[p. 619]

Eine neue Kritik über Prust

Er bestaan kritieken en recensies, die, zonder aperte onjuistheden te bevatten, toch bij het lezen voortdurend onzen wrevel opwekken door hun onbeduidendheid en overbodigheid. Alle opmerkingen in zulke artikelen zijn, wat men gewoonlijk noemt, ‘er naast’, niet scherp genoeg, of niet ruim genoeg, of te ruim, te vaag. Onbegaafde beroepsrecensenten schrijven ze bij honderden, en zij laten geen gelegenheid voorbijgaan. Bijzonder onaangenaam wordt het verschijnsel, wanneer deze essayistische middelmatigheid zich demonstreert (vaak met het noodige ‘ressentiment’) tegenover een groote figuur. Men weet b.v., dat een schrijver als Marcel Proust tien jaar lang dood is, en dit posthuum-biografische feit wordt overmijdelijk de aanleiding tot rechtzettingen, minutieuze wegingen en over-wegingen, en nog veel meer. Zoo ontdekt eenigen tijd geleden in het Berliner Tageblatt de heer J. Andurski-Schubert een langademigheid en gebrek aan constructie in de romans van Proust (alsof deze gebreken bij hem meer op den voorgrond treden dan bij Stendhal of Dostoïewsky, alsof verder zoo'n uitspraak eenige waarde bezit, wanneer niet door een positieve bepaling nader omschreven wordt wat men met ‘langademigheid’ bedoelt in dit bijzondere geval, - alsof eindelijk dergelijke kenmerken ooit anders dan relatief zijn: met betrekking tot den inhoud en den lezer; ik citeer hierbij Proust zelf: On recommandait de ne pas fatiguer l'attention de l'auditeur, comme si nous ne disposions pas d'attentions différentes dont il dépend précisément de l'artiste d'éveiller les plus hautes); hij deelt dan mee, dat Proust van slechte muziek hield, (? is dit b.v. op te maken uit de prachtige analyses door Proust van de sonate en het septuor van Vinteuil? Zoo niet, wat doet het er dan toe?), dat hij in geestdrift geraakte door onbegrijpelijke gedichten, (hiermee is waarschijnlijk Mallarmé bedoeld. Al weer zoo'n stompzinnig-absolutistische bewering! Onbegrijpelijke gedichten! Alsof elk goed gedicht voor een zekere mentaliteit niet ‘onbegrijpelijk’ wordt!)

[p. 620]

en, tenslotte, dat hij geen groote, origineele denker, geen schepper eener nieuwe aesthetica, geen ontdekker van nieuwe waarheden is geweest, alleen een schitterende, eenige schrijver. Excusez du peu! Men kan nog iets verder gaan, en letterlijk alle geestelijke categorieën aan iemand ontzeggen, wat blijft er dan over? Mag men van het schitterend-schrijver-zijn die andere eigenschappen isoleeren? Wie ontkent, dat een intellectualist als Proust een groot denker was, in diens mond is het alleen nog maar een phrase, te spreken van een schitterend schrijverschap!

Tot nog toe volgden wij den heer met den heterogenen naam waar hij volmaakt negatieve opmerkingen debiteert, nietszeggend, maar niet aantoonbaar onjuist. Dit is dan ook de kracht van dergelijke ‘critici’. Op een andere plaats geeft hij zich echter meer bloot. Met het doel, ook nog Proust's psychologie verdacht te maken, noemt hij diens methode ontleend aan Bergson en Freud! Freud is een bekende panacee van deze heeren. Wat Bergson betreft: Proust werd ongetwijfeld door hem beïnvloed, maar heeft dezen invloed geheel oorspronkelijk verwerkt, wat b.v. blijkt aangaande de beide vormen der ‘mémoire’ (in het Nederlandsch aangegeven door ‘geheugen’ en ‘herinnering’), die hij op een van Bergson afwijkende wijze tegenover elkaar stelt, doordat hij meer den nadruk legt op het ontbreken van den wil bij het affectieve geheugen (onze ‘herinnering’, de ‘mémoire brute’ van Bergson). Verder wordt bij hem de tegenstelling zooveel duidelijker en levender, omdat hij als voorbeeld hetzelfde object kiest: met zijn jeugdherinneringen kan hij alleen in contact komen door middel van het affectieve geheugen, niet door middel van het intellectueele (de ‘mémoire organisée’). Verder ontleende Proust natuurlijk veel van zijn opvattingen over tijd en duur aan Bergson.

Maar dit alles heeft toch uitsluitend betrekking op de algemeene psychologie resp. de philosophie van Bergson! De karakterpsychologische methode van Proust, op concrete personen of de concrete eigen ziel gericht (en lang niet op deze laatste alleen, zooals schr. doet voorkomen),

[p. 621]

heeft niets met die van Bergson te maken, om de simpele reden, dat deze nergens een psychologische methode uitwerkt of gebruikt, doch haar alleen noemt: als de methode der intuïtie, een begrip bovendien, zoo veelomvattend, ook in zoo ruime mate reeds vóór Bergson gangbaar, dat men toch zeker niet van ‘invloed’ kan spreken, als iemand die intuïtie (niet als theoretisch begrip, maar als functie) toepast, (wat bij Proust ook nog maar zeer betrekkelijk het geval is: de rationeele instelling staat bij hem, zijns ondanks misschien, vooraan). Het is alsof men een sportsman zou verwijten, ‘beïnvloed’ te zijn door een physioloog, die een populair boek over de spierwerking heeft geschreven!

Over Freud lezen we: Proust verbond het in de mode zijnde intuïtisme van Bergson met het indertijd in de lucht zwevende Freudisme en hij vijlde dat af tot een wonderbaar scherp werktuig van zijn het Ik ontblootende navorsching, (een kostelijk stijlbloempje, dit afvijlen van iets dat in de lucht zweeft!)

Het kan echter wel als zeker aangenomen worden, dat Proust Freud nooit gekend heeft! Ernest Seillière twijfelt hier niet aan. Vóór 1914, toen Proust's ‘methode’ toch al geheel gevormd was, zweefde Freud ook niet in de lucht, althans in Frankrijk niet. Afgezien hiervan bestaat er bovendien een principiëele onvereenigbaarheid tusschen Proust en Freud, die schr.'s bewering al grotesker doet worden. Zij hebben gemeen een zekere instelling op het onbewuste (maar Freud gaat hierbij veel verder), en de methode der introspectie, maar dit is ook alles. En dan het verschil in levenshouding, in ‘toon’, in diapason! Proust is, voorzoover hij ‘wetenschappelijk’ wordt, typisch platonisch: de schoonheid is minstens even belangrijk als de waarheid; de kunstenaar schept de wereld; de eeuwige ideeën worden in een flits aanschouwd op momenten van begenadiging. Het nuchterder ‘aristotelisme’ van Freud daarentegen vat de schoonheid op als een residu, dat niet meer als ‘autisme’ weggeanalyseerd kan worden. Proust is kunstenaar met wetenschappelijken inslag; Freud man

[p. 622]

der wetenschap, wiens methode door sommige van zijn schrijvende volgelingen niet in de laatste plaats daarop werd gericht, alle kunstscheppen overbodig te maken, tot ‘infantiliteit’ terug te brengen, en bekende kunstenaars zoo snel mogelijk te voorzien van een der vier of vijf complexen-zwembroekjes: de onanist Kleist, de homosexueel Michel Angelo, e.t.q.

Men hoeft echter geen vak-Freudiaan te zijn, om dergelijke figuren bij voorkeur met den domper te behandelen, psychanalytisch of anderszins. Dit bewijst de heer Andurski-Schubert in voldoende mate. Voor hen, die zich indertijd met mij aan zijn onschrander en zoetsappig artikel geërgerd hebben, doe ik tenslotte de veronderstelling aan de hand, dat het hier bij nader inzien toch niet om Proust gaat, maar meer om een zekeren Duitschen romancier Marzell Prust, in Nederland weinig bekend nog, een groote, doch vrij onzelfstandige geest, desondanks de evenknie bijna van den auteur van Christian Wahnschaffe (voor het publiek omgewerkte uitgave) en den befaamden mémoirenschrijver Ludwig; beïnvloed door Schelling 26, Freud en den Berlijnschen sexoloog Magnus Hirschfeld.

 

S. Vestdijk

26Dit is geen grap: Bergson immers is volgens de Duitschers ‘Der Plagiant Schellings.’