[p. 364]

Het Leven op Aarde

In onze buurt had de nu onschuldig schijnende, sluipende dysenterie zich laten verdringen door de hevige, kwaadaardig aanvallende typhus. In het dichtbevolkte huis van Tsju waren velen ziek. Zij lagen overal, in de gangen en ook in de kamers, waar maar beschutting was te vinden. Want het regende nu bijna iedere dag met zware, alles neerslaande buien. De hof was verlaten, de droge boomen zwollen van het water, en sommige kregen nog een schaarsch blad.

Achter in de werkplaats, half onder de tafel van Tsju geschoven, lag een kind van zes of tien jaar, de laatste dochter van Tsju, thuis gebleven van de fabriek. Tsju zelf verzorgde haar. De moeder kwam nu en dan eens zien, maar raakte haar niet aan. Zij was te waardig een kind van een vrouw, niet eens haar dochter, die zij nauwelijks kende, aan te raken. Tsju had in die tijd weinig te werken en zat vaak bij haar. Ook ik overwon mijn aanvankelijke vrees en wij zetten nu onze eentonige gesprekken voort over de brits heen. Het kind scheen geen last te hebben van het praten, maar wel bang alleen te zijn. Als een van ons beiden er niet was gilde ze. Anders lag zij stil naar ons te kijken, grootendeels al buiten bewustzijn. Tsju gaf haar, hoe ik dat ook afraadde, weinig van alles en met elkaar toch veel te eten, ook van de meest gekruide gerechten.

‘Het zal daar niet van afhangen of zij beter wordt of niet, en zij heeft nog nooit van het eten der volwassenen geproefd. Laat zij dat tenminste hebben voordat zij sterft. Het zal lang duren voordat zij weer geboren wordt.’

Bij het vooruitzicht van de dood was het de eenige maal dat hij iets voelde van wat wij gewend zijn met het woord liefde aan te duiden. Verdwenen was zijn wijsheid en berusting. Zijn droefenis was niet uitbundig, maar de dag dat zij stierf zat hij urenlang bij haar, net zoolang tot de vrouwen het lijkje kwamen verzorgen, en het smalle kistje kwam in de werkplaats te staan waar eerst de brits was

[p. 365]

geweest Herhaaldelijk legde Tsju zijn werk neer en ging naar haar zitten kijken.

Verwanten en kinderen kwamen ook naar haar zien, legden speelgoed en verbruiksvoorwerpen bij haar neer. Zij was er veel beter aan toe dan tijdens haar leven toen zij honderd haarnetjes per dag af moest leveren en met een paar koperstukken in de hand gekneld 's avonds naar huis kwam. Nu lag zij in haar keurigste kleedje, kleurig en stijf van borduursel.

Zij was zoo mager en uitgeteerd geweest en toch hing er op het laatst onder de tafel, toen achter in de werkplaats en toen in de heele werkplaats lijkenlucht, en op een keer kwam ik naar Tsju toe om het hem te zeggen. Maar hij keek mij zóó aan, dat ik eenige oogenblikken met hem bij de kist staan bleef en zei dat zij er nog zoo mooi uitzag en niet sprak over verwijdering. Het was waar wat ik zei: in het smalle gezichtje scheen de mond nog zoo levend, zoo rood van het verven, alleen de oogleden werden wat groen en paars.

De dag daarop was het kistje toch weggehaald en Tsju zat weer diep gebogen te werken, zijn lamp scheen hel. Hij groette mij toen hij mijn stap hoorde zonder het hoofd op te heffen, en ook de volgende dag sprak hij niet met mij. Toen dacht ik dat het ook tijd voor mij was hier weer vandaan te gaan. Tsju, de eenige met wie ik omging, had zich ondergedompeld in zijn leed en zou er niet meer bovenuit komen. Maar toen kon ik niet weg, toen werd er nog gevochten, terwijl niemand het meer verwachtte.

Het leger van de Zuidelijken werd eindelijk zichtbaar en trok in een breed en diep front op, dadelijk fel vanuit de concessies beschoten. Maar er vielen weinig dooden en zij maakten spoedig halt. Nog lang gingen schoten in de lucht over en weer zonder iets te treffen van de vechtende partijen, maar nu vielen granaten van beide zijden op de zoo lang gespaarde wijk neer, verwoestend wat het laatst verval al zoo nabij was. Tsju's werkplaats bleef gespaard, maar het grootste deel van de rij huisjes achter het erf ging aan stukken, zoodat allen dakloos werden, behalve de

[p. 366]

naaste familie die in de werkplaats sliep, in de hof in slijk en vuil verbleven en zich niet meer reinigden.

De volgende dag werd de bezetting gestaakt. Wel werden de vijfkleurige vlaggen van de republiek bij die van de mogendheden geheschen, maar het overwinnend leger trok af in een wijde boog. De dag daarop werd de stad weer geopend en nu kwamen velen die maandenlang opgesloten waren geweest, over het veld en zwermden allerwegen.

Wij vonden groezelig gedrukte proclamaties. Het heette daarin dat Tai Hai te veel door vreemden was bezoedeld om nog tot hoofdstad van het gezuiverd rijk te kunnen worden verheven. Het moest maar ondergaan in eigen bederf. Nanking, de oude hoofdstad, was alleen waardig de nieuwe regeering op te nemen. Iedereen wist wel dat niemand het Nanking zou betwisten. Dit was een ommuurde leegte, met slecht gras begroeid, met hier en daar een huis en een puinhoop. Zij zouden daar veiliger zijn dan in het door ieder begeerde Tai Hai.

De groote krijg was voorbij. Een eigenlijk gevoel van teleurstelling bleef, dat er geen groote veldslag was geleverd, al was de wijk dan wel tot de grond verwoest. De bouwvallen werden opgeruimd en hier en daar een huis herbouwd voorzoover het noodig was, er waren zoovelen gestorven.

De familie Tsju scheen nu klein, al behoorden er nu nog minstens dertig leden toe. De moeder van Tsju was mager geworden en haar gezag scheen ook verminderd, nooit hoorde ik meer haar krijschende bevelende stem. En Tsju? De klanten kwamen weer, hij gleed van zijn tafel en boog, maar mij scheen hij niet meer te zien en ik geloof dat hij toch een verband heeft gelegd tusschen de dood van zijn kleine dochter en de aanwezigheid van de vreemdeling, die gekomen was tegelijk toen de groote rampen begonnen. Waarom weet hij het niet aan het vuil en het slechte voedsel en het sloopende werk dat hij haar toch zelf had laten doen, of aan de tijd? Waarom aan mij? Nog draalde ik, met alles genoegen nemend, etend wat de moeder mij voorzette of voorstiet, slapend zooals het uitkwam.

[p. 367]

Maar gelukkig zei Tsju op een dag zelf tegen mij dat het beter was als ik weer bij mijn eigen volk ging wonen, anders had mijn traagheid mij misschien belet er ooit vandaan te komen. Een van zijn dochters had ik later tot vrouw genomen, langzaam aan zou ik mij toch wel in de familie Tsju hebben opgelost en mijzelf de terugkeer hebben afgesneden. Door mijn landgenooten ginds al als een gedegenereerde beschouwd, steeds meer gelijk geworden aan de nieuwe omgeving, zou mijn bestaan dan toch zijn opgelost en zonder de blokkade, de ziekte ten gevolge van slechte voedsel- en watervoorziening, en de dood van het dochtertje, zou dit ook zijn gebeurd. Groote gebeurtenissen hebben zich verwaardigd invloed uit te oefenen op mijn nietig bestaan. Misschien zou ik later de zandkorrel zijn die machtige machinaties in het ongereede deed raken.

Waar zou ik heen gaan? Het station was een ruïne. Treinen liepen er niet. Maar ik zou toch bang geweest zijn mij toegang te verschaffen tot een vervoermiddel dat ook de achterlijkste Chinees als vanzelfsprekend gebruikt. Nooit zou ik een kaartje hebben durven nemen, in een rijtuig stappen, plaats bezetten zooals ieder ander. En het land daarachter lag leeg en grijs als het niet zelf, het niet waarvoor ik nog niet rijp was.

Toen de stad zich weer opende, de versperringen werden weggeruimd, het verbod zich na zonsondergang nog op straat te vertoonen werd opgeheven, toen lichten overal weer ontloken totdat Tai Hai als een enorme meteoor in constante brand geraakt, zich in de aarde invretend, aan de rand van de vlakte zichtbaar was, werd ik er weer heen getrokken, heimelijk blij eenige aantrekking te ondergaan. Moeite had ik toch mij los te maken van de plek waar ik een tijdlang eenige rust te midden van de groote onrust en troebelen had gevonden. Afscheid durfde ik niet te nemen. Een groot deel van mijn bezittingen liet ik achter en ik legde op een kist het geld dat ik nog schuldig was. Achter-omziend naar de lamp van Tsju, brandend in de werkplaats, sloop ik de rij huizen voorbij, stak de vlakte over,

[p. 368]

passeerde ongehinderd de enkele nog uitgezette wachtposten en kwam voor de morgenmist in het late donker de stad binnen.

 

Ditmaal liet ik mij niet drijven op de stroom van het leven daar. Weer ging ik Hsioe zoeken, erin berustend dat ik uit zijn hand mijn lot zou moeten aanvaarden. Maar toen ik weer belde aan het huis dat ik niet meer had willen zien, werd er niet opengedaan. Tijdens de troebelen was het ontruimd en eenige ruiten waren ingeslagen. Ik liep eromheen, keek naar binnen, maar geen levensteeken. Bij dat leege huis greep een angst mij aan. Moest ik in Tai Hai blijven zwerven, moest ik weer langs de rivier gaan loopen, trachten een schip te krijgen, teruggaan? Langzaam, toch nog omziend, liep ik heen, kwam in het zakenkwartier terecht en besloot Hsioe hier te gaan zoeken.

In het telefoonboek stonden veertig Hsioe's onder elkaar en zijn beide andere namen kende ik niet. Telefoneerend was het voor mij onontwarbaar of ik de rechte voor had, dus bezocht ik zelf de kantoren, zes, acht, tien verdiepingen hoog. Soms kon ik de lift nemen, soms moest ik de wenteltrappen oploopen om duizelig en flauw boven aan een portaal te komen. Toch was het geluk deze keer met mij, want de vijfde Hsioe was de gezochte. Maar urenlang moest ik wachten op de zesde verdieping van een gebouw van de Shan Si Road voordat ik hem te zien kreeg. In een trappenportaal eerst, waar een kale bank stond tusschen twee hooge buikige vazen, daarna in een half duister gehouden wachtkamer tusschen leemplastieken en planten, beide met een eigenaardige duffe geur. Ik bezwijmde van dorst en van honger, maar wilde toch niet weg gaan. Ik zou nooit de moed hebben een tweede maal tot deze verdieping op te klimmen, weer te wachten; dan zou ik nooit meer uit Tai Hai kunnen ontkomen, als vreemde leven tot ik stierf. Ik ging voor het venster staan en tuurde tusschen de jalouzieën door. Waren de hooge grauwe gebouwen tusschen de stulpen daar beneden opgeschoten? Ik stiet een van de luiken open zoodat het licht binnen kon komen

[p. 369]

en zag met schrik dat ik niet alleen was geweest in deze wachtkamer. Vier anderen hadden er reeds gezeten voor mij, roerloos op hun stoelen, de handen op de knieën, de oogleden bijna of geheel geloken, en geen van allen zei een woord of maakte een beweging, al de tijd dat wij verder wachtten. De boy kwam binnen. Eén volgde met loome tred en de anderen bleven even roerloos zitten terwijl ik rookte, in een boek bladerde dat ik nu ontdekte, weer opstond, voor het raam ging staan, totdat ik neergedwongen werd zooals zij, ik durfde niet meer op te staan. Het suisde in mijn ooren en flikkerde voor mijn oogen. En toen kwam toch ook mijn beurt. Met moeite verhief ik mij en volgde door nog een paar van die zelfde, half donkere en vol geur en schaduw hangende kamers. Toen stond ik ineens tegenover Hsioe, zittend achter een bureau, zwaar en versierd als een altaar. Bijna deinsde ik achteruit, maar vlugger dan ik hem ooit had zien bewegen sprong hij op en stak mij de hand toe, die ik greep, die mollige vleezige hand, als een houvast. Als Hsioe niet gezien had hoe het met mij stond, dan had hij het door die aanraking kunnen voelen.

‘Ga zitten en eet eerst, daarna praten wij.’

In een hoek bracht dezelfde boy die mij na het wachten had binnengebracht vele gerechten en ik at en dronk terwijl Hsioe telefoneerde, schreef, ontving, zonder verder op mij te letten, zoodat ik eindelijk weer opstond en voor zijn bureau ging staan. Hij ging door met telefoneeren, bezag mij en scheen te vinden dat ik nogal een geschikt werktuig was, tenminste hij zei dat hij wel iets voor mij had, helaas niet meer in Tai Hai, die kans had ik zelf voorbij laten gaan.

‘In Tai Hai is het doodsch en kwijnend geworden in de zaken, sinds het beleg,’ zei hij op meewarige toon.

Ik antwoordde dat ik er ook liefst zoo ver mogelijk vandaan wilde.

‘De tocht gaat eerst naar Hu-pei, dan misschien naar Sche-Tsuan, dat hangt van je duurzaamheid af. Maar is je bloed niet besmet met de ziekte van de Europeanen,

[p. 370]

vooral de zeevarenden?’ zei hij, mij spottend aanziend. ‘Zou het niet goed zijn eerst je bloed te laten onderzoeken bij Dr. Tsjen, drie verdiepingen lager?’

Hij strekte de hand uit naar de bel. Ik stond op om toch weg te gaan, maar hij hield mij tegen.

‘Neen, het hoeft niet. Ik zou anders wel het recht hebben een onderzoek te verlangen maar ik sta er niet op. Maar wel moet je een serie foto's bij de fotograaf vier verdiepingen lager laten maken. Wat, is dat ook niet goed? Dan zal ik het zelf wel doen.’

En onverhoeds knipte hij twee, driemaal van achter zijn bureau zonder op te staan, een klein toestel in de hand, en het was gebeurd.

‘En wil je dit eens even doorlezen?’

Hsioe gaf mij een klein boekje in agenda-formaat, maar de omslag was met bloemen versierd. Ik nam het aan, het kon niet open, het was een plaat, mijn vingerafdrukken stonden erop. Dit alles was in enkele seconden gebeurd, ik was volkomen overrompeld en voelde mij al onderhoorig aan Hsioe.

‘Zoo, nu zullen zij tenminste daarginds weten of zij de goede voor hebben als je aankomt want ik ga niet mee, tenminste niet heelemaal.’

‘Dit alles was toch overbodig. Ik heb u toch gezegd dat ik tot alles bereid was. En daarna zal het wel geen moeite meer kosten mij aan het gerecht over te leveren of mij uit de weg te laten ruimen.’

‘Neen, dat is niet de bedoeling,’ zei Hsioe op zalvende toon en hief de handen bezwerend op. ‘Als wij met het gerecht in aanraking komen, dan is het samen, dat verzeker ik je. Maar dat zal wel niet gebeuren. Zeggen ze niet in jullie hondentaal: tusschen de mazen van het net van de wet doorglippen? Die mazen zijn hier te lande heel wijd en de dikke Hsioe kan er gemakkelijk doorheen, dus de slanke heer Cameron toch zeker ook. En overigens, in dit land bestaat eigenlijk geen gerecht, behalve op enkele plaatsen, en daar houdt het nog geen stand tegen het geld van Hsioe. Ik verzeker je, het is alleen opdat daar-

[p. 371]

ginds geen twijfel mogelijk is of wie ik zend dezelfde is als die zij verwachten. In dit land hebben zooveel persoonsverwisselingen plaats, de afstanden zijn zoo groot, dat iemand onderweg soms onkenbaar verandert, jaren ouder wordt of heelemaal verdwijnt en een ander zijn rol verder speelt. Deze maatregelen zijn noodig. Om de veertien dagen zend ik nu naar Sche-Tsuan een foto en een vingerafdruk, viermaal. Eén ervan zal wel terecht komen. Zoodra de bevestiging hier terug is begint de tocht.’

Ik kon nu werkelijk Hsioe vrijelijk uitleggen:

‘Dan hebt u het met mij niet getroffen. Met hetzelfde gezicht, dezelfde lijnen van de hand en de vingertoppen, kan ik naar willekeur een ander worden...’

Maar ik hield op, plotseling schrikkend. Als ik Hsioe te veel vertelde zou hij in mij niet meer een gewillig werktuig zien en dat moest, wilde hij mij blijven gebruiken zoolang als ik hem noodig had. Maar ik merkte wel aan zijn gelaat dat hij wat ik hem zei, hield voor een ontzaglijke bluf.

‘Uitstekend, zei hij, dat kan je te pas komen. Maar dan zou ik die verwisseling spoedig laten gebeuren, dan heb je de arme nederige Hsioe heelemaal niet meer noodig. Dan ben je toch een van de hemelschen, hier alleen verdwaald? Waarlijk, dan zou ik meteen mijn uiterlijke gedaante maar verwisselen.’

Hij zag mij enkele seconden strak aan.

‘Genoeg, alles blijft zooals afgesproken. Over drie maanden gaan wij.’

‘Over drie maanden?’

Hij zag mijn hulpbehoevende blik. Mijn ontsteltenis moet wel zichtbaar zijn geweest op mijn gezicht Nog drie maanden! De heele heete zomer in de stad, tegen de winter gebouwd, waar geen koelte te vinden was, geen plek gras dan het platgetredene van de publieke tuinen. In de stad, waar in de straten zich de menschen reppen, zich met een handdoek het van zweet stroomende gelaat afwisschend.

‘Waar moet ik zoo lang heen! U weet toch wel dat ik

[p. 372]

geen geld heb en dat ik daarom zoo lang niet kan wachten.’

‘Zoo lang? Tai Tung zat zijn leven lang roerloos te wachten tot hij zeventig jaar was. Toen eerst vond hij de vorst die met zijn raad het land wilde besturen, zoodat Tai Tung het nog eens van de ondergang redde.’

‘Wat deed hij dan zoo lang?’

‘Hij zat aan de oevers van de Wei en vischte. Wat belet u hetzelfde te doen aan de oevers van de Yang Tse? En Lao Tse, de oude man, heeft heel zijn leven voor niets gewacht en toen merkte hij pas dat er niets was waarop hij had gewacht.’

Hsioe was er de man niet naar om de oude wijzen ernstig te nemen, dus dreef hij een wreede spot met mij. Ik zei hem kortaf dat zijn eigen leven ook niet met die heilsleer in overeenstemming was. Hsioe maakte zich bijna kwaad.

‘Wie weet wat mijn eigenlijke leven is, wie weet het! Misschien ben ik op dit zelfde oogenblik wel een rechtvaardig rechter in de onderwereld en is de verdachte koopman en fraudeur in Tai Hai maar een schijngestalte.’

‘Dat is heel goed mogelijk, maar ik moet eten die drie maanden.’

‘Dan wil ik je wel een opdracht geven en daarvoor zoolang betalen. Alleen zal die opdracht niet in overeenstemming zijn met je geloof. Hsioe is mild, edel en vertrouwend. Hij geeft voorschot Je kunt $ 100.- op de Honkong Shanghai-bank afhalen.’

Hij teekende een cheque.

‘Ga dan zoo lang een bedevaart doen naar de Sjoe San-archipel. Bid alle goden die daar zijn - en het zijn er velen - voor het slagen van de tocht.’

Ik had een opwelling van dankbaarheid voor Hsioe, al haatte ik hem nog zoozeer. Die opdracht liet mij tenminste Tai Hai verlaten. Eerst had ik angst voor deze drie maanden. Nu schenen zij plotseling een te korte pauze in het leven. Alleen, besefte ik opeens, zou ik de zee weer moeten oversteken, weer met het element in aanraking

[p. 373]

komen dat ik zoo fel haatte dat de dorst der woestijnen mij aanlokkelijker scheen. De rivier vreesde ik niet. Het vooruitzicht deze op te varen, de oevers meer en meer te zien naderen, de watervallen in de verte te hooren, erdoor te worden gesleept en na ieder verval de stroom weer smaller te zien worden zoodat de overgang naar het land geleidelijk zou gebeuren, had veel aantrekkelijks voor mij. Maar de zee wilde ik niet terugzien.

‘Gelooft Hsioe aan de invloed van goede geesten op een onderneming waarvan hij zelf erkent dat zij van laag allooi en geen verheven strekking is?’

‘Er worden zooveel offers gebracht waaronder zeer rijke, dat zeker ook de goede geesten in de buurt van de tempel zijn gekomen. Men kan toch niet aannemen dat de hemelingen, met zooveel meer en beter verstand begiftigd dan wij hun voordeel voorbij zouden zien?’

‘Maar het zou kunnen zijn dat ik, op de Sjoe San-eilanden vertoevend, door een blokkade of een nieuwe Japansche oorlog werd afgesneden, zoodat ik mij niet bij de expeditie zou kunnen voegen en de honderd dollars vergeefs zouden zijn uitgegeven.’

Hsioe zag mij nu geërgerd aan.

‘Je bent vernuftiger in het uitdenken van bezwaren dan in het overwinnen ervan.’

‘Hebben de goden in Sjan Toeng niet een verder strekkende invloed binnenwaarts dan die op de afgelegen, door de zee omklotste en typhoon omgierde Sjoe San-eilanden?’

‘Ik zou bijna denken dat je van Chineesche voorouders was. Ja, in Sjan Toeng is één god die meer invloed heeft dan alle goden van de Sjoe San-archipel te samen. Maar zijn heiligdom is niet aangenaam gelegen. Het is het hol van de dikke Westwaarts drijvende wolken. Er is geen pad naar toe, geen bron in de buurt voor drinkwater, er is geen ander gezelschap dan een paar oude stokdoove kluizenaars, en zoo intens moet hij worden aanbeden dat er voor wandelingen in de omtrek ook geen tijd meer overblijft.’

[p. 374]

Hsioe zag mij aan, denkend dat ik nu wel afgeschrikt zou raken. Maar ik nam het aan.

 

Het hol van de Westwaarts drijvende wolken, geen tempel maar een ruimte in de rots, dat ik na een wekenlange klimpartij bereikte, waar wel vroeger kluizenaars in gewoond hadden maar dat nu leeg stond, hielp mij meer dan levende wezens ooit deden en ook dan aanbeden goden. Ik zag niets dan de twee kluizenaars die in tenten aan de rand van het ravijn woonden. Er kwam nu en dan één van hen beiden een aandacht verrichten voor het afgodsbeeld en zeide dat ik ongelijk had niet hetzelfde te doen nu ik toch hier was. Zoover kwam ik niet. Maar toch onderhield ik mij ermede op lange avonden als het hol na een korte avondgloed donker was.

Dit hol was een rustpunt. Ik verlangde niet te blijven en ook niet heen te gaan. Maar toen de bode mij kwam halen voelde ik mij licht genoeg om groote afstanden af te leggen, leeg genoeg om weer zonder angst en tegenzin groote gevaren in mij op te kunnen nemen.

Tai Hai heb ik niet weergezien, alleen heel in de verte. Wij gingen dwars door het eerst berg- toen heuvelachtig, toen lager wordend land, naar de oever van een kreek, naar een enorme met riet bedekte hooiberg. In het bergland was het al winter. Hier in de laagvlakte was het nog herfst. Groote scharen ganzen trokken door de lucht en 's nachts sneed de wind van het Noordoosten door de nog niet gewatteerde kleeren. Het houtskoolvuur was niet sterk genoeg om de koude van ons af te houden. Wij namen hooi en riet om ons 's nachts toe te dekken en eronder kwam een groote schuit te voorschijn, half op het land half op het water liggend, en op een dag van bijzondere klaarte zag ik Tai Hai in de verte liggen, de eerste wolk in de overigens klare hemel. De walm en rook erboven was niet te verdrijven. Achter de masten van de jonken staken de fabrieksschoorsteenen in de hoogte als stammen van reusachtige verkoolde boomen. Daarachter lag de Bund als een ontzaglijke met kristallen afgezette basaltrots.

[p. 375]

Het was volkomen stil over het land, maar op een avond bracht de wind toch weer een verward geruisch over waarin ik weer alles meende te herkennen: het zoemen van de weefmolens, het gonzen van machines, het kermen van zich afbeulende koelies en nu en dan het neerploffen van kolenvrachten in diepe schachten. Ik dacht niet aan het lijden. Ik dacht aan de tijd dat alles zou stil staan, wat er na de verwoesting nog over zou zijn: puin- en steenhoopen, of een horde van lage hutten, zich uitbreidend over de ruïnes. Maar waar eenmaal staal en steen heeft gebloeid ontkiemt geen leven meer. Ik voelde een groote voldoening bij de gedachte aan de vervaltijd.

‘Zou je er nog niet één keer heen willen gaan, één nacht willen doorbrengen in die oorden die je zoo veracht?’

Hsioe stond naast mij, onmerkbaar met zijn sampan aangegleden, waarin hij urenlang gehurkt had gezeten onder het strooien afdak. Hij zag eruit als een boer die zoo van het ploegveld is weggeloopen, hij scheen nog zeer te vreezen dat zijn vijanden hem waren nagegaan. Schichtig school hij weg achter de hooiberg en op mijn voorstel om dan samen te gaan antwoordde hij niet met spot, maar wel ontstak hij in woede zoodra hij merkte dat de bedekking van de schuit gedeeltelijk was opgeheven al kon dit niet tot ontdekking leiden. Dit deel van het land lag volkomen verlaten, het was te moerassig om er kudden te weiden of iets te telen en het smalle pad waarlangs wij waren gekomen was alleen aan de gids bekend. Toch liet Hsioe alles weer toedekken en wij brachten die nacht huiverend en half door dekens toegedekt op het land door op een mijl afstand van de boot. En, vechtend tegen het waken, betreurde ik het bijna dat ik aan Hsioe's voorstel de laatste nacht in Tai Hai te gaan doorbrengen geen gevolg had gegeven. De vroeger zoo verafschuwde dans- en dranklokalen leken mij nu haarden van genot en warmte, van beschaving. Ook begon ik ernstig te betwijfelen of Hsioe's zaken wel zoo'n groote omvang hadden. Zou hij anders zoo midden op het land overnachten zonder iemand bij hem om hem te bedienen? Ik kon niet gelooven dat dit alles alleen

[p. 376]

voorzorgsmaatregelen waren om achtervolging en bespionneering buiten te sluiten, maar mijn twijfel duurde niet lang. Nog voor het licht wekte hij mij en terwijl ik bezig was op te staan zag ik hem met twee mannen, die ik nog niet eerder had gezien, die 's nachts hier gekomen moesten zijn, het hooi en riet weghalen zoodat een deur vrij kwam. Wij bevonden ons daarna in een vierkante ruimte, donker en bedompt, want Hsioe hield de deur dicht. Opeens deed een hevige schok de wanden en de vloer van het hokje kantelen, daarna volgde een voortdurend deinen, de boot was te water gelaten en lag ten slotte weer stil. Op het land waren de mannen bezig het riet en hooi weer op te bouwen tot een holle heuvel die er ongeveer gelijk uitzag. Zoo bezorgd was Hsioe sporen na te laten. Wellicht bespiedde men hem nog uit de verte door kijkers. Ik ging nog even aan de wal terug om de boot van op een afstand te bezien. Ik had niet veel verwachting gehad dat van onder de hooihoop iets toonbaars te voorschijn zou komen, maar het imponeerde mij toch. De steven was breed en zwaar en niet zooals gewoonlijk met gebeeldhouwde draken, maar met plompe arabesken versierd. Het dekhuis was monumentaal en scheen uit vier afdeelingen te bestaan. Aan de eene kant waren vier deuren, aan de andere kant drie ramen. Hoewel het schip zeker nog geen lading in had was de diepgang vrij groot en ik vroeg mij bezorgd af hoe wij uit de kreek zouden kunnen komen.

De eerste drie volgende dagen, nadat eerst de schuit moeizaam de kreek uit naar de rivier was getrokken, werd hij door een kleine sleepboot verder gebracht tot hij zich bij een groote sleep aan kon sluiten. Al die tijd had Hsioe zich niet laten zien, vermoedelijk had hij gezelschap in zijn voorvertrekken, meermalen hoorde ik lachen en mompelen en het licht bleef laat branden. Maar niemand kwam te voorschijn, de schuit vorderde en de knechten waren de eenigen die ik de eerste dagen zag. Als Hsioe niet gezien wilde worden, dan deed hij zeker wijs de eerste dagen binnen te blijven; nooit heb ik zoo'n druk bevaren water gezien, de Theems en de Elbe halen er niet bij. Wel

[p. 377]

zag men geen groote stoomers, maar des te meer kleinere schepen met sterke machines en passagiersvaartuigen met platte dekken en groote raderkasten, en daartusschen onnoemelijk veel jonken met groote gezinnen, waarop altijd, elk uur van de dag en de nacht, kinderen krioelden en spijzen werden bereid. Komforen stonden op voor- en achterdek, ongeacht brandgevaar, dikwijls zag men ook in de nacht een begin van brand. Gejank van honden, geronk van zwijnen, stank van knoflook en olie, alles bereikte ons alsof wij door een stadswijk voeren. Dikwijls moest ik nog terugdenken aan de tijd, doorgebracht in de buurt van Tsju, maar zonder heimwee. De reis werd eerst vier dagen onafgebroken voortgezet. Toen maakte de jonk zich los uit de sleep voor een stad, in de verte lijkend op Tai Hai, maar met veel kleinere fabrieken en weinig loodsen en bergplaatsen langs de kaden. Hier werden vijf kisten aan boord gebracht van het formaat van doodkisten. Daar dit heel gebruikelijk is op Chineesche schepen die een lange reis gaan ondernemen zal niemand hebben gedacht dat zij misschien reeds waren gevuld of voor een andere inhoud bestemd.

De avond daarop, de stad bijna uit zicht, vertoonde Hsioe zich weer, hij bleef, blijkbaar genietend van de rust, op het dek staan. Het schip ging nu langzaam, met vier riemen voortgeroeid, soms een eindweegs zeilend als het tegen de stroom op kon, die hier zoo ver landinwaarts nog afhankelijk was van het zeegetijde. Hoewel ik Hsioe nog steeds verafschuwde was ik nu toch blij dat ik hem zag. Het riviergezicht schonk ik geen aandacht meer en de bootslieden die met het schip manoeuvreerden deden hun werk zonder de snelle bewegingen en het rhythmisch gezang waarmee varenden zich bijna altijd begeleiden, zoodat ik ook die opwekking miste. Zij deden het werk aan tuig en zeilen op de manier zooals het werk op akkers wordt gedaan: met loome breede gebaren en veel meer kracht gebruikend dan noodig is. Zij gedroegen zich eerst met eerbied, zij beschouwden mij blijkbaar als een vriend van hun meester, maar dat werd met de dag minder toen

[p. 378]

zij zagen dat ik steeds alleen bleef en nooit bij Hsioe in de kajuit kwam. Nu was hij daar en vroeg hij hoe het mij bij hem aan boord beviel.

‘Beter dan op al mijn vroegere schepen, maar toch nog niet goed. Ik verlang ernaar aan land te komen en de tocht te beginnen.’

‘De tocht is al lang begonnen, zei Hsioe. Over land zullen wij gauw genoeg komen, aan land nog lang niet.’

Ik begreep wel dat hij weer iets bedoelde dat voor mij nog niet duidelijk was, maar ik antwoordde niet en bleef uitzien naar de oevers. Hsioe bleef nu ook zwijgend naast mij staan, nu en dan door een schrapend keelgeluid de stilte verstorend. Toen vroeg hij mij vriendelijk of ik een whisky met hem wou drinken en riep in één adem door de boy om karaf en glazen achter op het luik neer te zetten. Het scheen dat hij ook naar gezelschap verlangde, waarschijnlijk was hij dat daarbinnen eindelijk moe.

‘Verlang je nog wel eens naar de pijp?’ vroeg hij vriendelijk.

‘Niet zoolang de tocht duurt, daarna weet ik het nog niet.’

‘Daarna komt er misschien nog iets beters, nietwaar? Levenslange gevangenis of een Chineesche kerker of de marteldood, bijvoorbeeld als onze onderneming mislukt. Of wil je liever in eigen grond begraven worden, dan zou het het beste zijn dat je nog terugkeerde.’

Ik antwoordde naar waarheid dat ik geen enkele voorkeur had, maar dat ik liever in het veld zou sterven of mij dooden, dan in de handen van zijn landgenooten vallen.

‘Je kunstgevoel is niet groot, zei Hsioe. Anders zou je het zeker een van onze beulen wel gunnen zijn verfijnde folteringen eens op een nooit geziene vreemde te beproeven. Nu, zoover zijn wij nog niet. Maar morgenavond moet je toch eens goed uitzien,’ raadde hij mij vriendelijk aan, dronk zijn glas uit en kroop in zijn kajuit, de deur zoo ver dicht houdend als zijn dikte hem toeliet, zorgend dat ik niet naar binnen kon zien.

[p. 379]

Ik dacht alleen op het dek nog lang na over het genot van de opium. Nooit had ik het meer genomen. Ik kwam tot de eindconclusie dat het beter was te wachten tot later en eerst te beginnen als het zeker was dat ik er nooit meer mee behoefde op te houden.

 

J. Slauerhoff

(Wordt vervolgd)