[p. 686]

De Mapen

3. - Rien ne va plus

In zijn zoetelijken glimlach comprimeert Godoroff al het genoegen dat hij smaakte, wanneer hij op zijn ouden dag op het Mapenlaboratorium naar de drukke verhandelingen luisterde van Brie Crozme: over wetten van Mendel, over bloedgroepen van aap en mensch, over de toekomst van den mensch die volgens Brie Crozme gebaseerd zou zijn niet op de Eu- maar op de Kakogenetica, niet op de stelregel: mens sana in corpore sano, maar: in corpore multum sano mens multum insana (mens minima).

Bijna tot een lach verbreedt zich de glimlach van Godoroff. Toen hij eens Brie Crozme gevraagd had naar de vertaling van de vele Latijnsche woorden, had deze de handen aan het hoofd geslagen en, met groote passen door de kamer loopend, het uitgeschreeuwd: in wat voor land ben ik terecht gekomen, geen latijn verstaan ze, de edele taal mijner vaderen. Ik ben ver, ver ben ik van de oase afgedwaald.

Den laatsten tijd had Godoroff vaak dit woord uit zijn mond vernomen: de oase. Het stond weinig vast wat hij ermee bedoelde. Godoroff genoot ervan als van het stopwoord van een clown. Brie Crozme zou ook zelf nauwelijks een omschrijving hebben kunnen geven van het zotromantisch woord.

Maar het spreekt vanzelf dat Brie Crozme nog andere doeleinden had dan alleen maar tot amusement dienen voor een half-kindsche, door ouderdom genarcotiseerde, steeds sluimerende oude man.

Andere doeleinden: zichzelf grondig vernietigen?? Tegenover de anderen drukte hij zich uit in de ridiculiseerend jammerende vocalen van OASE. Dit gebeurde evenwel in het treiterige licht van overdag. De nacht veranderde het gevoelsaccent, lichtelijk. Even onbestemde, even romantische woorden waren het, die hij dan uitsprak,

[p. 687]

maar dan geschiedde het met een gevoileerde stem die men bij hem nauwelijks mogelijk zou hebben geacht, waarin nochtans tegenstrijdige elementen om den voorrang bleven strijden: smalen en weemoed. ‘Van toen ik een droomerige gentleman was’, prevelde de 40-jarige Brie Crozme die zich niet met halfzachte romans maar met de onomwondenheid van laboratoriumfeiten ophield. In alle modulaties verandert de nacht het accent; er is niets dat treitert, niets dat het qui vive gaande houdt, niets dat breidelt. Hol klonken, als uit een andere wereld, de woorden die hij tenslotte uitsprak als noemde hij de titel van een boek waarachter 300 pagina's mysterieus leven stak. Met een dergelijke best-seller vergeleken, welk een poovere oogst! De stof, die zijn herinnering met deze woorden opwoei, was maar matig: een pyjama, wit met breede zalm-kleurige banen; de kruin van een boom voor een wijdopen raam; en in zijn rugstreek en zijn lange beenen het heerlijke gevoel van een zacht bed waarin zij totaal waren uitgerust... Eensklaps stuitte de toevloed van weelde-artikelen! Maar wat beduidde deze andere, blijkbaar inhoudrijker herinnering? In de tropen was het. Met zijn moeder moet hij lang in zuidelijke landen hebben doorgebracht. Wat bleef er weinig van dat alles hangen. Vrijwel alleen dat hij ook slapen moest als zij 's middags haar siesta deed. Dat gebeurde in een geheel afgesloten kamer. Op zekeren middag was hij voorzichtig vanaf het bed gekropen, waar hij onrustig achter de flank van zijn slapende moeder lag, was hij naar het venster toegeslopen, had - vóór hij wist wat hij eigelijk deed - aan de handle getrokken die de jalouzieën dichthield: ineens had zich het zonlicht als een traliewerk op zijn kinder-nachtpon afgeteekend en zag hij door de smalle jalouziën-spleten de top van een boom zwiepen over de glinsterend-gloeiende savanne. Gefascineerd was hij door dit glinsteren en gloeien... Toen hij zich evenwel omkeerde, niet anders verwachtend dan een slapende vrouw te zullen zien, en haar langzame ademhaling in den diepen slaap, ontmoetten zijn oogen angstig-onverwacht de blik van zijn moeder die roerloos naar hem lag

[p. 688]

te kijken, het hoofd op het hoogopgepropte kussen, zooals een zieke op bezoekuur ligt.

De moeder berispte zelden, had een eigenaardige manier van met haar kind omgaan; alsof het een volwassene gold; zij noemde hem eigenaardigerwijs zelden bij de voornaam, zij zou zeggen: kleine de Brie Crozme, hoor 'ns, als je die jalouzieën dichtmaakt, is het hierbinnen minder hel... ‘Zal ik ze dichtmaken,’ vroeg het kind nog maar, overbodig, om het oogenblik dat hij zijn moeder in de groote oogen keek nog eventjes te rekken...

De Egyptenaren hadden zulke oogen geschilderd, in de Romeinsche periode: de portretten uit het Fayûm. Bijna als een verlichting vervolgde nu de 40-jarige Brie Crozme, die in vele opzichten de mentaliteit van een kind behouden had, tegelijk grinnikend en berustend: laten we maar gemakshalve aannemen dat zij geleidelijk aan allerlei psychosen te gronde ging, terwijl ik even geleidelijk opgroeide tot: een kleine droomerige gentleman...

Een droomerige gentleman? Bitter weinig dat aan deze woorden - deze lispeling van het onderbewustzijn, zullen we, ook maar gemakshalve, zeggen - beantwoordde, dook verder met de herinnering op. Ook het gezicht dat hij zich uit een scheerspiegel herinnerde - blijkbaar de eerste keer dat het eigen gezicht hem was opgevallen - dateerde reeds uit een latere periode. Een mager gezicht, met hooge jukbeenderen, met een blosje daaronder als een smurrie rouge, zooals ook teringlijders soms zijn toegetakeld; stugge aschblonde haren, die alleen in glans, bijna niet in tint van de huidskleur verschilden; het gezicht was niet pokdalig, had niettemin kleine groeven en bobbels... ‘Een gezicht eigenlijk ten doode opgeschreven,’ had hij zijn spiegelbeeld onvriendelijk toegevoegd.

Inderdaad: ten doode opgeschreven. Brie Crozme was toen al de rush begonnen door westeuropeesche en amerikaansche laboratoria die moest eindigen in het laboratorium van mapen, eigelijk doodgewone apen, in Moskou.

Was het een eervol einde te moeten aanzien dat de chimpansé trots voor zich uitpiemelt, als Manneke Pies, en

[p. 689]

vervolgens met wetenschappelijke accuratesse de abstracte piemelteekening op den grond met de tong volgt en aflikt?

De orang is een lui dier met hopelooze oogen en haren als droge roestbruine palmvezels. Veel beter resultaten zouden de proeven afwerpen wanneer hij een gorilla in Moskou kon krijgen, en in leven houden, maar waarom was die eene gibbon in drie dagen doodgegaan? Belangstelling voor de orang letjo berustte op flauwe mystificaties... Zoo van allerlei dat niets opleverde. Niet éen ding dat het kruimelen van de verwachtingen tegenging... Zoodat alles goed en wel beschouwd, de groote proefneming daarmede eindigde dat de eens hoopvolle experimentator nu een enkele maal overdag in de apenhokken voor zich uitstaarde, met de handen de droge roestbruine nek van de orang bekloppend of streelend over de glanzend zwarte vacht van de gibbon of met een draai om de ooren de ondeugende baldadigheden van een jeugdige chimpansé bestraffend. De knechten, die voedsel voor de dieren brachten, vonden daar ook weleens hun baas op een veldstoel zitten, waarover zij zich echter allerminst verwonderden. Deze Westerling gaf er nu eenmaal de voorkeur aan putti's te dragen en zich niet te bekommeren om de vouw in de broek, de Pli, die uit de modecentra van het Westen tot Moskou doordrong; zoo gaf hij er blijkbaar soms ook de voorkeur aan in dit kubische hok te zitten, waar plakken kalk van de wanden loslieten, waar de cementen vloer langzaam doch zeker in barsten openbrak, zonder zich een oogenblik te bekommeren om de society-salons die door de eens charmante Madame Litvinova, de Engelsche echtgenoote van den toenmaligen volkscommissaris voor Buitenlandsche Zaken, in de Sovjethoofdstad waren geïntroduceerd. Bepaald ten onrechte evenwel kenden de geduldige niet altijd laksche knechts hun baas de meest diepzinnige gedachten toe. Een enkele maal slechts schoot hem zijn oorspronkelijke bedoeling te binnen. Een dolzinnig plan rijpte dan plotseling in het lange El Greco-hoofd, waarvan de haren reeds aan levenskracht inboetten, zoodat het niet lang zou duren of zij zouden zich plakkerig samendrin-

[p. 690]

gen, dicht tegen den schedel aan, levenloos als een pruik.

Nu was het nacht. Brie Crozme stond voor het raam, vlak voor zich de groote nacht van het onherbergzame land en in zijn brein een dolzinnige gedachte die hem eenige oogenblikken lang in beslag nam. Misschien was het wetenschappelijk onverantwoord en brutaal, maar alleen brutale onverantwoordelijkheid beantwoordt Fortuna met haar veilen glimlach: alle wijfjesapen die binnen het bereik kwamen van het Mapenlaboratorium moesten blootgesteld worden aan de onverantwoordelijkheid en brutaliteit van het dappere menschelijke spermatozoe. Alle apen? Ja, alle apen. Allemaal.

Het was nacht. Brie Crozme stond aan het raam, keek uit op de Tverskaya. Elders had hij zoo 's avonds ook aan het raam gestaan. In fijne stralen verbond toen de regen een donkere boomgaard met de lichtere, nauwelijks drijvende, enkel maar zich bij schokken verschuivende uitgebreide wolkenmassa's.

De halfapen ook? Brie Crozme grinnikte tegen den Russischen hemel. Meteen deed oude gewoonte uit West-europa weer haar heerschappij over hem gelden. Mijmeringen zijn mijmeringen, mijmeringen! Halen niets uit! Brie Crozme schoot de regenjas aan, greep naar een van zijn vele knoestige wandelstokken, bonkte met veel lawaai de trappen af... Wat ging hem het beperkte woningtal aan en de 4,3 proletariërs per kamer? Wie wakker wordt, trekke zich de schoen aan, de schoen van den denunciator: de vreemdeling van de apen heeft op dien en dien tijd de nachtrust verstoord van de produceerende arbeidersklasse.

Brie Crozme wandelde reeds over het Roode Plein. Niet wandelen was dit, doch zinneloos slenteren. De lange man, even voorgebogen, tikte met zijn knoestige stok, afkomstig uit Bondstreet, de Leidschestraat of Broadway, tegen de keien die netjes gerangschikt vastzaten aan de aarde van het Roode Plein. Niet alle keien zaten rotsvast. Sommige menschen spelen met hun losse kiezen, zoo speelde Brie Crozme met de losse keien. Een enkele raakte los, sprong een paar meters verder... Nameloos uitgestrekt was het

[p. 691]

Roode Plein... De krankzinnig weelderige torens van de Basiliuskathedraal zou men kunnen bewonderen of de ommuring van het Kremlin of een zekere booggang die hier ook ergens zijn moest. Brie Crozme bewonderde geen sikkepit. Op dit uur was het trouwens, zonder onderscheid des gebouws, schaduw en nog eens schaduw. Fantastische silhouetten in de lucht, die zich naar den grond toe verloren in de logge damp waarin ook Brie Crozme zich nu voortbewoog. Dit alles zou Brie Crozme eigelijk de kleine middeleeuwsche stad in herinnering hebben moeten brengen, in deze atmosfeer was het dat hij met fladderend open jas diep in den nacht slenterde naar zijn studentenkamer. Doch slechts enkele partikels uit het leven van den gentleman doken met de herinneringen op: pyjama's, boomtoppen, wolken, die enkel maar verschuiven. Bij deze enkele bleef het zeker niet. Doch het was de eruptieve willekeur van het onderbewustzijn die besliste welke beelden uit het verleden hem iederen nacht opnieuw weer zouden kwellen.

En waarschijnlijk was het nog het beste zoo. Bracht immers dit alles Brie Crozme glashelder de feiten en illusies van vroeger - zoo verwerpelijk idioot als men ze later overdenkt- in herinnering en gaf Brie Crozme zich glashelder rekenschap van den weg die hem tenslotte voerde naar dit Rusland, dit Mapenlaboratorium, dit Roode Plein, dan zou aan zijn zelfbeklag, of beter, aan zijn gevoel van ontreddering, geen einde komen. De wanhoop was ook in het onbestemde, vage, grillige, ook al erg genoeg. Daarom was het ook maar het beste dat Brie Crozme, niettegenstaande de schijn van het tegendeel, wanneer hij om oase gilde of om de droomerigheid van een zekeren gentleman zuchtte, niet van zichzelf vervuld was. Paradoxaal klinkt het, zelfs door de Russen was hij verwezen naar de Commissie voor Egocentrische Vreemdelingen. Maar wat weten de Russen daar nou van? Brie Crozme was vervuld van grillige fantasieën, noodlottige verlangens en verdraaide complexen die hem vrij willekeurig dreven, deçi delà en van Pontius naar Pilatus. Dreven naar Berlijn, Angoulême en Rusland. Dreven tot het kapot tikken van los-

[p. 692]

zittende keien op het Roode Plein. Dreven tot het grinniken wanneer hij een paar keien lossloeg: daar gaat hun roowje plein...

Wij ontveinzen ons niet dat er velen zullen zijn die hem wat meer bezonnenheid zouden hebben toegewenscht, met name degenen die van psycho-analyse alle heil verwachten. Wanneer hij immers een paar graden meer bedaarde belangstelling had gehad in het verloop van het eigen bestaan; wanneer hij zich niet alleen met zulke vunze onderwerpen als apen en vervaarlijke spermatozoën had afgegeven; wanneer hij ook wat meer aandacht had geschonken aan de crême de la crême van zijn medicinale vak: de psycho-analyse, dat aardige psychische speelveld, met honkjes voor onderdrukte aantijgingen, met honkjes voor stil staan snikken, met ringen voor ejaculaat en trapezes voor onwaarschijnlijke grootspraak; wanneer dus Brie Crozme in alles het omgekeerde was geweest van wat hij was (dus ook op geregelde tijden behoorlijk van zichzelf vervuld), zou hij ongetwijfeld met gemak het raadsel in alle finesses hebben opgelost, de puzzle die zijn onderbewuste hem middernachtelijk opgaf met het vage zinnetje dat - welke modulaties men er ook aan late voorafgaan, welke modulaties men er ook op late volgen - op zichzelf mijmerend dient te worden uitgesproken: van toen ik een droomerige gentleman was...

Brie Crozme bewonderde geen sikkepit: noch het Kremlin, noch de kathedraal gewijd aan den Heilige Basilius. Evenmin loste hij psychische fantasterijen op: zoowel de oase als de droomerige gentleman bleven in het veilige volmaakte duister. A chacun sa chimère! Aan ieder ook het eigen onderbewuste! Niettemin mogen wij ons met het volste recht afvragen waarom een onderbewuste ons zoo een mensch (in welke periode van zijn leven dan ook) trachtte voor te stellen als een droomerige gentleman: niet met halfzachte romans, niet met een fraaie snor à la Napoleon III hield hij zich op, maar met de feitelijkheden van laboratoria. Ook in zijn verleden was exceptioneel het gebruik van weelde-artikelen als zalmstrepige pyjama's en

[p. 693]

walmden de appartementen, waarin hij zijn leven doorbracht, minder de geuren van lavendel of goedverzorgde blondinen dan wel stank van zwavelwaterstof en knoflook. Oogenschijnlijk was er weinig reden om scheiding te maken tusschen zijn verleden, dat zich schaakmat speelde in het Westen en zijn heden dat in het Oosten schaakmat raakte. Want evenmin was het de gemakkelijke geprikkeldheid dat den Jean-Jacques de Brie Crozme van vroeger onderscheidde van den Jean-Jacques de Brie Crozme van vandaag. Ook vóor de Moskou-er radeloosheid anno 1947, waarin hij keien lossloeg en trappen afbonkte, leed hij reeds aan andere vormen van woede-uitbarstingen, andere vormen van overprikkeling. Bij een van zijn onderzoekingen, lang voor zijn idee van Mapen, had hij de hagedis, waarbij hij eenige voor zijn hypothese teleurstellende waarnemingen deed, met een wilde zwaai door het laboratorium van zich weggeslingerd. Bij een andere proef, maar in weer een ander laboratorium en ditmaal met den hond zonder hersenen, had hij evenzeer de zelfcontrôle verloren: de hond had dus geen hersenen, keek blind voor zich uit, zocht het voedsel niet op maar nam het tot zich wanneer het hem werd voorgehouden, desnoods opgedrongen; ook van de reukorganen was hij beroofd, waardoor ook alle sexueele leven hem vreemd was. Brie Crozme had, geobsedeerd door het automatisme van dit schimmige bestaan, naar het psychisch volkomen leege dier getrapt.

Evenwel, wij hebben ons bereids bezonnen. Wij hebben ons vooral ingeprent dat het onderbewustzijn werd ontdekt omdat het bewustzijn zonder de minste gêne loog. Nu kunnen we moeilijk ook het onderbewuste van leugens gaan betichten. Liever dus à tort et à travers het onderbewuste van Brie Crozme gelooven en ons inprenten dat de droomerige gentleman in de eerste plaats niet wordt gekarakterizeerd door de parfum, die blondinen om hem heen zouden verwekken etc., maar dat de droomerige gentleman, zoowel een groote als een kleine, in de allereerste plaats wordt gekenmerkt door de omneveling waarin hij leeft en waarin hij slechts het hoogstnoodzakelijke opmerkt van de

[p. 694]

om hem heen krioelende medemenschen die hij welhaast overbodig acht...

Er was een tijd dat Brie Crozme als kind met een tasch op de rug door een tropisch stadje naar school liep; nu en dan bleef hij stilstaan waar een groep hurkende kleurlingen naar vechtende hanen keken. Hij bleef even stilstaan, keek gespannen, ging dan weer zijns weegs. Er was ook een tijd dat hij zich bewoog in de kringen van een Noordelijke deftige stad; ook hier bleef hij een enkele maal stilstaan en ook hier keek hij een enkele maal gespannen toe. Dan speelde zich af: een struggle for life. De strijd bijvoorbeeld tusschen een kleine roode man, in blauw pak, met kleine ronde varkensoogen, tegen een iets grootere meneer in grijs costuum met ruitenpatroon, met rouwband om den arm en, in het vrijpostige gezicht, een verachtelijk krullende bovenlip. Last not least fungeerde als scheidsrechter een lang heer, wiens bolle schoenpunt onder de correcte broekvouw de vorm nabootste van het 1 M 80 hoogere wipneusje dat bovendien nog misvormd werd door de scheef klemmende lorgnet.

Brie Crozme bleef even stilstaan, keek gespannen, ging ook hier weer zijns weegs. Een droomerige gentleman merkt nauwelijks iets van de menschen op; meer geniet hij van het asphalt waaroverheen de roode lichten van de automobielen als smeulende vonken glijden, voorzoover hij zich tenminste, sterker dan Laocoön, kan bevrijden uit de gedachtenkonkels en sentimentenkronkels die hem genadeloos omstrengelen. Een schoolkind was hij toen niet meer, maar de rush door de laboratoria was hij evenmin begonnen, en de jonge chef van een anatomisch laboratorium, in welke functie hij werkzaam was in de Noordelijke stad, verschilde van het kind uit de tropen slechts door de stereotype grinnik die reeds vroeg zich in oogenblikken van gevoelsspanning - smart, spot, plezier - zich op zijn gezicht afteekende. Maar als jongeling grinnikte hij meer uit blijdschap of overmoed dan wel uit radeloosheid of kwaadaardigheid. Allesbehalve vroolijk gezelschap was het overigens, waarin hij zijn leven moest doorbrengen,

[p. 695]

maar evenzoo had hij gegrinnikt indien hij zich bevonden had op plezierreis door Spanje, juist een bezoek brengend aan het Alhambra.

De chef van het anatomisch laboratorium maakte geen plezierreizen, maar betrad stipt op tijd, iederen nieuwen dag dien God gaf, de kleedkamer waar de massa witte jassen, die naast en over elkaar hingen, associaties met zich meebrachten van groote witte vogels die men in een uiterst klein lokaal in den wilde weg had geplukt en vervolgens afgeslacht. De afslachting slechts ter wille van het macabere... De snijzaal zelf zag hij van hieruit sterk in het perspectief door een boog-ingang: een lange zaal met aan iedere zijde, telkens tusschen twee kalkwitte pilaren, de lijkentafels (aan iedere zijde 10). Door het perspectief deden zich de voorste tafels voor als eenige malen grooter dan de verderop staande. Doeken waren gespreid over de cadavers, bulten en verhevenheden lieten niettemin ligging raden van teenen, een hoofd, een ribbenkast. De broeierige atmosfeer van zalen die op constante temperatuur gehouden worden... De onaandoenlijkheid van witgekalkte wanden, irritant als hygiënische restaurants, Childs in New York, Lyons London, Heck Amsterdam... Wat er aan menschenleven was op dit oogenblik in de vreemde brouwerij, beperkte zich vrijwel tot een oude bediende die, met de teenen binnenwaarts, voortsjokte, een tafel op wieletjes voor zich uitduwend. Telkens rolde de tafel op zijn eentje een eindje verder. De voorwerpen op de tafel bibberden: embryonen, stukken arm of been, een strot.

Bibber maar, klein grut op tafel die schokt! De nog jeugdige Brie Crozme schoot zijn witte jas aan, haastig, omdat hij mogelijk haast had, maar in ieder geval omdat het abrupt aanwenden van energie hem een specifiek genot verschafte. Bruisend van leven betrad hij de snijzaal. Bruisend bloed: voor wie en voor wat bruiste eigenlijk dit bloed...? In een verre hoek stond iemand zijn handen af te drogen boven een vaste waschkom, zich met een luide maar trage stem erover beklagend dat er een teveel was aan werk en dat alle werk, alle vuile werk, tenslotte op

[p. 696]

hem neerkwam. Ter uiting van zijn luide trage klachten draaide hij het hoofd niet om, doch bleef voor zich uitkijken tegen de witte muur aan, alsof hij tegen heiligen, spoken of geesten sprak. Waarschijnlijk was het evenwel niet tegen de onaardsche creaturen noch tegen de oude bediende dat hij als jonge dokter zijn gal uitstortte maar tegen de jonge man die ergens met een kokkerd van een neus en dikke brilleglazen over een lijk gebogen stond, met het pincet prikkende bewegingen makend.

Beklaagt u maar en droogt uw handen af! Beide zijn het nuttige dingen! Brie Crozme sprak geen woord, zette zich ergens aan een tafel neer, waar iets lag dat niet zooveel meer was dan een stuk been, eenige reepen oud vleesch en eenige smalle vezels, die wit glansden. Stilte. Lange stilte. Dan veranderde weer het schouwspel. Uit de twee of drie boogdeuren, die de snijzaal met andere vertrekken verbonden, kwamen eenige heeren aanschuifelen, ouderen, laboratoriumratten, die een voor een zich naar de tafel van Brie Crozme begaven. Brie Crozme hief het hoofd op, keek de aankomende ouderlingen aan, met een ongeloovige glimlach. Een was erbij dien Brie Crozme begroette met een kinderlijk-open lach wat het voortdurend grinnikende en sceptisch glimlachende gezicht van de jongeman een onweerstaanbaar blijmoedig licht deed uitstralen: het was een vijftiger met een embonpoint die de glimmend witte jas spande, met een rose gezicht dat bijna te regelmatig was; en die periodisch langzaam met de handen streek over buik of borst, wat hem iets vrouwelijks, iets goedigs gaf. Brie Crozme zou hem later in de eenzaamheid van de Russische winters noemen: de vriend uit de lijkenzaal... Maar waarom eigelijk? Tegelijk met de anderen strekte ook de ‘vriend’ den hals naar voren, wanneer Brie Crozme hen grinnikend aankijkend met de punt van het fijne mes naar een minutieuze plek wees. Deze houding, met den hals gestrekt naar voren, deed de oudere heeren in witte jassen lijken op nieuwsgierige pinguïns.

Waarom eigelijk een ‘vriend’? Misschien wel omdat hij de eenige was die het hoofd niet alleen maar naar voren

[p. 697]

strekte om de merveille van een praeparaat in oogenschouw te nemen doch ook om in de oogen van den talentvollen maar eigenaardig grinnikenden jeugdigen anatoom te speuren naar het lot dat beschoren zou zijn aan dezen mensch die niet minder geteekend was dan een gestigmatiseerde heilige of een getatoueerde zeerob.

Best mogelijk dus dat het onderbewuste van Brie Crozme alweer gelijk had, toen het eens in den droom den vriend uit de lijkenzaal voorstelde als een vader die zijn zoon de Brie-tje waarschuwingen uitdeelde. Brie Crozme had de lippen zien bewegen. Doch woorden had hij niet vernomen. Reden waarom het onderbewuste den droom toen bereids aanvulde en bij Brie Crozme er op aandrong om aan een van zijn vele oase-gillen de vertwijfeling toe te voegen: ja, verre vriend, je had gelijk, ik had bij jullie moeten blijven!

Mogelijk was de verre vriend inderdaad van zins geweest de volgende woorden uit te spreken, maar had de gelegenheid zich niet geboden of was de oudere teruggeschrokken voor de grinnikende jongere: zie je, Brie Crozme, je hebt eigenaardige gewoonten, we hoeven nu over je grinniken en je ongeloovige glimlach niet te vallen, maar je moet het maar aannemen op mijn gezag. Ik ben een oudere man. Mijn ambities gingen op in damp. Damp is het leven, niet eens een droom, maar damp en walm. Dank den hemel dat er een métier is waarin je uitmunt en waarin men dus allerlei over het hoofd zal zien. Werkelijk, mijn beste, je grinnikt op de meest ongelegen oogenblikken. In een struggle for life, waarin je met gelijke wapenen zou moeten vechten, zouden de anderen direct hun strijd staken en direct tegen jou een bondgenootschap aangaan. Laat de hagedissen en honden zonder hersenen aan anderen over, die geen uitmuntende anatomen zijn, en zich langs dien kant een weg door het leven moeten prutsen. Blijf bij ons. Daarbuiten zou b.v. de kleine roode man in blauw pak zich direct vereenigen met de rouwband en de afschuwelijk klemmende lorgnet om jou het bestaan onmogelijk te maken. Ze zouden gillen: die vent daar grinnikt. Die

[p. 698]

moet eraan. Die moet er voor alles aan. Die is een verpester van de atmosfeer. Een grinnikerd? Wel god hier en god daar. Met huid en haar moet hij er aan.

Mogelijk. De menschen zijn lichtgeraakt. Bovendien gillen zij bizonder gaarne. Maar in den strijd tegen roode man plus de man met de rouwband plus de kleine neus met de klemmende lorgnet zou hij waarschijnlijk toch stand gehouden hebben.

Een enkele maal bezat ook Brie Crozme taaie sluipmoordenaarstalenten. Dat was evenwel uitzondering. Tot overmaat van ramp knoopte zich de rest van zijn leven vast aan volkomen tactloosheden, wat evenzeer uizondering bij Brie Crozme was, maar uitzondering naar den anderen kant: een volkomen afzien van alle dekking.

Wanneer hij bij de anatomen gebleven was, zou zijn leven verloopen zijn als van een leien daakje; wanneer hij zich van hen had afgewend maar niettemin zich gehouden had aan de beproefde gepatenteerde laboratorium-dieren, zou hij hoogstens ten prooi gevallen zijn aan eenige onschuldige woede-uitbarstingen.

Van beide zag hij af. Zoo kon het gebeuren dat hij met een enkele halfkrankzinnige uitroep zich begaf op het meest gevaarlijke terrein: wat reutelen die Hansworsten over arbeidersvraagstuk? Wij zullen het uit de wereld helpen. Daarvoor gaan we naar Moskou. Daarvoor maken we: de Mapen.

Al dadelijk waren de vijanden legio... Doch er was een vriend in de enge lijkenzaal en ook zou er een vriend zijn in de wijde menschenwereld. Godoroff, die juist het geloof verloor, verkneuterde zich in het bijgeloof, al bestond dit bijgeloof ook alleen nog maar uit de hersenschimmen van een ander. Bovendien was die ander in de oogen van de goedige Godoroff een van de typische kapitalisten die aan de tobberijen van een oude communist het zout bracht van de zelfironie.

Zoo fraai zag het er ook met de typische kapitalist niet uit. De jaren hadden dat verdoemde onderbewuste van den

[p. 699]

typischen kapitalist boordevol gevuld en zoolang Brie Crozme nog prijs stelde op het leven moest hij hulpeloos toezien dat de vulcaan de meest vreemdsoortige voorwerpen uitstiet: een pyjama van vijftien jaren her, de oase-gil, de blik van zijn moeder die hem een raadsel bleef. Wanneer hem het onderbewuste met rust gelaten had, was hij op zijn ouden dag nog een prettigen tijd tegemoetgegaan temidden van zijn zwijgzame apen.

Rust was evenwel uitgesloten! Vóor vijftig jaar had hij misschien het geschikte milieu gevonden om te mediteeren over de blik waarmee zijn moeder hem aankeek, toen hij als kind eens zich plotseling omdraaide en haar zag liggen, met het hoofd op het hoog opgepropte kussen: het was de afwezige maar geconcentreerde blik van iemand die aan een gedachte, aan een gevoel afsterft...

Wat had zij toen gedacht? Wat had zij toen gevoeld?

Maar het was onmogelijk met piëteit aan een stervende blik te denken temidden van deze menigte die zooveel erger was dan de roode man plus de man met de rouwband plus de man met de klemmende lorgnet, daar zij al haar kattekwaad uithaalde, verdekt opgesteld achter de groote leuzen, met op het gezicht de brutale tevreden lach van het kuddedier dat zich geapprecieerd weet door de andere componenten van de kudde en dat veilig wentelt in de modder van elkaars toejuichingen...

Maar goddank! Nu kwam alles tot zijn bitter einde. Brie Crozme zou niet meer dwalen door nacht en mist. Niet meer steenen wegtikken op het Roode Plein. Niet meer lastig gevallen worden door de groote oogen van een jong gestorven vrouw. Niet meer vermaand worden door het rose regelmatige gezicht van een zorgelijke anatoom. Klaarlichte dag is het nu. Een der maapsche feestredenaars heeft reeds opgemerkt dat ook de natuur zelve er rekening mede gehouden had: het was zomer en de zon scheen. Lodewijk XVI maakte op een van de ernstige revolutiedagen van 1789 een zeer gewone opmerking: wat vallen de blaren vroeg dit jaar... De Maap zou hebben

[p. 700]

kunnen opmerken: wat vallen de blaren laat dit jaar...

 
Maar tjiriboemdira, laat de vogels fluiten
 
laat de trommels slaan
 
laat de boomen bloeien,
 
't is toch niks gedaan...

Tot zijn bitter einde kwam dit alles dat immers grondig verwerpelijk was! Brie Crozme stapt met Johnny naar het gebouw van de G.P. OE, de Mapen zullen korte metten maken, dat weet ook Brie Crozme die zulke groote passen neemt dat zijn schouders rijzen en dalen. De punt van zijn wandelstok maakt kabaal op de keien, als zwaar metaal. Brie Crozme onderbreekt geen oogenblik zijn woordenstroom: dat was een mooie zet van je, Johnny, dat je indertijd Petroff, die je vroeg naar de oorsprong van je Engelsche naam, antwoordde dat je als Rus ook nog een Russische naam had Haha. Ik heb geen andere Rus gekend die laconiek kon antwoorden. Ik geloof dat je de eenige Rus bent, Johnny, die werkelijk sceptisch is. In mijn land beweerde iemand dat scepsis een vorm was van asepsis. De Engelschen, van wie je je tweede naam hebt, spreken van skeptical, en zouden deze woordspeling nauwelijks kunnen maken Haha. Ik ben de scepsis al voorbijgestreefd, vergeef me Johnny, ik ben dada, gaga, cuckoo Haha.

De laatste haha is niet de ongelukkige schriftelijke aanduiding van een lach, maar wordt zuiver gearticuleerd uitgesproken als: dada en gaga. De stappen van Johnny en van Brie Crozme klinken door de leege straten van Moskou. Brie Crozme neemt hoe langer hoe grooter passen, slaat hoe langer hoe feller met de stok tegen de keien.

De eenige bepaald gelukkige dag van deze half-geschifte Europeaan: de dag dat hij tenslotte zijn einde tegemoet gaat...

 

Cola Debrot

 

(Slot volgt)