij kleefde tegen hem aan en trok plagend zijn das uit zijn vest.

Wanhopig scharrelde hij naar een antwoord, naar een uitvlucht. Toen schoot hem iets te binnen; het flitste hem tegemoet, dwars door de dikke, golvende angstlaag: een reddende lichtstraal.

‘Luister eens,’ zei hij schor. Hij schrok van zijn eigen stem en moest even ophouden om zijn zelfbeheersching te herkrijgen.

‘Wat is er?’

‘Karin, zou je... een kind van me willen hebben?’

Verbijsterd, met half open mond, staarde zij hem aan.

‘Een... kind?’

‘Ja, een kind.’

Zij schudde beslist het hoofd.

‘Nee, ik wil geen kind... ten minste nu niet, de eerste jaren niet. Zoo'n klein wurm, wat zou ik er mee moeten beginnen? Ik ben nog pas negentien, ik wil eerst wat van het leven hebben, hoor! Later, dat is wat anders natuurlijk, maar nou nog niet, nee, jasses...’

Pruilend gaf zij hem een zoen.

‘Waarom vraag je me dat? Niks lief van je. Jullie mannen kunt er gemakkelijk over praten, jullie hebt er de last niet van. En ik heb genoeg aan jou, hoor, ik wil alleen met jou zijn. We zullen zóó gelukkig zijn met ons tweetjes, dat geloof je toch ook, hè Vic?’

Tweetjes, tweetjes...

Onverbiddelijk had zich de zwarte laag weer om Dumay gesloten. De druk was zoo zwaar, dat hij niet kon blijven zitten. Hij ging naar de kast, waarin zijn spiri-

[p. 384]

tualiën geborgen waren, schonk zich een glas whisky in en dronk het in eenen leeg. Onder het schenken al voelde hij den angst plotseling verdunnen; alles leek hem weer gewoon en aanvaardbaar. Belachelijk, dacht hij; daareven, een minuut geleden, was ik wanhopig, en nu... Moraal: het moet wennen; ik moet nog leeren zotte vragen voor me te houden.

Hij nam Karin's hoofd tusschen zijn handen:

‘Je vindt me zeker erg dwaas, is het niet? Wil je een beetje geduld met me hebben? Ik ben lang... alleen geweest, begrijp je.’

Toen hij, een uur later, Karin naar huis wilde brengen, kwam juffrouw Van der Wall juist de trap op. Hij wilde Karin aan haar voorstellen; maar zij ging hem met korten groet voorbij zonder op Karin te letten en verdween in haar kamer.

Karin had een kleur gekregen.

‘Je moet het haar maar niet kwalijk nemen,’ zei Dumay, toen zij buiten waren. ‘Zij doet wel meer een beetje zonderling.’ Hij wenschte juffrouw Van der Wall naar de maan en verpraatte zijn laatste restje beklemming.

Toen hij, weer thuisgekomen, naar bed wilde gaan, meende hij nog iets vergeten te hebben, maar hij kon niets bepaalds bedenken; het bleef hem hinderen, terwijl bij zich uitkleedde. Piekerend liep hij in pyama nog even zijn kamer binnen en zag rond. Ah, wacht!

Met een gevoel van verlichting zette hij den Livius recht.

 

Er werd geklopt.

‘Daar is een dame voor u, die u wil spreken.’

‘Een dame? Heeft ze haar naam gezegd?’

‘Ja. Juffrouw Van der Wall, geloof ik.’

Voor Marie nog van haar verbazing bekomen was, stond juffrouw Van der Wall al in de kamer. Haar gezicht was wat opgezet, zij hijgde van het trappen klimmen.

‘Neemt u me niet kwalijk, dat ik u lastig kom vallen,

[p. 385]

juffrouw, maar... het is een dringende zaak... ik moet u spreken...’

Zij frommelde zenuwachtig aan den riem van haar versleten zwartleeren taschje, alsof zij plotseling de reden van haar komst vergeten was. Marie gaf haar een stoel. Zij had een vaag besef van onraad.

‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vroeg zij vriendelijk. Haar hart klopte onrustig.

Juffrouw Van der Wall bleef zwijgend aan haar taschje draaien. Haar oogen zwierven gejaagd van Marie naar haar handen en van haar handen naar Marie terug. Plotseling begon zij:

‘Ik kom niet voor mezelf, dat begrijpt u wel... ik kom...’

Weer zweeg zij, terwijl haar oogen zich extatisch op Marie richtten. Zonder overgang barstte zij uit:

‘U is de eenige, die hem kunt redden, juffrouw! Daarom ben ik naar u toegegaan, naar u zal hij luisteren. Hij is op het verkeerde pad, maar hij weet het niet, hij wordt bedrogen, zij verleidt hem. Als u hem in den steek laat, is hij verloren.’

Marie had, overrompeld, geluisterd naar de vrouw, die tegenover haar zat op de punt van een stoel; eigenlijk zag zij alleen de oogen, hongerig en dweepend tegelijk, die aan het verwelkte gezicht iets onbeschrijfelijk tweederangs gaven, alsof het voor deze gelegenheidsoogen niet ter zake deed. Die oogen klampten zich bijna vijandig aan haar vast, om haar mee te sleuren en op te eischen. Er is iets met Victor, dacht zij; maar ik moet bedaard blijven, ijzig bedaard; ik wil in geen geval met juffrouw Van der Wall complotteeren.

‘Is er iets gebeurd met mijnheer Dumay?’ vroeg zij kalm; maar zelfs deze nuchtere vraag leek haar al een complot.

De oogen tegenover haar veranderden; zij keken verbluft.

‘Gebeurd?’ hoorde zij juffrouw Van der Wall vragen. ‘U weet toch, dat mijnheer wil gaan trouwen... binnen twee maanden al?’

[p. 386]

‘Wàt zegt u?’

De vraag was haar ontschoten, eer zij zich had kunnen bedwingen en onverschilligheid veinzen; zij wist, dat zij bleek geworden was en zich aan juffrouw Van der Wall verraden had. Een eindelooze vlakte strekte zich voor haar uit, dwars door de dingen in de kamer heen, die wegweken naar den horizon. Zij beet zich op de lippen en trok met haar vinger lijnen over het tafelkleed.

Juffrouw Van der Wall had toegegrepen:

‘Wist u het niet? Mijnheer gaat binnen twee maanden trouwen, met een meisje van negentien jaar... Ze heeft hem ingepalmd, ziet u, ingepalmd... maar ik weet er meer van, ik weet wat voor soort het is, juffrouw... Zulk soort vrouwen, daar loopen de beste mannen in... omdat ze zich laten verleiden door trucjes, door gemeene trucjes. Maar ik ben er achter, ik weet er meer van.’

Zij begon schel te lachen, alsof zij een aardigheid had gezegd.

Marie had zich hersteld.

‘Mag ik hooren, wat ik eigenlijk met dat alles te maken heb?’ vroeg zij koel en uit de hoogte. Niet complotteeren! bonsde het in haar.

Het lachen had plotseling opgehouden. Juffrouw Van der Wall schoof met haar stoel iets naar voren, naar Marie toe; haar stem ging over in een schel, extatisch gefluister, haar oogen schitterden, haar handen speelden krampachtig met den riem van het versleten taschje.

‘U kunt hem redden, u is de eenige, die hem redden kunt... Denk eens aan, juffrouw, een menschenziel, die verloren gaat, die ù kunt redden, en niemand anders! Naar mij zou hij niet luisteren, hij zou om mij lachen; maar als u naar hem toegaat en hem vertelt, wat ìk weet, dan zal hij luisteren, dan moèt hij luisteren... dan zal hij misschien weer ziende worden. Het kwade zal van hem afvallen... Is dat geen mooie roeping, juffrouw?’

Roerloos liet Marie de fluisterstem over zich gaan; zij zag alleen de hongerige dweepoogen, vlak voor haar onder den leelijken hoed.

[p. 387]

‘Ik zal u alles vertellen, wat ik weet, want u moet het ook weten. Ik heb het direct van mijn zuster; die kent haar van dichtbij, de slang... ja, juffrouw, een slang, ik mag het gerust zeggen, want als een slang gedraagt ze zich. Ze is verloofd geweest met den zoon van mijn zuster, die getrouwd is met Wijsenbeek. Een keurige jongen, Lucas heet hij; er is nooit zóóveel op hem te zeggen geweest. Wat doet ze? Ik heb het van mijn zuster zelf, juffrouw, het is geen laster... ze houdt hem aan het lijntje, zal ik maar zeggen, ze laat zich door mijn neef tracteeren, en zoo; maar als hij over trouwen begint, draait ze er omheen. Nou moet u weten, hoe dat zit. Mijn zwager heeft een keurige zaak in waschtafels en zulke artikelen... werkelijk een keurige zaak, maar er zijn moeilijkheden geweest, de zaak ging de laatste maanden niet best, er is veel geld verloren. Verbeeld u, dat heeft zij geweten; ze was Zondags dikwijls bij mijn zwager aan huis en er wordt dan veel over de zaak gesproken. Ze heeft alles geweten, alles uitgehoord. Wat doet ze? Mijn neef, Lucas, wil eindelijk eens vastigheid hebben, want lang verloofd zijn, daar had hij het niet op, dat begrijpt u ook wel, juffrouw... Ik zal u vertellen, hij is rechtuit, hij vraagt haar recht in haar gezicht, wanneer ze met hem wil trouwen. En zij? De heele dag, zeg ik u, de heele dag heeft ze nog bij mijn zwager en mijn zuster gezeten, alsof alles in orde is... en 's avonds zegt ze tegen mijn neef, met een lief lachje, de slang, dat ze hem bedankt, dat hij gaan kan, dat ze hem niet meer lust!’

De stem werd luider, klonk telkens heesch.

‘Zoo heeft ze dat allemaal uitgerekend, juffrouw! En dat is nog het ergste niet. Mijn neef heeft haar toen flink gezegd, wat hij ervan dacht... dat was niet meer dan zijn goed recht, zou ik zeggen. Maar wat doet zij? U zult het niet gelooven, en toch is het zoo: ze spuugt hem in zijn gezicht, dat wijf, ze spuugt hem, midden op straat, waar de menschen bij zijn, in zijn gezicht!... Dat heeft ze gedaan, juffrouw, zoo waar als ik hier sta, ik zal er niet om liegen, u kunt het mijn zuster vragen.’

[p. 388]

Juffrouw Van der Wall schoof haar stoel weer iets naar voren, zoodat haar knieën die van Marie raakten. Zij begon weer ongemotiveerd te lachen.

‘En weet u, toen mijnheer mij zei, dat hij ging trouwen met juffrouw Laurens, toen heb ik eerst nog gedacht, dat ik me vergiste... of dat ik een ander voorhad. Maar gisteravond is ze voor het eerst op mijnheer zijn kamer geweest, en toen... ik had haar een paar maal getroffen bij mijn zuster, moet u weten... toen heb ik gezien, dat zij het was, en niemand anders. Nog geen week geleden is het, dat ze Lucas de bons heeft gegeven! Ik heb gedaan, of ze lucht was; maar zooveel heb ik ook nog gezien, dat ze een kleur kreeg. Hoe is het mogelijk, vraagt een mensch zich af, dat zij zoo iemand als mijnheer is, met haar streken inpakken kan; en toch is het zoo, ik zweer het u, en als er niets gebeurt, is zij in twee maanden met hem getrouwd. Dan heeft ze eindelijk haar zin.... zij, met haar streken, met haar gedraai en haar luchtjes.’

Moet ik niet opstaan en haar de deur wijzen, dacht Marie; moet ik dat gepraat nog langer aanhooren? Maar zij stond niet op; zij liet den woordenvloed van juffrouw Van der Wall over zich heen gaan; en al trachtte zij zich te verzetten, haar gedachten vingen ieder woord gretig op, zetten hun tocht voort, lieten dwaze beelden achter. Slang, wijf, spugen... Zij zag Dumay in de armen van een lange vrouw met koperrood haar in een groene japon; zij zag den triomfantelijken glimlach van die vrouw over haar slachtoffer, zij zag haar verachtelijk opstaan van een divan en giftig spuwen in de richting van een bleek hoofd met verwarde haren. Tevergeefs verweerde zij zich tegen de suggestie van de heesche fluisterstem, die soms oversloeg in zinneloos lachen; zij kon niet anders dan roerloos verder luisteren naar het verwelkte gezicht, in de koortsige oogen kijken. In de halve schemering van de kamer scheen juffrouw Van der Wall een kleine, gebogen demon, die een spookachtig refrein herhaalde.

‘U moet hem redden, juffrouw... als u hem niet redt, is hij verloren. Gaat u naar hem toe en zegt u hem, wat

[p. 389]

u van mij gehoord hebt, wat u weet van dat wijf... Met mij spot hij toch maar, ik ben niets voor hem, van mij neemt hij niets aan, gaat u naar hem toe.’

De duisternis groeide. Het refrein ging voort, heftiger:

‘Ik bezweer u, juffrouw, hij loopt het verderf tegemoet, met open oogen. Hij is door het kwade bevangen, het zal van hem afvallen, als u met hem spreekt.’

Marie sprong op en draaide het licht aan; de situatie kwam haar eensklaps zoo weerzinwekkend voor, dat zij de duisternis niet langer kon verdragen. De pathetische stem stokte. Juffrouw Van der Wall scheen onder het onverwachte lichtbad ineen te schrompelen; er was plotseling niets meer van haar over dan een menschje in een slechtzittenden mantel, met zenuwachtige handen, die aan het riempje van een tasch frommelden. Zij leek op een oordeel te wachten; op haar wangen teekenden zich twee scherpe roode vlekken af.

Mijn medeminnares in den heere Dumay: de spottende definitie schoot door Marie's hoofd, met den bitteren bijsmaak van galgenhumor. Belachelijk creatuur, theatrale leugenaarster. Het volgend oogenblik kon zij alleen nog medelijden voelen; haar spot smolt weg, toen zij juffrouw Van der Wall, beverig en hulpeloos, uit haar rol geslagen door het lamplicht, van haar stoel zag opstaan en een paar dikke tranen wegvegen. Zij vergat haar eigen gedachten voor de misère van het nietige wezen in haar kamer. Spontaan nam zij de hand van juffrouw Van der Wall in de hare.

‘Ik zal zien, wat ik doen kan,’ zei zij vriendelijk. ‘Ik weet natuurlijk niet... òf ik iets doen kan...’

Juffrouw Van der Wall snikte; zij trachtte nog iets te zeggen, maar kon niets uitbrengen. Voorzichtig leidde Marie haar tot onder aan de trap en liet haar uit.

‘Ik beloof u, dat ik erover denken zal of ik iets kan doen,’ zei zij nog eens.

Door het raam van haar kamer zag zij juffrouw Van der Wall in de al half duistere straat verdwijnen. Wat moet zij die vrouw haten, dacht zij, slap tegen het raamkozijn leunend, dat zij naar mij toegekomen is, naar mij,

[p. 390]

die zij altijd gehaat heeft. Mijn God: en dat zijn nu wij vrouwen! Wij: juffrouw Van der Wall, die andere, en ik, ja, ik ook! Ik kan mij niet uitzonderen, ik wìl mij niet eens uitzonderen. ‘Alle normale vrouwen willen trouwen, en als ze niet trouwen, worden ze hysterisch.’ George's verbitterde uitspraak kwam haar weer voor den geest; zij hoorde weer zijn geladen stem, zij zag zijn verzekerd en teleurgesteld gezicht, en één voor één liet zij de vrouwen, die zij gekend had, aan zich voorbijtrekken, met hun liefden en hun vijandschappen, met hun vroomheidsbevliegingen en hun stroovuur-passies voor academische studie of ziekenverpleging; de vrouwen, onherkenbaar dik en tevreden geworden na een jaar huwelijk met een willekeurigen man; en de vrije vrouwen, de schrijvende en de verzuurde, en de actrices, en de compromis-vrouwen... Heeft hij dan toch gelijk, die domme George, moet onze erfzonde dan werkelijk zoo en niet anders heeten: hysterie? En ontkomt mìjn soort alleen langer aan dat woord door zich ‘gevoelig’ te laten noemen? Moet ik er misschien trotsch op zijn, dat ik weinig vriendinnen heb gehad, en dan alleen nog in het voorbijgaan? Is onze eenige troost dan werkelijk, dat de meeste mannen zoo dom en ijdel zijn en onze hysterie in bepaalde gevallen ernstig opvatten? Wat willen wij toch met die ernst, waarom verheerlijken wij onze tranen, terwijl wij de tranen van juffrouw Van der Wall belachelijk vinden? Zou het niet kunnen zijn, dat wij de ernst... moeten afschaffen? Wat een vragen, wat een vragen; en ik weet er geen antwoord op...

Heel langzaam vloeide alles uiteen om het absurde beeld door te laten van een lange vrouw met koperrood haar, in een groene avondjapon, gebogen over een weerloos slachtoffer, dat Lucas heette... of Victor Dumay.

Tiende hoofdstuk

De afdeelingschef ging hen voor in de lift, en beval Karin voorzichtigheid aan met de drukke hoffelijkheid, waarvoor hij misschien een examen had afgelegd.

[p. 391]

Wat gaan we nu weer voor zotheden beginnen, peinsde Dumay, terwijl ook de lift beschaafd gonzend naar boven ging; dit had toch best nog kunnen wachten, meubels zijn in één dag gekocht... Duidelijk wist hij, dat hij dit overwoog, en dat het een verstandige overweging was; maar het wijzigde niets aan zijn opzet, met Karin meubels te gaan koopen ter aanvulling van zijn vrijgezelleninrichting. Hij leefde nu al dagen zoo, sedert dien eersten avond met haar op zijn kamer: volkomen roekeloos omgaand met woorden, die verstandige bedenkingen inhielden, hardnekkig terugstarend op den nacht, waarin hij besloten had, Karin te trouwen. Telkens had hij dat besluit vergeleken met de afschuwelijke gewaarwording boven aan de trap; telkens ook was de angst teruggekeerd, die hem soms onder het lesgeven, midden in een zin, liet leegloopen, zoodat de jongens hem verbaasd aanzagen. Maar één beweging was altijd in staat geweest zijn verwarring weer te doen verdwijnen; hij vertaalde een passage voor, sloeg een bladzijde om... en dezelfde feiten lagen om hem heen, in dezelfde verhoudingen, maar zonder den angst! De feiten gaven hem dan luchthartige wenken, terwijl zij hem een oogenblik geleden ondraaglijk waren voorgekomen: zie je wel, we zijn niet zoo kwaad, je hoeft ons niet te overschatten, je moet je niet door de eerste de beste ervaring laten afschrikken van iets, waarover je zonder weekheid hebt nagedacht, waarvan je nuchter het voor en tegen hebt overwogen. Kom kom, jonge man, er zijn ergere dingen, hongersnooden, werkstakingen, oorlogen; over dit probleempje hoef je waarachtig niet zoo lang te tobben! Je wilde een vrouw zonder cultureele aanstellerij, een vrouw, die niets anders dan vrouw voor je zou zijn; welnu, je hebt haar, en ze doet ook niets anders dan wat je van haar hebt verwacht. Nu terugkrabbelen, omdat het je niet dadelijk heelemaal ligt, zou gekkenwerk zijn, zou de ergste concessie beteekenen aan datgene, wat je juist achter je gelaten hebt: je zoogenaamd intellectueele uitzonderingspositie. Zoo spraken de feiten of sprak hij zichzelf toe; de roekeloosheid toonde hem alles als verblindend eenvoudig,

[p. 392]

toonde hem aan zichzelf als een mensch, die met een onwillig verleden worstelde, maakte hem 's avonds, bij Karin, tot een teeder minnaar, die zich onverschilligheid kon opleggen als een voorloopige kuur.

In zijn roekelooze buien had hij haar alles toegegeven. Zij hadden verlovingsringen gekocht; zijn collega's hadden den morgen daarop al blikken van verstandhouding gewisseld en de Lat had zich zelfs een dubbelzinnige vraag veroorloofd, waarop hij dubbelzinnig had geantwoord; den volgenden dag had hij openhartig moeten zijn. Hij had zich, twee dagen later, aan een oom en tante van Karin laten kijken; mevrouw Laurens had uitgehaald met het eten, hij had gehoorzaam ‘tante Nelly’ gezegd, waarom ieder toen weer had gelachen, hij had aan den oom voorvallen uit zijn studententijd verteld en gemerkt, dat hij nu bijna een neef had, die meester in de rechten was en aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken; zij hadden een gelardeerden kalkoen gegeten, Karin had hem onder het dessert op zijn neus gezoend, en zelfs de grootste beproeving, een toast van den oom met toespelingen, had hij geduldig doorstaan; geestdrift betoonen voor een zilveren botermesje, dat uit de lucht was komen vallen, was toen nog maar een kleinigheid geweest. Een kleine kibbelarij over het geloof had hij tot ieders genoegen opgelost door het ontologisch bewijs voor het bestaan van God te mengen met een beeld van twee weegschalen; een ernstiger twist over familieaangelegenheden had hij voorkomen door een afleidende grap, die het gezelschap verwarde en vervolgens kalmeerde; tante Nelly had hij gevleid door in haar menschenkennis te gelooven. Het was hem alles zoo gemakkelijk afgegaan, dat hij zelfs pleizier had gekregen in de vlotte wijze, waarop hij met dit soort menschen kon omspringen; hij wist vooruit, wat zij zeggen zouden in bepaalde gevallen, en trachtte die gezegden uit te lokken, zoodat zij hem joviaal en gezellig vonden. Zoo natuurlijk was hem deze omgeving voorgekomen, dat hij volkomen haar verband met zijn huwelijk had vergeten; onder de sigaar was hem dat toen weer te binnen geschoten en hij

[p. 393]

had een angstaanval moeten bedwingen met een glas cognac; maar weer was die angst teruggeweken achter de feiten, nog voor hij de warmte van de cognac door zich heen voelde stroomen. Werkelijk, het went al, had hij gedacht...

Zij verlieten de lift. De heer van de meubels liet hen druk hoffelijk voorgaan: een oerwoud van modelkamers lag voor hen.

‘U had eerst naar een buffet willen zien, meen ik?’ vroeg de heer van de meubels voorkomend.

Zij zagen buffetten, lichte en donkere, in alle denkbare afmetingen; sommigen leken op pantserkruisers, anderen hadden oogen, waarmee zij in de stijve modelkamers spionneerden. Er waren ouderwetsche buffetten en moderne buffetten; de laatste waren meestal even smakeloos als de eerste, maar zij hadden strenge, eenvoudige lijnen. Karin wilde een modern buffet. Dumay liet zich gewillig meesleepen; eenmaal zag hij een donker buffet, dat hem beviel, maar het bleek, hoewel het eenvoudige lijnen had, niet modern te zijn. Eindelijk stond Karin verrukt stil voor een soort notenhouten badkuip, met felgeel ingelegd.

‘Dat vind ik prachtig,’ zei zij geestdriftig.

Dumay schrok.

‘Dat kreng?’ liet hij zich ontvallen.

Karin werd verlegen. De heer van de meubels keek discreet voor zich en prevelde iets van: ‘Toch werkelijk heel modern, en niet ordinair ook.’ Zij liepen wat schutterig verder, huiverig geworden voor al te duidelijke uitspraken; na veel gezoek ontdekten zij iets, dat zij geen van beiden mooi of leelijk vonden. Na elkaar voorzichtig gemonsterd te hebben, zeiden zij tegen elkaar, dat het een bijzonder mooi buffet was en kochten het.

De tocht ging voort; zij dwaalden door slaapkamers, zagen zichzelf en den begeleidenden heer in ontelbare toiletspiegels, wipten op matrassen en luisterden naar een betoog van den heer, waarom men beter duur (‘niet tè duur!’ zei hij grijnzend in de richting van Dumay) dan goedkoop uit kon zijn: ‘veel jongelui dachten bij hun trouwen niet aan den ouderdom,’ en hij voegde er aan

[p. 394]

toe, dat hem die zorgeloosheid verderfelijk leek. Eens zag Dumay een paar eenvoudige stalen bedden, met een groote, koele toilettafel, en hij twijfelde geen moment: diè moet ik hebben! Op hetzelfde oogenblik trok Karin hem aan zijn mouw:

‘Kijk eens even, Vic, moet je zóóiets zien; net een operatietafel! Begrijp jij, dat er menschen zijn, die in zoo'n bed willen slapen? Wordt dat nu heusch wel eens genomen?’ wendde zij zich tot den heer.

‘Och mevrouw, er zijn altijd menschen, die een fietsstuur mooier vinden dan een schilderij,’ zei de heer grappig; hij durfde zich dat wel veroorloven, nu hij de geringschatting in Karin's oogen las; ‘maar modern is het wel, het is iets nieuws, ziet u, en ik heb ook heel goede klanten, die al naar worden als ze hout zien, mevrouw, werkelijk waar, die zijn er, ik zou u de adressen hier in de stad kunnen opgeven. Het is iets nieuws,’ herhaalde hij nog eens, alsof hij zijn verhouding tot de stalen meubelen daardoor verduidelijkte.

Het dialoogje had Dumay gelegenheid gegeven van zijn teleurstelling te bekomen. Even was hem die teleurstelling zoozeer te machtig geweest, dat hij bijna met zijn voorliefde voor de stalen bedden voor den dag was gekomen; maar hij had de tanden op elkaar geklemd. Idioot, zei hij tegen zichzelf, wat kunnen je stalen meubelen schelen! Je bent toch geen binnenhuis-architect, hecht aan die dingen geen overdreven waarde... Maar terwijl zij verder gingen, bleef zijn rancune hangen; hij gaf zijn oordeel over andere ameublementen, als gold het de inrichting van een vreemde, verveeld en geïrriteerd. Ten slotte kochten zij bedden van donker mahoniehout, waar Karin dadelijk op af was gevlogen; niet bepaald leelijk, constateerde Dumay, daardoor eenigszins verzoend. Het was hem niet eens opgevallen, dat de gekochte bedden sprekend op hun compromis-buffet leken.

‘Ik zal u opbellen, als u de boel kunt bezorgen,’ zei hij tegen den heer van de meubels, die hem een nota van een paar honderd gulden presenteerde.

[p. 395]

Bij den uitgang liepen zij plotseling recht tegen den Populaire aan. De Populaire bloosde tot in zijn boord.

‘Mijn aanstaande vrouw, mijn collega Catz,’ zei Dumay kort. De ontmoeting hinderde hem, hij wist niet waarom. Hij sneed een onbeholpen gesprek, dat de Populaire naar aanleiding van het weer wilde beginnen, snel af door een taxi aan te roepen. Het stortregende.

Zij reden naar Dumay's huis.

‘Wat een vent, net een kikker,’ lachte Karin.

‘Het is een goeie kerel,’ zei Dumay. Hij voelde een dwaze neiging, om den Populaire in bescherming te nemen. ‘Overigens, hij doet in kikkers, dat is zijn vak, dus...’

‘Is hij getrouwd?’

‘Nee, hij is vrijgezel.’

‘Dat kun je wel aan hem zien... Aan jou kon ik het nìet zien, weet je nog wel, Vic, toen in den trein, toen je me plaagde met je vrouw! O, wat ben ik blij, dat ik je heb, Vic, heelemaal voor mij alleen...’

Zij wreef haar kin over zijn jas. Hij zei niets en tuurde naar de gehaaste voetgangers, die voor den plasregen vluchtten.

‘Heb je wat?’

‘Welnee, een beetje moe van dat meubels bekijken.’

‘Maar we hebben prachtige dingen uitgezocht, vind je ook niet?’

‘Ja, prachtig!’

Zij vonden het huis leeg; juffrouw Van der Wall was uitgegaan. Het deed Dumay genoegen; haar bokkige houding van de laatste dagen was bijna onverdragelijk. Karin begon voor de thee te zorgen. Half afwezig hoorde Dumay haar in de keuken met kopjes rinkelen. Hij bleef heen en weer loopen, zag verstrooid, hoe Karin het theeblad binnenbracht. Zij zette het neer en keek rond.

‘Wacht,’ zei zij. Zij ging naar zijn bureau en nam den glazen bol, waarin versche irissen stonden.

‘Wat wil je daarmee?’ vroeg hij prikkelbaar, geërgerd, omdat zij den bol van het bureau wegnam.

‘Water geven natuurlijk, wat anders!’

[p. 396]

Hij draaide zich om en zweeg. Ik ga weer eens pijpen rooken, dacht hij zonder eenige reden; waar is mijn pijp ook weer?

Hij schrok op door een doffen slag in de keuken, met een glasachtig bijgeluid; tegelijk meende hij vaag, Karin's stem even te hooren. Twee seconden later was hij in de keukendeur: op den vloer lag de bol in scherven, in een plas water. De irissen lagen tusschen het schitterende kristal als slappe lijkjes. Daarachter, bij den gootsteen, stond Karin.

Dumay keek naar de scherven. Hij zei niets dan:

‘Wel verdomd...’

Hij keek voortdurend naar de scherven, de scherven van den bol, die hij van zijn jongensjaren af had gekend, die altijd op zijn vaders bureau had gestaan, tot diens dood toe. Hij keek ernaar met een koelen wraaklust en een schrijnend gevoel van zelfbeklag. Weg, weg, alles gaat voorbij... maar dit was niet noodig geweest, dit was een vervloekte stommiteit, zij had er met haar vingers af moeten blijven. Dit is onherstelbaar... nu laat de rest me zoo koud als ijs, ik heb niets meer, waar ik aan hecht, totaal niets, dit was het laatste, waar ik prijs op stelde.

‘Vic, het spijt me ontzettend. Ik kon het heusch niet helpen...’

Hou je mond toch, was er met je vingers afgebleven... tot zijn dood toe stond die bol op zijn bureau... toen ik uit Parijs kwam, zonder Ella, toen ik hem dood vond, toen nam ik dien bol mee... hij stond altijd naast mijn studeerlamp... vervloekt... weg, voorgoed weg...

Hij keek alsof hij den bol weer wilde laten verrijzen in zijn vertrouwde rondheid. Machinaal bukte hij zich, om één van de stukken op te rapen; zijn hand streek over het kristal. Toen viel er naast de scherf een dikke donkerroode druppel, die in het water uiteenvloeide.

Verbluft zag hij uit zijn gebukte houding op. Langs Karin's vingers liep het bloed naar beneden; zij had een diepe snede dwars over de palm van haar linkerhand en kleine wonden aan de rechter. Zij scheen het nauwelijks te

[p. 397]

merken, want zij deed geen enkele poging om het bloeden te stelpen; met half open mond staarde zij angstig naar Dumay's gezicht.

‘Je bent toch niet boos, wel?’

De walging van zijn eigen gedrag greep hem plotseling zoo bij de keel, dat hij opsprong, midden in de scherven trapte, zoodat zij knapten en knarsten, en als een gek naar het verbandgaas en de watten ging zoeken, die juffrouw Van der Wall ergens in een kast bewaarde. Hij schoof potten en flesschen op zij, gooide een bus om, waaruit suiker naar beneden gudste, rukte kistjes weg en doorsnuffelde doozen, tot hij eindelijk het gezochte gevonden had. Onhandig trachtte hij een verband aan te leggen; het gaf hem gelegenheid Karin's oogen te vermijden en weinig te zeggen. Zij hielp hem met het weerbarstige gaas, zoo goed en zoo kwaad als het ging, en wilde niet, dat hij de scherven zou opruimen. Het verliep alles nog zoo snel, dat zij tien minuten na het ongeluk weer tegenover elkaar zaten in Dumay's kamer, zwijgend, telkens een zinswending probeerend, die dadelijk doodliep. Het verkeer buiten was de eenige gemeenschap tusschen hen. Was zij maar weg, dacht Dumay vertwijfeld; dit is absoluut ondraaglijk, ik heb op den bodem gezien, ik moet alleen zijn... Alles is verloren, maar ik moet het onder oogen zien, alleen, in godsnaam alleen...

Trams gierden voorbij, autohorens schetterden.

... ik heb op den bodem gezien, nu pas. Nu pas, hoe is het mogelijk? moet een glazen bol in scherven vallen, om iemand wetend te maken? Een stuk dood kristal is mij dierbaarder dan Karin. Het spel is verloren, hoe ben ik het ooit begonnen! op déze manier! en hoe moet dit afloopen?... Als ik maar alleen was...

Plotseling hoorde hij Karin zachtjes huilen in haar zakdoek. Hij wilde opstaan en naar haar toegaan, om haar te troosten; maar iets in hem zei: dat kan nu niet meer, dat is onmogelijk. Als een blok bleef hij zitten, tot geen beweging in staat. Weer lag de angst, de oude bekende, over zijn gedachten, maar nu verbonden met een nieuwe, onbe-

[p. 398]

kende helderheid, die de dingen de wreedste namen gaf. Hoe kan het, dacht hij telkens, dat ik dit en dat niet gezien heb, domweg miskend, met een fabeltje weggemoffeld? De ernstigste waarschuwingen zijn langs mij heengegaan als lucht, welke kracht is het geweest, die mij zoo blind gemaakt heeft? Dat gevoel, daar boven aan die trap; denk eens aan, met hoeveel ernst heb ik gespeeld, en verloren. En die haast! Ben ik dan werkelijk gek geweest? Tante Nelly, het buffet... ik ben gek geweest! En toch heb ik aan één stuk geredeneerd, mijzelf op den voet gevolgd. Iedere conclusie was dus onjuist, vanaf... ja, van waar af eigenlijk? Ik had overal kunnen ophouden, en nu... Verloren!

Karin huilde.

Dumay was opgestaan. Hij voelde een desperaat plan in zich opkomen, om haar iets duidelijk te maken, iets voorloopig, niet alles. Dat hij alleen wilde zijn, voor een paar dagen. Hij zocht naar woorden, maar niets wilde hem invallen, dat leek op wat hij bedoelde.

‘Karin,’ begon hij stuntelig.

Nog half huilend viel zij hem eensklaps in de rede:

‘Waarom ben je zoo tegen me? Ik kon het toch heusch niet helpen! Dacht je soms, dat ík het niet ellendig vind... dat ik dat mooie stuk precies moest breken? Maar je doet net, of het opzet van me was... je zegt niets tegen me, je kijkt voortdurend kwaad. Toe, ik zal net zoo lang zoeken, totdat ik hetzelfde model gevonden heb; dat vind ik vast wel. Maar wees nou weer goed op me, ja?’

Zij greep zijn arm.

‘Ja? Vicje, toe! Ja?’

Haar omzwachtelde handen gleden slaafs langs zijn mouw, haar oogen hunkerden naar zijn gunst als die van een hond. Hij zag, dat hier en daar het bloed door het verband heen begon te dringen en roode sporen ging vormen. Zijn medelijden met haar en de walging van zijn eigen dilemma werden zoo groot, dat hij bijna voor haar op de knieën was gevallen; maar hij bedwong zich en bleef naast haar stoel staan zonder haar aan te raken. Eindelooze rijen

[p. 399]

spoorrails met eindelooze telegraafdraden er langs reden door zijn hersens; hij reisde plotseling, door lichtgroene middelgebergten met telkens verrassende vergezichten en op den achtergrond een meer; ‘daarna Italië’, zei iemand tegen hem, en een sensatie van lichtheid en belofte ontroerde hem zoo, dat hij het geluk van een blauwe, wolkenlooze lucht meende te zien aankomen; maar eerst nog sneeuwbergen en de benauwdheid van Alpendalen, en dan... Venetië, het woord lagune tot werkelijkheid maken, byzantijnsch goud in Ravenna, Los Angeles, China...

‘Heusch, ik zal net zoo lang zoeken, tot ik precies hetzelfde model gevonden heb... heusch.’

Nu moet ik het zeggen, dacht hij ineens rustig. Als ik het nu niet zeg, word ik verantwoordelijk voor ieder gebaar, dat geen openlijke vijandelijkheid is, want zij zal mijn medelijden verkeerd uitleggen.

‘Karin, luister eens naar me. Zul je niet boos zijn, als ik je iets vraag, dat je misschien gek zal lijken?’

Hij hoorde zijn eigen stem als iets afzonderlijks, dat een schurend geluid maakte, en zag haar schrikken, loerend wantrouwen in haar oogen.

‘Ik zou alleen willen zijn. Een week of zoo...’

Haar mond ging open; verder bewoog niets aan haar. Op straat toeterden twee auto's tegen elkaar in; zij snorden voorbij en lieten een diepe stilte achter.

‘Je moet goed begrijpen, wat ik bedoel. Ik moet alleen zijn, ik moet nadenken, dat kan ik niet anders dan alleen.’

Haar pupillen stonden zoo star, dat hij een oogenblik meende, dat zij geen woord had verstaan. Hij wilde zijn zin nog eens herhalen, maar onverwachts vroeg zij schor:

‘Nadenken? Waarover?’

Niet meer. Zij had nauwelijks haar lippen bewogen.

Hij kon geen antwoord vinden. En even later weer haar toonlooze stem:

‘Waarover moet je nadenken? En waarom kan ik daar niet bij zijn?’

Wanhopig zocht hij naar een antwoord, een voorloopige

[p. 400]

dooddoener. Hij zweette over zijn heele lichaam. Niets deed zich voor. En weer begon hij zonder plan:

‘Ik wil, ik moet...’

Hij zag, hoe zij plotseling bewoog, opstond, naar hem toe kwam, hoe haar witte gezicht met de half open lippen vlak bij het zijne was:

‘Je wilt toch niet zeggen, dat... je moet nadenken over ons... over jou en mij, is het wel? Dat wil je toch niet zeggen, hè? Nee, dat wìl je niet zeggen, dat kan niet... daar is niets over te denken, wel? daar zou je wel eerder over gedacht hebben, als je erover had willen denken. Wij gaan de volgende maand toch trouwen, Vic? ja, de volgende maand al, dat hebben we afgesproken, weet je wel? We houden van elkaar, we hoeven nergens op te wachten.’

Haar handen lagen tegen zijn schouders; het verband-gaas had nu donkerroode vlekken.

‘Is het niet? Ja hè? Nog een paar weken op kantoor... nog een paar weken maar!’

De laatste woorden had zij bijna gezongen. Zij sloegen Dumay lam; en terwijl de zachte, zwarte angst hem omwikkelde, voelde hij, dat al zijn motieven verduisterden, samensmolten tot niets, en dat alleen één zekerheid overbleef: ik kan het haar niet zeggen, ik moet alles uitstellen tot... tot dat bloed weg is; misschien kan ik het haar nooit zeggen; maar eerst moet dat bloed weg...

Dien nacht trachtte zij hem terug te winnen met de middelen, waarover zij beschikte. Toen zij tevreden ingeslapen was, sloop Dumay het bed uit en hield zijn hoofd onder de kraan.

 

Voor hij den volgenden morgen naar school ging, liet hij onder het tandenborstelen het waterglas in stukken vallen. Hij liet de scherven liggen, uit angst aan iets anders te worden herinnerd. In den spiegel zag hij iemand met een vale, slappe huid en omwalde oogen; hij had het gevoel, of alles aan hem plakte en of in zijn hoofd telkens

[p. 401]

woorden werden herhaald, die niets beteekenden, maar iedere regelmatige gedachte onmogelijk maakten.

Voor het eerst in zijn leeraarsloopbaan was hij zoo stomp, dat het denken alleen al aan een kamer met collega's en een klasse met kinderen hem met een soort machtelooze razernij vervulde. Ik verdom het, ik verdom het, voor die paar beroerde centen, hamerde het in zijn hersens; ik kan het niet, ik blijf thuis. Maar als een gehoorzame koelie trok hij de deur achter zich dicht, terwijl hij plichtmatig op de naburige torenklok keek, of hij niet te laat was. Er viel een stuivende, miezerige motregen.

In de leeraarskamer heerschte de stemming van iederen gewonen morgen: menschen, die zich uitrekten en mismoedig geeuwden, optimisten, die al een anecdote ventten, de rector, die zijn nagels zat te bezichtigen en tegen zijn grijze puntbaardje duwde, terwijl de Lat zich tegenover hem beklaagde over het wangedrag van een leerling, alles was present. Zij kwamen Dumay ditmaal zoo benijdenswaardig voor, dat hij ijlings zijn Tacitus voor het eerste uur uit de kast haalde en zich daarmee in een hoekje terug trok om te doen alsof hij las. Hij zat nauwelijks, toen hij den Populaire binnen zag komen, die met een omweg op hem afstapte en hem geheimzinnig meetrok naar een raam.

Het dikke gezicht van den Populaire straalde; hij spiedde om zich heen, alsof hij bang was beluisterd te worden en vroeg half fluisterend:

‘Was dat je aanstaande vrouw?’

‘Jawel.’

Zonder plichtplegingen liet Dumay den Populaire staan en verliet de leeraarskamer. Met een visioen van twee mahoniehouten bedden voor zich trok hij de deur van zijn klasse met een slag dicht; een paar jongens, die voor het bord met elkaar stonden te ginnegappen, draaiden zich verschrikt om en gingen naar hun banken; te langzaam, meende Dumay argwanend op te merken.

‘Schiet op, vent!’ zei hij barsch tegen het theologisch misproduct, dat hem verongelijkt aanzag. Iets mompelend zocht de jongen zijn bank op.

[p. 402]

‘Had je nog wat te beweren?’ brieschte Dumay hem toe. Het misproduct schudde het hoofd en begon, zijn dikke lippen likkend, in zijn tasch te scharrelen.

‘En nu wou ik jullie nog eens en voor altijd vertellen, dat de boeken op de bank liggen, als ik binnenkom, en dat jullie hier niet als luie renteniers voor het bord staat te kletsen,’ donderde Dumay door. Het geluid van zijn harde stem verdoofde hem even en verschafte hem een satanisch pleizier. In de klas werden vraagteekenblikken gewisseld; het was zooiets ongewoons, Dumay werkelijk nijdig te zien, dat er een vreemde stilte kwam. De les begon; een fragment uit de Germania werd opgedreund. Langzaam zonk Dumay weer weg in de nachtmerries, die hem gevangen hielden; hij liet fouten passeeren, vergat verder te gaan, als er een beurt voorbij was, en drukte zoo hard op een stuk krijt, dat het doormidden knapte; met een vloek smeet hij het in de papiermand.

‘Ooooh, een vloek!’ hoorde hij het misproduct zachtjes zeggen. Met moeite bedwong hij een opkomende woedevlaag.

‘Vertaal jij maar eens verder,’ zei hij witjes.

Het misproduct vertaalde met zijn zelfvoldane draai-orgelstem. Plotseling zag Dumay twee van diens linkerbuurlieden onderdrukt grinniken; het hield dadelijk op, toen hij in hun richting keek, maar een oogenblik later ontdekte hij het weer. Zijn schoolvosseninstinct trok onmiddellijk de hulplijn; die kwam uit bij de handen van het misproduct, die achter het blad van de bank verborgen waren. Schijnbaar argeloos wandelde hij rechts langs den vertalenden jongen en greep onverwachts, over hem heen, zijn linkerhand vast. Aan den ringvinger van die hand was een koperen gordijnring gestoken.

Voor iemand nog begrepen had, wat er gebeurde, had Dumay het misproduct in den kraag gepakt en uit de bank gesleurd. Een tasch viel met een smak op den grond, papieren vlogen links en rechts. Zonder ergens op te letten sleepte hij den jongen door het pad tusschen de banken en kwakte hem tegen het bord aan, waar hij groenbleek bleef liggen.

[p. 403]

Hijgend leunde Dumay zelf tegen de voorste bank, die leeg was: de bank van Jean Wood. Hij was eensklaps zoo ijzig nuchter, dat het nauwelijks meer tot hem doordrong, hoe het misproduct daar voor het bord was aangeland: een ander wezen dan hij had gehandeld.

‘Sta maar op,’ zei hij kort.

Het misproduct stond op en sloeg het krijtstof van zijn achterste.

‘Ik bied je mijn excuses aan,’ zei Dumay.

 

Toen Karin dien avond bij hem kwam, was het het groenbleeke gezicht van het misproduct, dat hem leidde, hem hard en wreed maakte bij de biecht, waaraan geen ontkomen was. Met de domste, onhandigste woorden klaagde hij zichzelf aan; de eenvoudigste beelden zocht hij op, om zich verstaanbaar te maken; hij bespotte zichzelf door de gebeurtenissen, die hij nu als groteske avonturen achter zich zag liggen, nog eenmaal met tragischen ernst tegen zich aan te voeren. Voor het eerst in zijn leven besefte hij, wat het was, waar te moeten zijn om zich te kunnen rechtvaardigen tegenover een tweede; alle paradeeren met termen, alle gemakkelijke verstaanbaarheid tusschen gelijkgezinden liet hem hier in den steek; de woorden dienden zich niet welwillend aan, zij kwamen als gedrochtelijke misbaksels ter wereld, om in een volgend oogenblik hun jammerlijke ontoereikendheid jammerlijk te bewijzen. Als een programma hield hij zich soms het gezicht van het misproduct voor, om niet te bezwijken onder den vloed van misverstanden, die zijn simpelste zinnen bleken te bevatten; onder het wanhopige duel begon dat gezicht met de dubbelhartige oogen, de wijde, vulgaire neusgaten en de kafferlippen hem lief te worden, als de eenige bondgenoot buiten de vier muren van zijn kamer, die hem overtuigend aanried, wreed te zijn, teederheden terug te dringen, zich te handhaven tegen het berouw en de zelfopoffering. Telkens wanneer de onweerstaanbare drang om te

[p. 404]

capituleeren voor Karin's ellende hem te machtig werd, zocht hij het gezicht op, of het zocht hèm op, hij wist het niet; maar het was er telkens weer en steunde hem. Dan vereenvoudigde hij zijn woorden weer om nog hardvochtiger te zijn tegenover zichzelf, nog duidelijker tegenover Karin; tot hij zich opnieuw week voelde worden en opnieuw medicamenten moest zoeken tegen de verleiding, haar op een onzinnige manier gelukkig te maken.

Verwoed vocht hij met klanken, stotterde, herhaalde tienmaal hetzelfde, greep naar lumineuze gedachten, die onder het uitspreken tot belachelijke phrasen verpulverden. Er was maar één hartstocht in hem: zij zal het begrijpen, zij zal de waarheid weten; dan zal zij mij loslaten, omdat zij eindelijk een afschuw van mij heeft... Hij meende ten slotte iets bereikt te hebben; zij huilde niet meer en zag hem met groote oogen aan. Zij zweeg en ademde hoorbaar, alsof zij het benauwd had. Nu zal zij zeggen, dat zij het begrepen heeft, dacht hij, en dat zij mij haat als de pest...

Toen zei zij dof:

‘Maar... wat praten we toch allemaal, we gaan toch trouwen, wij tweeën?... Je hebt het toch zelf gezegd, dat weet je wel.’

Verbijsterd luisterde Dumay.

‘En alles is toch in orde. Dat kan niet meer veranderd worden, alles is al lang in orde. We gaan natuurlijk trouwen... je hebt tegen me gezegd, dat je van me hield, dat kan toch ook niet ineens veranderd zijn. Dat kan niet. Heb je het gezegd of niet... dat je van me hield. Heb je het gezegd of niet?’

Weer zag Dumay dat vreemde loeren in haar blik, alsof zij hem door een onberaden antwoord schaakmat wilde zetten.

‘Heb je het niet gezegd?’

‘Ja.’

Zij lachte, een schor, listig lachje.

‘Nou, zie je dan wel, je zegt het zelf, je weet het net zoo goed als ik. En het is dus zoo, want je liegt toch niet,

[p. 405]

je zult er toch niet om gelogen hebben... Wat zitten we dan te praten, hè?’

Terwijl zij lachte, scheurde zij haar zakdoek met bevende vingers stuk; weer liepen haar oogen vol tranen, maar zij perste haar lippen op elkaar, als om het effect van haar logica niet te bederven. Ten einde raad bleef Dumay roerloos zitten. Zijn verbijstering was overgegaan in een hulpelooze zekerheid: ik had evengoed tegen een muur kunnen betoogen, haar waarheid staat al zoo lang vast, dat er niets meer aan te wijzigen valt; mijn waarheden strijden tegen haar levenskansen, dat is het eenige, wat zij uit mijn woorden heeft overgehouden! Op dat oogenblik haatte hij haar, zooals zij daar zat, met haar betraande oogen en haar handen met pleisters, die de zakdoek langzaam stukscheurden; hij haatte haar om de domme sluwheid van haar redeneering, die zijn eerlijkheid niet méér telde dan oplichtersargumenten. Hij haatte haar zoo, dat hij zijn medelijden vergat. Eén oogenblik; toen keerde zijn haat zich weer tegen hemzelf en had hij de scherpe woorden, die hem op de tong lagen ingeslikt. Ik zou kunnen huilen, dacht hij, omdat iedere handeling hier even belachelijk is; ik heb het recht op een goede oplossing verbeurd.

‘Karin,’ zei hij heesch, ‘ik heb je toch duidelijk gemaakt, dat ik me vergist heb. Waarom geloof je me niet? Ik heb niet gelogen, ik meende, wat ik zei. Ik weet, dat het voor jou afschuwelijk is, maar ik wil alles doen, wat ik kan, om het gemakkelijker voor je te maken, alleen, je moet aannemen, dat ik me vergist heb. Als je het niet begrijpt, moet je het aannemen, op mijn eerewoord...’

Zij begon zachtjes te klagen:

‘Maar ik houd toch van je... zie je dat dan niet? Waarom schop je me weg, als je me eerst gevraagd hebt? Dan had je me niet moeten vragen. Ik heb je toch niet gedwongen? Nou moet je ook houden, wat je beloofd hebt, of je maakt me ongelukkig, voor altijd... Ik overleef het niet, ik overleef het niet...’

En plotseling lag zij snikkend aan Dumay's voeten:

[p. 406]

‘Als je me weg schopt, Vic, dan maak ik er een eind aan... ik kan niet zonder jou, ik ben net zoo lief dood. Als je me weg schopt, maak ik er een eind aan...’

Jammerend drukte zij haar hoofd tegen zijn knieën en knelde zijn beenen vast:

‘Ik maak er een eind aan... als je dat maar weet. Ik maak er een eind aan, ik kan niet zonder je...’

Dit moet uit zijn, dacht hij, dit moet dadelijk uit zijn, ik houd het geen minuut langer vol. Hij duwde haar van zich af; zij tuimelden bijna samen om. Hij belde juffrouw Van der Wall.

‘Ik heb je alles trachten uit te leggen, zoo goed als ik kon,’ zei hij kalm. ‘Je moet nu gaan. Ik zal je nog schrijven. Je zult geen gekke dingen doen, Karin!’

Juffrouw Van der Wall verscheen.

‘Wilt u...’ begon Dumay. Maar voor hij verder kon gaan, was Karin de deur uitgeloopen, rakelings langs juffrouw Van der Wall heen.

Hij ging haar niet na. Zonder op juffrouw Van der Wall te letten, liep hij naar zijn slaapkamer en viel neer op zijn bed.

 

Menno ter Braak

(Slot volgt)