[p. 582]

Panopticum

De ganzen en het capitool

Er is onlangs weer eens iets gebeurd, dat een schel ‘zijlichtje’ werpt op de zonderlinge opvattingen, die sommige menschen van het phaenomeen cultuur hebben. Minister Marchant, wat zijn uiterlijk en sommige gestes betreft een naneefje van Voltaire, heeft onzen schatrijken voetballers aangemaand een deel van hun door kunstmatige volkshysterie verkregen gelden af te staan aan het noodlijdende Concertgebouw, den eerwaardsten tempel der kunst, dien wij bezitten. Op dit nogal dwaze verzoek hebben de voetbalheeren gelukkig negatief gereageerd, daarmee een bewijs van eerlijkheid gevend, dat men bijna niet van hen had durven verwachten; immers door het verzoek in te willigen hadden zij zichzelf verlaagd tot walgelijke snobs, terwijl zij nu ronduit bekennen, wat zij zijn: belijders van een snobisme, dat met het snobisme ‘cultuur’ niets uitstaande heeft. Hoe zou men zich ook oprecht kunnen laten meesleepen èn door den heer Hollander èn door den heer Pijper?

Men stelle zich echter even voor, wat de zuivere consequentie van de inwilliging der ministerieele bede zou zijn geweest. Jaarlijks schenkt de Voetbalbond één millioen aan het Concertgebouw; deze schenking ontwikkelt zich in den loop der jaren tot een subsidie. Inmiddels blijkt de radio het Concertgebouw practisch vermoord te hebben; maar door het jaarlijksch millioen blijft het bloeien. Ons beroemde Orkest speelt de ‘moeilijkste’ componisten, voor geheel leege zalen. Niemand bovendien acht zich meer (zooals thans nog) verplicht uit liefde voor de kunst het Concertgebouw te bezoeken, want men weet: als men naar de match gaat, steunt men automatisch de kunst; aangezien dus de match èn vermaak biedt èn volledige voldoening aan het kunstsnobisme schenkt, heeft de voetbalsport het gansche publiek op zich geconcentreerd. Door het millioen blijft echter het Orkest voortgaan steeds hoogstaander programma's voor steeds leeger zalen uit te voeren, zoodat men gerust kan zeggen, dat Nederland alle componisten der wereld in leven houdt, tallooze solisten opdrachten geeft, de beste dirigenten engageert. Als er dan (gelijk in het sprookje van Andersen, dat over de niet-existeerende kleeren van den keizer handelt) een onnoozel kind is, dat vraagt: ‘moeder, waarom spelen die menschen voor een heelemaal leege zaal?’, dan kan de moeder met trots in haar stem antwoorden: ‘Zwijg, jongen, dat is de bloei der Nederlandsche cultuur! en dat hebben wij te danken aan den Nederlandschen Voetbalbond!’

Maar onze voetbalheeren hebben voorloopig nog te veel besef voor hiërarchie getoond, dan dat deze utopie ook maar een schijn van kans op verwerkelijking zou kunnen krijgen. God beware ons dus voor den tijd, dat ook de voetballer door de cultuur wordt geïnfec-

[p. 583]

teerd en liefde voor de kunst gaat voorwenden, alsof hij niet ruimschoots genoeg pleizier beleefde aan de oempa's van het politiecorps of de tramharmonie.

Wat minister Marchant betreft; ik verdenk hem van een te geringe liefde voor het voetbalspel en een snobistische genegenheid voor het Concertgebouw; alleen uit een combinatie van die twee dingen kan zulk een dwaas idee als het zijne voortspruiten. Maar de structuur van onze samenleving is zoo, dat zijn ‘geval’ allerminst een uitzondering is; hetgeen al blijkt uit het feit, dat vele oprechte voetballiefhebbers zich verontwaardigd hebben betoond over de cultuurloosheid van den Bond. Blijkbaar meenen deze verontwaardigden, dat, als de ganzen destijds het Capitool konden redden, het voetbalpubliek ook het Concertgebouw kan behoeden voor den ondergang. Dit verhaal is echter een legende gebleken; zoozeer het intellect der ganzen overschatten kan alleen hij, die een te hoogen dunk heeft van hun voornaamste functie: het domweg snateren als de vreemdelingen in het veld staan.

 

M.t.B.

Horst Wichmann

Op den laatsten landdag van den N.S.B. te Amsterdam heeft ds. van Duyl (naar men zegt het toegevoegde intellect, sozusagen ‘der Goebbels’ van onzen kleinen M.) een verheerlijkende rede gehouden over Erich Wichmann, den eersten Nederlandschen fascist. Het is begrijpelijk, volkomen begrijpelijk, in de lijn der algemeene imitatie van heete cognacgroc door heete saliemelk, die ten onzent fascisme heet; men heeft ook hier te lande zijn Heilige, zijn Horst Wessel noodig, en als hij er niet is, zal men hem bij gebrek aan een Hans Heinz Ewers uit het niet laten scheppen door een daartoe immers opgeleid predikant. Al deze mystische zwijmelarijen berusten internationaal op precies hetzelfde recept en men onderkent langzamerhand de cliché's al heel gemakkelijk. Naast den Heiland, die ons leidt, behoeven wij één of meer martelaren, die men heilig kan verklaren; ça se comprend, das gehört zur vollkommenen Verdauung.

Nu heb ik den H. Schlageter en den H. Wessel niet van nabij gekend; toen zij binnen het bereik van mijn geestesoog kwamen, leken zij al onherstelbaar op St. Nicolaas. Maar den Eerw. Heer van Duyl kan ik verzekeren (en hij mag het bijschrijven op mijn nota voor Urker concentratiekamp, dat onder zijn leiding, hoop ik, toch nog min of meer op een V.C.S.B.-conferentie zal lijken), dat ik dezen H. Erich tamelijk goed en in ieder geval van zeer nabij heb gekend, en nog wel in den tijd, toen hij rondliep zonder nimbus en met het plan, Nederland in de melk te laten stikken. Ik heb zoo eenige ‘persoonlijke herinneringen’ aan den nieuwbakken Sint; maar die be-

[p. 584]

waar ik, voor later; momenteel zijn wij nog niet verkitscht genoeg en nog niet geïmponeerd genoeg ook, om daar het rechte profijt van te kunnen trekken; bovendien geef ik er, in tegenstelling tot den theoloog van Duyl, de voorkeur aan Erich na zijn dood met rust te laten. Maar mocht het eens zoo komen te staan, dat ook hier de vrome kitsch dreigde te triomfeeren, dan zal ik, dat beloof ik den ds., Erich Wichmann uit zijn graf laten herrijzen in zijn schrikkelijke realiteit van (zeker voor fatsoensrenaissancisten) niet altijd even kuische anecdotes!

Voorloopig volsta ik ermee voor ds. van Duyl over te schrijven de slotwoorden van 's Heiligen evangelie over de melk, dat mutatis mutandis ook zeer goed dienst kan doen voor vrijzinnige dominees, die in de politiek zoeken, wat zij in de kerk niet kunnen vinden:

‘Dit zijn de nieuwe, de goddelooze asketen; de nieuwe, de goddelooze helden zijn er ook al en reeds zijn de nieuwe, de goddelooze Heilanden in aantocht, die wijn in water veranderen, neen, niet in rein water, in glibberige melk; en bij het Laatste Avondmaal (de Kruisiging vervalt wegens ongesteldheid) van zoo'n beker met dat klierslijm zullen zeggen: “drinkt, dit is mijn bloed”. Wat dan hun eerste waarachtige waarheid zal zijn!’

Het spijt mij voor de kiesche ooren van ds., maar dit waren 's mans eigen woorden; de mogelijkheid bestaat natuurlijk, ze bij de herdrukken te laten elimineeren, al zou ook dat op imitatie lijken. In het concentratiekamp ben ik bovendien bereid, na laat ons zeggen twintig slagen met den gummistok onder eede te verklaren, dat de H. Erich zooiets nimmer geschreven heeft (het staat in De Vrije Bladen van 1927 p. 246) en dat hij ook nimmer één droppel alcohol heeft gebruikt, maar nationale melk verkoos boven geïmporteerden wijn.

 

M.t.B.