[p. 155]

Nederland

[p. 156]

Oorlogstuig

‘om te verderven degenen, die de aarde verdorven.’

Door niet geheel tot karakter te verstarren of ontzenuwd te raken door pijn of door genot, doch door zich aan weer en wind van uur en feit te verhevigen, kan het met eenmaal gebeuren, dat een wezen - als enkel mensch of als menschensoort - den loop der uren om zich samentrekt en opvoert tot een volte van den tijd. In den waren zin komt zulk een wezen dan toe aan zijn lot. Zijn kentrek gaat zich spannen en dan ten volle uitvieren in die uiterste voorvallen en werken, waardoor - opzet en voorzorg uitgeschakeld thans door het lot - dat wezen zich dan zienderoogen voleindigt. Tevens echter is er aan deze voorvallen en werken iets, waardoor zij meer zijn dan dat wezen, want door de volte van den tijd, die het eenerzijds de beschikking geeft over het tijdelijke, komt het anderzijds zelf ter laatstelijke beschikking van die machten van geest en ziel, waaruit het zich weleer beperkend belichaamde, en een nu ophanden rechtstreeksch en beslissend ingrijpen dezer machten voorkondigt zich aan die werken als een sidderende spanning, een schoonheid, die - heerlijk of verschrikkelijk - van de gewende verschilt, de schoonheid zijnde van het oordeel.

Voor wie dit weet, krijgt het een onheilspellende beteekenis, dat in de mechanische techniek - waarin het Europeesche wezen zijn kentrek uitviert - pas en juist in die toestellen, die de vernieling beoogen van den mensch en zijne werken, plotseling en als een dreigement deze schoonheid aanwezig blijkt.

Niet vertrouwd aanwezig zooals die andere menschelijke schoonheid van het ambacht, waardoor weleer zwaard, speer en schild in het schijnsel van het haardvuur bij het huisraad konden staan, doch met een ontembare willekeur thans, die de natuur verhevigd of doorbroken opheft, zooals - hoe beangstigend en onzalig ditmaal ook

[p. 157]

- zij het doet bij zulke der vrije kunstwerken als waarin een enkel mensch, er vatbaar voor geworden door verbroken evenmaat, plotseling bevlogen en overweldigd schijnt te staan door een macht, een wezen wellicht, van hooger of althans heviger orde. Dwingender nog dan bij zulke kunstwerken wordt door deze toestellen, met hun door geen mensch meer bedoelde schoonheid, het nadenken de vraag opgedrongen, of het menschelijk wezen, naarmate het op aarde naar licht of naar duister met de aardsche evenmaat in sterker tegenspraak komt, zich inderdaad blootstelt aan een leven van andere orde dan die der natuur, en waarvan de invloeden zich tot zulk een mate van heil of onheil zouden kunnen verhevigen, dat de aardsche belichaming dier tegenspraak er geleidelijk of met eenmaal door te niet zou worden gedaan.

Niet slechts dwingender dringen deze toestellen, die evenals die kunstwerken niet meer enkel door toedoen van den mensch schijnen te ontstaan, deze vraag op, doch tevens als het ware beslissender voor het menschelijk bestaan in zijn geheel. Want waar voorheen zulk een uiterste, behalve in den eenling, slechts door werd gedreven in een volk of ras, waarin dan van dien af aan de verwerkelijking van het menschelijk wezen afnam, daar tast de zich tot despotisme verhevigende overhand van het intellect - tegenspraak, uitgaande van den West-Europeeschen mensch - thans reeds over de geheele planeet het menschelijk bestaan zienderoogen aan. Zij bereikt hiermee wat nog nimmer voorkwam: het onderhevig raken van alle rassen en volkeren aan het kenmerk en het lot van een enkele soort, en zij was voorbeschikt dit te bereiken, want die fatale ontbinding van een voorwereldsch geluk in begeerte naar grijpbare macht en verlangen naar onverbeeldbaar heil, waartoe, waar of wanneer dan ook, de wereldvaart van het menschelijk wezen in de talloozen leidt, slaat door haar, omdat het intellect zich slechts op berekenbare kansen instelt, vrijwel geheel door naar de macht, naar de materie dus, naar dat, waarvan de wetten over de geheele aardbol gelijkelijk geldig zijn.

[p. 158]

Die vraag, of een hevige tegenspraak met de aardsche evenmaat bloot zou kunnen stellen aan een invloed, een ingrijpen, vanuit een andere orde, schijnt door deze, die zoo aanwijsbaar heviger is dan alle vorigen, met een onheilspellende bevestiging beantwoord te zullen worden. Sterker, inderdaad, en zintuigelijk scherper waarneembaar dan een invloed, schijnt het wel of een ophanden ingrijpen als van nog onbenoembare wezens zich aankondigt in deze toestellen, die, hoezeer ook nog door menschen vervaardigd, zich meer en meer nog slechts door hen laten bedienen, als kreeg een andere dan menschelijke opzet reeds vat op het richten hunner krachten.

Door zulk een vermoeden, als zou uit het buitenmenschelijke een beslissing op handen zijn, kan de luidruchtigste toedracht der doende wereld bij klaarlichten dag met eenmaal gezien worden in een geheimzinnig schijnsel, dat van geen uur is, en waarin het menschelijk bestaan zich voordoet als niet meer dan een luttel gebeuren, laat begonnen en van beperkten duur, op deze ster. En zou inderdaad in zijn buitenste mogelijkheden het menschelijk wezen wellicht grenzen aan een geheim gebied, door geen brein te bevroeden, een rijk, waarvoor - omdat het uit een weleer onbetwiste bevestiging op de planeet verdrongen werd - de menschelijke wereld immer maar een aanmatiging, een usurpatie, bleef, en waaruit, door de tijden heen, wraak, wachtend tot de kans schoon zou zijn, een inval klaar hield?

Naarmate de schijn, dat in den modernen oorlog volk nog volk bevecht, afnam, en in enkele ingekeerden het vermoeden al rees, als zouden deze horden en zwermen, onwillens verdeeld, nog slechts door middel van elkander bevochten worden, onthulden op den beganen grond, onder en op het water en in de lucht deze toestellen zich steeds dreigender als beesten, roofdieren, zoo schijnt het wel, uit een huiveringwekkend vergroot opzetten van dat rijk der insecten en van het ongedierte, waarop geen vermoede verwantschap den mensch ooit bedacht deed zijn,

[p. 159]

doch tot welker ontelbare weerloozen een wrekend oordeel thans de krioelende menigten over het bezoedeld lichaam van de planeet schijnt te gaan herleiden. Zoo zou dan dit geslacht van schepselen, eens voorbestemd van erts tot arend het leven der geheele natuur in het bewustzijn verdiept en verhoogd te herhalen en tot een verlossing te verhevigen, door een misbruik van dat bewustzijn een vergelding over zich hebben opgeroepen, die, vanuit den bovenbewusten geest ontketend, de verheviging uit de reeds bereikte diepten en hoogten terug en over de aanvankelijke oppervlakte panisch weer uiteenjaagt, om in de verhevigden - en door middel van de krachten, die zijzelven ontwikkelden - de herhaalde natuur te ontredderen en tot het gedierte te vernederen in welker eens geringgeschatte gelijkenis zij thans uitgeroeid dreigen te worden.

Den ingekeerde bevangt te midden van de leege juichkreten en de leege noodkreten dezer razernij bijwijlen, en dan wellicht vollediger en zeker rechtstreekser dan ooit in een beter tijdperk, als het laatst overgebleven gevoel dat door geen brein is te verijdelen, een besef van de geheimzinnigheid van dit leven, een ondervinden, dat hem vervreemd afzondert als liep hij met eenmaal alleen en voor zich heen door een oude sneeuwbui, en kwam terug in een lang al niet meer bewoonden omtrek, voormalig grensgebied, waar ergens in de nu doodsche stilte soms een kort geritsel, als van verborgen dieren, hoorbaar wordt. Beducht, omdat hij er zich begluurd ging voelen en belaagd, houdt hij zijn pas in en ziet luisterend om zich heen. Doch waar er zich nog niets voordoet, keert hij langzaam op zijn schreden terug, en, weer vervallen in gedachten, kan hij dan ertoe komen, in het opduiken dier schrikgewrochten omtrent het gebied zijner medeschepselen, iets te zien als een voorteeken, niet slechts van een thans ophanden einde, doch van de weerkeer ook, in aantocht alreeds, dier voormenschelijken, van wier onheuchelijken aftocht nimmer in een mythisch donker de toornige naklank gansch was uitgestorven. Zouden dan inderdaad die voorwereldlijke

[p. 160]

ontembaren, opnieuw bezeten door het neerwaartsch heimwee naar dat donker en de dieren daar, op komen dagen om onderweg den mensch als een belemmerend tusschenwezen te verwilderen en ongedaan te maken? In even droombevangen als hevige taal waren er in dezen zin uit vervlogen eeuwen wel voorkonden overgeleverd, eerste korte weerlichten - zoo schenen zij nu - aan den einder der wereld, maar die weldra, in het daglicht althans, weer vergeten raakten. Doch dat van deze schepselen een gedeelte, door zijn kenmerk zich in den zin der vernieling onthullend, thans - en hoe voortvarend - het geheel had aangetast, zou dit nog nimmer voorgekomene, meer nog dan uit dat gedeelte zelf gewekt, een plotselinge voorlooper blijken te zijn van het nu ophandene, rukwind, die aan het blootgestelde gebied nog maar een kort aanschijn verleent van reeds onwerkelijke hevigheid? Wel zou, na de doortocht van wat zich zoo aankondigt, het achtergelatene wellicht nog geslachten lang nasidderen van wat er doorheen voer, en tijdperken lang zou overleefd bewustzijn nog behoedzaam schikking kunnen treffen met het lot, doch meer dan ritselen zouden de ingekeerden, indien zij dan nog leefden, in dat nasidderen niet langer kunnen hooren.

Of zou een in zulke gedachten verzonkene, met die laatste hoop die uit wanhoop een blindelingsche vlucht neemt, nog mogen gelooven, dat zich op deze ster, in weerwil van alle jammer en schande, toch met den mensch - niet om zijn bewustzijn, maar wellicht omdat dit zich aan zijn grenzen als ontoereikend belijdt en toch niet sluit voor de liefde en voor de geheimzinnigheid des levens - iets als een uiteindelijke samenvatting wil verwezenlijken tot een eindbloei, waarin op ondenkbare wijze een lange veete zou zijn bijgelegd en tusschen leven en dood het sterven zou zijn opgeheven?

Tot een steeds lediger en woester gebied wordt tusschen deze uiterste vermoedens het denken gebrandschat. Wraakgierig razend en met wild en verwilderend blinken neemt wat de mensch vanuit zijn steden over zich opriep in de gewolkten toe, en dat de weinigen, wien het inwen-

[p. 161]

dig hooren en zien nog niet verging, zich in steeds eenzelviger gedachten aan wat toch zoozeer allen geldt, begeven naar de nog vindbare oorden van stilte, gaat er - zoo schijnt het wel - met immer verontrustender nadruk op wijzen, dat een beslissing op til is.

 

A. Roland-Holst