[p. 791]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

De volgende morgen werd ik sterk ontnuchterd wakker, vermoeid en oververzadigd, met spierpijn in mijn schouders van de omhelzingen. Uit gewoonte liep ik half gekleed naar mijn achterkamertje, het platje op, en zag dadelijk, dat er geen matjes hingen. Hoewel dat wel vaker voorkwam, boog ik mij toch even om het Steketee-muurtje heen om te zien of er niemand in het tuintje was. Op het hek van Erkelens, vlak bij het muurtje dat er de voortzetting van vormde, lagen drie groote, knobbelige kiezelsteenen, zwart en plomp in het witte tegenlicht van de ochtendzon. Zij waren beteekenisvol zooals drie gedachtenpuntjes achter een volzin beteekenisvol kunnen zijn. De volzin zelf was moeilijk te lezen. Wat had dit te beduiden? Wat was er gebeurd? De vorige avond had er maar éen gelegen, en die moest na twaalven binnengehaald zijn...

Met een weidsch gebaar wees mijn moeder, die al aan de ontbijttafel zat, naar een paar drukwerkjes naast mijn bord. Onder die drukwerkjes vond ik een smal, voddig envelopje met ‘Herr Johann Roodenhuys, Walweg’ er op; het briefje was nog kleiner en smaller, licht verfrommeld, en haastig beschreven met schoolsche Duitsche letters. ‘Ich bin fort. Ich warte auf dich. Treffstelle: du weisst wo.’ - Ik had eenige moeite mijn brood door te slikken. Dit was het einde; hier moest ik doorheen... De Duitsche woorden riepen de naam ‘Steinmann’ weer bij me op: diepe afkeer, ongeloof en walging. Maar dat daar vóor me, dat briefje, dat beteekende de verlossing... Zoo opgelucht voelde ik me opeens, dat ik mijn moeder uitvoeriger dan mijn gewoonte was te woord stond, toen ze met commentaren begon. Else was weg, ging weg, - maar Else was een Duitsche snol, al had mijn moeder dat het eerst gezien, en het was ochtend, nuchtere ochtend, geen avond met kansen op sentimenteel gesmacht en angst voor een eenzame nacht die erop volgt...

[p. 792]

‘Nogal sterk om dat briefje in de bus te doen.’

‘Och kom, 't is toch een behoorlijk briefje. En vader is al de deur uit!’

‘Wat je behoorlijk noemt! Dat is toch geen correct Duitsch: Herr? Dat moet Herrn zijn...’

‘Zeker, volgens het boekje: Dativ. Maar in Duitschland doen veel menschen, vooral de intellectueelen, aan nieuwe spelling...’

Ik knikte haar opgeruimd toe, veegde mijn mond af en verliet de kamer. Buiten in de zon was alles in trage zomersche rust, en toch alsof er een nieuw leven kon beginnen met deze bijna definitief droge hitte: een leven zonder Else Böhler. Eerst toen ik haar op de hoek van de Orionstraat in haar blauw werkkleedje heen en weer zag drentelen, haar eene been wankel en besluiteloos scheef voor het andere, begreep ik dat dat nieuwe leven moeilijker zou zijn dan ik vermoedde. Reeds haar onberekenbaarheid gaf mij daarvan een voorproef: zij had geschreven bij de telefoon te zullen wachten, en was nu al hier.

Else Böhler begroette mij koel en bleek, met een vluchtige zoen. Alles wat haar gezicht voor mij aan weerzinwekkends bezat vertoonde zich prompt en geruststellend in het zomerlicht. Terwijl we werktuiglijk in de richting van het bosch liepen, voorbij de telefoon waar ik zoo vaak op haar gewacht had, deed ze mij het verhaal. Juffrouw Erkelens had haar onaangenaam bejegend, omdat ze een half uur te laat was thuisgekomen, en deze ochtend nog eens, omdat ze vergeten had de schoenen van de dwerg te poetsen. Daarop had ze onmiddellijk van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar dienst op te zeggen. De dames Erkelens waren begonnen met dreigementen, hadden zelfs de deur afgesloten, vijf minuten later waren ze op hun knieën gevallen, de dwerg in tranen; de aapmensch was haar een eind in de gang achterna geschoven, op haar knieën. Nadat ze naar haar kamertje was gegaan om de steenen neer te leggen en het briefje te schrijven, had zij het huis verlaten, zonder haar bagage. Deze dag nog wilde ze naar Keulen terug. Haar moeder had haar al zoo lang

[p. 793]

daarover geschreven, ook dat ze ‘noch viel zu jung um zu verkehren was’; er was nu een mogelijkheid gevonden om haar voor zang te laten opleiden (‘Steinmann’ werd niet genoemd); en tusschen ons kon het ook niet verder gaan zoo, enz. enz.

In een superieur welbehagen liet ik alles langs me heen trekken. Ik gaf me niet eens de moeite wat meer te weten te komen over die mysterieuze opleiding voor zang. Het einde, waar ik zoo lang naar verlangd had - al had ik soms gemeend, dat dit verlangen enkel de rol vervulde van een listige voorbereiding op het zoozeer gevreesde, - het was er nu, en het werd me zoo gemakkelijk gemaakt als ik me maar wenschen kon. Achter een kopje koffie in het boschrestaurant kon er alleen nog sprake zijn van een vrij zinneloos uitstel van ons afscheid. Else had haar gezonde blos weer terug, haar bolle oogen vertoonden weinig uitdrukking, alleen het smalende onderlipje had iets droevigs, een droevig ironisch lachje waar ik maar zoo min mogelijk op lette. We zeiden bijna niets meer. Hoogstens werd mijn onverschilligheid aangetast door het telkens wederkeerend besef, dat ik weerloos geweest zou zijn tegen haar gezicht, wanneer dit afscheid zich 's avonds had afgespeeld. Na eenige oogenblikken ging ik haar met mijn spot te lijf, eerst uit verveling, toen uit korzeligheid omdat ik niets anders bereikte dan een verscherping van dat droevige lachje. Krenkend kaatste ik met Steinmann, en ‘verkehren’, en Kurt en Heinz, die 't zaakje wel van mij zouden overnemen, en bood luchthartig aan een andere dienst voor haar te zoeken, als ze soms niet naar d'r armoedige Heimat terugwilde. Nergens reageerde ze op. Terwijl we weer door de sterrenbuurt terugwandelden, besluiteloos en zwijgzaam, - ze moest nu langzamerhand naar Erkelens toe om haar boeltje te halen waar ze erg tegen opzag, - herinnerde ik me hoe ze de vorige avond mijn omhelzingen beantwoord had, hoe ze altijd had gezegd, dat ik haar eerste liefde was. Mijn wrevel steeg. Werkelijk, ze kon wat meer spijt laten blijken, al was het maar om de leegte te vullen van een verloren uur.

[p. 794]

Alle tragiek ontbrak in dit verveelde slenteren. Dacht ze werkelijk niets op dit moment, voelde ze niets? Waarom moest ze zoo irriteerend gezond en rose zijn? Mijn duiveltje dook weer op, met een dikke tong van de warmte. ‘Imbeciel!’ schold het duiveltje, ‘god, wat een imbeciel...’ Opgelucht stemde ik er mee in. Om haar op gang te helpen hervatte ik mijn spot; toen ik mijn mond open deed, merkte ik, dat mijn ergernis mij reeds de baas was. Ik verweet haar haar ongevoeligheid, de wijze waarop ze mij behandelde, niemand anders zou zooiets geduld hebben! ‘Sei nur vorsichtig!’ grauwde ik, en meteen schoten haar bolle bikkels onbeschaamd glinsterend over mij heen, een beetje verachtelijk, luchthartig spottend, en volmaakt angstloos. - ‘Was würdest du denn machen?’ - ‘Ich? Nichts,’ zei ik, in een laatste poging objectief te blijven, maar bijna stikkend van vertwijfelde woede omdat ik geen vat op haar kreeg, ‘ich meine: sei nur vorsichtig in einem folgenden Fall, ein anderer würde das nicht ertragen...’ ‘Ich fürchte mich vor niemand!’ - ‘Ach, Quatsch,’ - het Duitsche woord, dat mij het meest walging inboezemde, en dat zij ook wel eens gebruikte, braakte ik uit alsof mij dat van alles verlossen moest; toen herkende ik de plaats waar we liepen, - ‘hier, wir sind am Persoisplatz, gute Reise, auf niemals Wiedersehen, da, du musst die Andromedastrasse nehmen, ich gehe rechts, also: gute Reise...’ - Ik lette niet op haar gezicht, toen ik vluchtig haar hand drukte. Ik dwong mij naar rechts te loopen en merkte, dat ze staan bleef. Ik liep vlugger, hoorde haar voetstappen achter mij, toen een geluid als een snik, het zacht, maar scherp afgebeten ‘nein’, dat iemand zichzelf toevoegt op het beslissend moment van een zware zielestrijd, en daar marcheerde Else Böhler al weer naast me voort, kalm molenwiekend, blozend, en zonder eenige verwarring te laten blijken, precies als op de Zondagochtenden dat ze naar de kerk ging met haar witte handschoentjes vooruit. Alleen haar stem verried eenige ontroering. ‘Jetzt kann ich sehen wie du mich liebst. Du bist ganz damit einverstanden!’ - ‘Möchtest du dann, dass

[p. 795]

ich auf meine Kniee fiel wie Fräulein Erkelens?!’ - Zwijgen. Warmte. Slenteren. Hetzelfde spelletje opnieuw. Maar met een klein verschil: Else was mij achternageloopen...! Ik besloot, dadelijk na het afscheid Peter te gaan opzoeken en op een of andere wijze verslag af te leggen van deze zegepraal. Nooit had ik gedacht, dat Else Böhler, die de avond tevoren nog kans had gezien mij naar een vuurwerk mee te sleepen, zich zoo vernederen zou, maar ik was er haar dankbaar voor, omdat het mij kracht gaf, en met een vermoeid glimlachje, zonder haar verder te kwetsen, luisterde ik naar haar uiteenzettingen, die nu eindelijk kwamen en die haar een geweldige zelfoverwinning schenen te kosten. Het bleek nu wel, dat ze zich de heele morgen ingehouden had om mij uit mijn tent te lokken. Het ging over ‘heiraten’, ‘in der Kirche heiraten’, ‘die Kinder katholisch erziehen’, zakelijk, zonder eenige ondertoon van gefleem, en alsof wij de laatste weken over niets anders gesproken hadden. Wanneer wij niet in de kerk trouwden, zou haar moeder haar de deur wijzen, onterven en vervloeken, in het tegenovergestelde geval ontving ze mij graag als aanstaanden schoonzoon... Ik vond die moeder, wier portret ik zoo goed kende, sympathiek, maar voorbarig. Op mijn opmerking, dat ik mijn eigen kinderen toch niet Katholiek opvoeden kon, beweerde ze in volle ernst, dat zíj daar wel voor zou zorgen, dat deed de moeder toch gewoonlijk... Wat er verder nog besproken werd maakte geen indruk meer op me: déze enormiteit althans moest kersversch aan Peter overgebracht worden! Ik schudde nee en nog eens nee, ik keek op mijn horloge, ik zei, dat ik een afspraak had om half elf en dat zij nu haar koffer moest gaan halen, en nam weer op dezelfde manier afscheid, met een handdruk en zonder haar oogen te ontmoeten. Eén oogenblik vreesde ik haar voor de tweede maal achter mij te zullen hooren, haar al haar eischen te hooren herroepen, en ik wist hoe zwak ik dan zijn zou, maar neen, ik voelde het, ze bleef achter, misschien niet eens zoo erg teleurgesteld of wanhopig: Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, brutaal, verlegen, ingetogen,

[p. 796]

volhardend, en toch zoo merkwaardig weinig terugstootend in haar mannenjacht... Met behulp van Peter sloeg ik haastig de Orionstraat in.

 

Niets was Peter aangenamer dan wanneer zijn hulp ingeroepen werd, maar vandaag had ik hem alleen noodig als toehoorder. Lang door mij verwaarloosd, had hij recht op mijn volledig vertrouwen. Terwijl ik hem met de noodige omzichtigheid duidelijk trachtte te maken op welk een overwinning ik bogen kon, bleef hij rustig doorschilderen aan een parkgezicht met violette boomen als rechtopgezette, lijkkleurige grafzerken.

‘Je kunt je niet voorstellen wat een rotzooi er voor mij vandaag afloopt,’ begon ik, ‘mijn hemel, wat een monotonie, een verveling, grauw, wanhopig...’

‘Een of ander tentamen gedaan?’

‘Beware... Neen, 't is met een vrouw uit.’

Dat klonk te pathetisch. Peter's strenge rug verwikte niet. Maakte ik mij soms aan de misselijke grootspraak schuldig van jonge studenten, die over een ‘vrouw’ spreken, en niet over een ‘meisje’, alleen om hun eigen volwassenheid te bewijzen? Nu ik ze in woorden vertaalde die op het moment zelf weer ingetrokken moesten worden, om welke reden dan ook, leek de heele geschiedenis met Else Böhler mij onwezenlijk veraf...

‘Vrouw? Meisje, - gewoon meisje. Drie maanden heeft 't geduurd, al de tijd, dat jij in Parijs zat; 't heeft me op een zonderlinge manier in beslag genomen, maar 't is nu afgeloopen, plotseling... God, wat een opluchting.’

‘Drie maanden is lang, als je je op dié manier kwellen wilt,’ zei Peter verstrooid, en nauwgezet strijkend; was hij tòch op zijn teentjes getrapt, omdat ik zoo lang niets van me had laten hooren? - ‘Een soort solidariteit van gevoelens misschien? Ik kan me voorstellen dat iemand die voor een examen werkt zichzelf ook nog de dampen wil aandoen op het stuk der liefde, om niet aan innerlijke tegenstrijdigheden te lijden, - uit een surplus van zelfkwelling, koppigheid...’

[p. 797]

‘Nauwelijks... Daar zou ik tenminste pas in de laatste plaats aan gedacht hebben. De tegenstrijdigheden zaten meer in de liefde zelf...’

Peter zweeg.

‘Ik herinner me ons gesprek van de winter, toen 't zoo laat is geworden, toen met die sneeuw... Ik moet je gelijk geven, Peter. Het is onmogelijk jezelf aan een vrouw te geven. Afgezien nog van uiterlijke hinderpalen, die ook in mijn geval ruimschoots aanwezig waren, vindt iedere liefde zijn rem in een soort... ja hoe zal ik 't noemen, - in gewone haat, dat is de eenvoudigste formuleering...’

‘Maar niet de eenig juiste...’

‘Iedere liefde wekt automatisch haat op voor 't zelfde object, krachtens een wet van evenwicht misschien, en verijdelt de zelfovergave... Dat moet jij bedoeld hebben, toen je mij indertijd je houding tegenover vrouwen beschreef, die me toen zoo bar voorzichtig voorkwam...’

‘Merkwaardig, dat je dàar op terugkomt,’ zei de schilder, die zich glimlachend en nieuwsgierig naar me omgekeerd had en nu op de rand van zijn fauteuil ging zitten, ‘in Parijs heb ik genoeg van het zoogenaamde werkelijke leven gezien om weer eens innig naar theoretische discussies te verlangen, hoe abstracter hoe beter; mijn pols is de laatste tijd wat stijf, wat erg tuk op rechthoeken en kubussen, waarschijnlijk omdat ik er te onsystematisch op los gezwamd heb, de verhoudingen moeten maar weer eens omgedraaid worden... Overigens heb je er niets van begrepen wat ik toen beweerde! Het gaat voor mij niet om liefde en haat, maar om liefde en zelfbeheersching, om het evenwicht daartusschen. Liefde en haat geven tezamen een eindeloos, zinneloos geschommel, en aangezien een weegschaal geen seismograaf is, en een mensch geen mimosa pudica oftewel...’

Ik viel hem in de rede. Ik was hier gekomen om over Else Böhler te spreken. Dit ging me te ver, zelfs als inleiding!

‘Ik zie niet in waarom jouw opvatting de mijne uit-

[p. 798]

sluit. Laat zelfbeheersching een reactie zijn op haat, of een veredeling ervan. Voor mij is de hoofdzaak, dat ik met elementaire kracht en van 't begin af aan een vrouw gehaat heb en liefgehad, niet nà elkaar, zooals je dat gewoonlijk ziet, niet als desillusie, maar tegelijkertijd; ik kan zelfs precies zeggen waaròm dat alles zoo was, waarom ik haar mond liefhad, haar oogen haatte, en zoo tot in de kleinste bijzonderheden...’

‘En je denkt, dat dat je van die vrouw verwijdert?’

‘Dat blijkt nu wel, zou ik zeggen!’

‘Ik weet niet wat er gebleken is, ik weet niets van dat meisje af, maar wel heeft de ervaring mij geleerd, dat niets zoozeer bindt als haat, wanneer die niet meer van liefde te scheiden is! In zoo'n geval worden de liefdespijlen niet naar binnen geschóten, maar naar binnen gewrikt, heen en weer, zoodat er geen terugtrekken meer mogelijk is. De haat blijft een voortdurende prikkel om je liefde te overdrijven... Je reageert niet af... Nu, Glück auf met zoo iets!’

‘Waarom zeg je: Glück auf?’

Peter trok zijn wenkbrauwen op.

‘'t Is toevallig een Duitsche...’

In Peter's oogen begonnen lichtjes te tintelen.

‘Een Duitsch dienstmeisje. En Katholiek ook.’

‘Maar 't is uit, zei je. Gelukkig dan. Ik heb meer vrienden gehad met Duitsche dienstmeisjes, 't Loopt niet altijd goed af. 't Zijn jeugdcomplexen - voor dienstmeisjes, of voor Duitschland, of voor alle twee...’

‘Heil Freud!’ riep ik, een beetje geprikkeld.

‘O, vind je niet, dat we Freud weer wat meer aandacht schuldig zijn, nu hij verbrand is? En als je dan al zoo ver heen bent, dat je op Duitsche...’

‘En ik ben ook jaloersch,’ ging ik koppig voort, in een onredelijke behoefte om mezelf bloot te geven, ‘op iemand die ik niet eens ken, ik weet alleen, dat hij Steinmann heet.’

‘Men is altijd jaloersch op wat men niet kent, en omdàt men iets niet geheel kent, wat dan wel in de eerste plaats geldt voor de geliefde. Jaloezie, net als zuinigheid, berust

[p. 799]

op gebrek aan voorstellingsvermogen. De rijke kanonnengieter is gierig, omdat hij zijn bezit niet meer overzien kan, en jij bent...’

‘Je vergelijkingen zijn martiaal, Peter, eerst pijlen, nu kanonnen! Laten we veronderstellen, dat mijn nederige vertegenwoordigster eener militairistische natie je daartoe inspireert. Overigens is die geschiedenis zoo terre à terre en oninteressant, dat ik je er niet mee vervelen wil...’

‘Integendeel!’ - Hij stond op om weer te gaan strijken. - ‘Een andere keer moet je 't natuurlijk vertellen... Maar om nog even op dat samengaan van haat en liefde bij jou terug te komen: ik geloof, dat er in die gevallen altijd sprake is van een onvoldoende keus tusschen de ouders, waardoor je je heele leven op twee gedachten hinkt en tweeslachtig blijft ook in je erotische voorkeur...’

‘Dat gaat me te hoog,’ zei ik bijna grof, pijnlijk geraakt door die toespeling op mijn huiselijke omstandigheden, ‘dat is Freud op z'n smalst; je ziet over 't hoofd, dat de tweeslachtigheid al in het meisje zelf zat...’

‘Allicht! Maar waarom moest je juist háar kiezen, en niet een van de vele anderen zonder zoo'n gecompliceerde aanleg?’

‘Puzzle dat dan zelf maar eens uit! Ik zal je niet langer ophouden...’ Ik wilde naar de deur loopen, toen Peter, onverstoorbaar, maar toch wat rooder in zijn gezicht dan gewoonlijk, mij met een kort gebaar tegenhield.

‘Je vertoont de typische geprikkeldheid van bejaarde professoren in de psychiatrie, waarvan je de complexen op tien pas afstand ruiken kunt, en die Freud meenen door te hebben. Overigens is Freud geen panacee. Ga eens wat lezen over de toestanden in Rusland, waar ze bij honderdduizenden verrekken van de honger; of over de Pacificpolitiek van Japan. Je horizon is sterk ingekrompen. Examenstudie, plus een Duitsch dienstmeisje...’

Ik had lust om te vloeken. Zoo effen mogelijk zei ik:

‘Als iedereen het probleem van de verhouding met een Duitsch dienstmeisje opvatte zooals ik dat gedaan heb, zou er misschien geen honger meer geleden worden op de

[p. 800]

wereld, zelfs niet aan de Wolga. Je wilt mij, als ik het goed begrijp, uit mijn individualistisch kringetje in het barnendste collectivisme stooten; 't mankeert er nog maar aan, dat je me een uitstapje aanraadt naar Parijs. Daar heb ik trouwens geen geld voor. Ik ben arm, jaloersch, overwerkt, en erotisch sterk ondervoed. Maar jíj bent me wat te olympisch, Peter! En op je voorstellen betreffende ontwikkelende lectuur heb ik maar éen antwoord, de variant op een bekend gezegde: le collectivisme commence de soimême...’

Par soi-même!’

‘Verrek!’

‘Hier in Holland zijn de menschen juist veel te goed voor hun Duitsche dienstmeisjes, man! Dertig duizend zijn d'r nu al, een heele invasie! Als het allemaal maagden waren, zou er een fascistische Minotaurus moeten opstaan om ze te verzwelgen...’

‘Goeiemorgen!’

‘Sterkte!!’

Met een harde knal trok ik de deur achter mij dicht.

 

Geïrriteerd, minder door Peter's ellendig getheoretiseer, zijn superieure spot, dan door zijn toespeling op die dertig duizend maagden, liep ik weer naar huis. Nog hield de warmte de ergernis in me gesmolten. Daarachter evenwel dreigde de stolling tot een scherp verdriet, waarin zich alles zou samentrekken, tot een bodemlooze leegte er omheen achterbleef. Ik liep traag en met tegenzin. Daar ik Else had aangeraden een auto te nemen voor haar koffer en niet de kans wilde loopen haar naar het station te zien wegrijden, koos ik de Orionstraat om de Waalweg te bereiken in plaats van de Andromedastraat.

Thuis leek alles uitgestorven. Zelfs mijn moeder, die anders altijd overal tegelijk was, flitste niet tusschen achterkamer en keuken heen en weer. Alle deuren dicht. Ik wist niet hoe ik haar onder de oogen moest komen, na deze overwinning, die zij op Else Böhler behaald had en die pas definitief werd, nu ik terugkeerde onder háar

[p. 801]

hoede... Op de tweede verdieping was de kookhitte zoo drukkend, dat ik het bijna als een uitkomst begroette, toen ik voetstappen boven m'n hoofd hoorde. Er was dan toch nog iets bóven me, boven dit warme helletje onder lood, teer en kiezel... Mijn woede steeg maar langzaam, toen ik begreep, dat het Eg moest zijn. Gewoonlijk klom hij op het dak om er zich door mij weer af te laten jagen, maar hij kon niet weten, dat ik al thuis was.

Het eerste wat ik, door de openslaande deuren naar buiten schuivend, gewaar werd, was een zonderlinge schrikachtige beweging in onze wingerd, alsof een klein dier zich daar heftig schudde of fladderde achter de bladeren. Even daarna klonk het scherp gekets van een steen tegen de roode muur; de worp had ik niet gezien. Daar er nogal wat kinderen in de Andromedastraat speelden, liep ik, niets vermoedend van de werkelijke toedracht, verder naar voren, en keek, juist op het moment dat een derde steen klikkend ons houten vogelhuisje raakte met de snoer apenoten voor meesjes eraan, mevrouw Steketee in de oogen, die dadelijk haar gezicht afwendde in de richting van het platje van Erkelens. Ze lag in een lange tuinstoel met Johan Fabricius op haar schoot, bijna tusschen de Oost-Indische kers; haar gezichtsuitdrukking was verbaasd en licht hoonend, haar hand hield ze half omhoog als om een slag af te weren. Van verschillende zijden klonken nu stemmen: van geheel rechts een onderdrukt gegrom met een enkele schrale jammerkreet er tusschen door, boven-achter mij het gejoel van Eg: ‘Goed gemikt, verdomd, al onze bloemen naar de hel, off side! Hé daar heb je de eeuwige candidaat ook!’ - terwijl onder mij een opgewonden gesprek tusschen mijn moeder en ons dienstmeisje hervat werd, waaruit ik de woorden ‘naar de politie gaan’ opving. Vrij dicht langs ons huis vloog een kantelend bruin voorwerp, dat in het tuintje links van het onze terecht kwam. Eg juichte: ‘Een haarborstel! Een haarborstel van die meid! G.v.d. wat een lol!’ Voor ik mij rekenschap gaf van wat ik deed had ik een groote steen opgeraapt en smeet die met kracht naar zijn gezicht, dat woest grijnzend als een gargouille

[p. 802]

boven de zinken dakrand uitkwam. Meteen was hij onzichtbaar. Ik vloog naar voren en overzag nu het geheele schouwspel. In de tuin van Erkelens liep Else Böhler in haar zwarte regenmantel af en aan, kalm van profiel, haar mond een beetje streng en bigot proevend geplooid, - telkens vastberaden bukkend naar de voorwerpen, die nu niet meer in ons tuintje, maar rechtstandig naar beneden gesmeten werden vanaf het bastion van het hoekhuis: een paar schoenen, een tandenborstel, een stapel hemden, alles fladderend of springend uit de handen van de aapmensch, die met volle grepen het meidenkamertje leeghaalde, als Sinterklaas over de daken naar het hekje schreed en dan de boel eenvoudig liet vallen, terwijl achter haar met een benauwd verwrongen gezicht telkens de dwerg te voorschijn kwam om haar zuster tegen te houden. In de Andromedastraat stonden zeker tien menschen, schooljongens meerendeels. Juist toen mevrouw Steketee op ongenaakbare wijze naar haar huis terugliep, geelbleek van zelfbeheersching en zonder naar boven te kijken, spatte op het steenen pad, waar Else bedrijvig heen en weer stapte om haar bezittingen bij elkaar te zoeken en in een groote koffer te stoppen, die open en bijna geheel gevuld op het gras lag, een odeurfleschje in diggelen. Dit scheen tevens het einde te zijn. Juffrouw Erkelens leunde uitgeput over het hekje: een half blinde, zakkige kolos, doodsbleek, alle energie eruit gegooid; de dwerg sloop voorzichtig naar haar toe en legde haar hand op haar schouder; in de Andromedastraat ging een zwak gejuich op.

Was een paar minuten lang het geheele voorval niet veel meer voor me geweest dan een dol droomgedoe van half bekende potsenmakers onder een gloeiende zomerhemel, mogelijk doordat dat fleschje me aan de lavendelgeur herinnerde, waarnaar Else's adem rook, kwam ik weer tot mezelf. Dol van strijdlust, steeds met het baldadig gejuich uit de Andromedastraat in mijn ooren, stormde ik mijn kamertje door, ik nam de trap met drie treden tegelijk, en stond op de eerste verdieping plotseling tegenover mijn moeder. Ik herinner me, dat ze een laag uitgesneden blouse

[p. 803]

droeg, wat gerafeld daar waar de bruinachtige dubbele ronding van haar borst begon. Zweetdruppels op haar voorhoofd waren tot een vleksgewijs papje aangemaakt met het poeder. Boven me klonk het gestommel van Eg, die van het dak afkwam.

‘Je gaat daar toch niet heen, hè?’

‘Gaat u niet aan. Ik ben dadelijk terug...’

‘Je krijgt 't niet in je hoofd, verstaan? Ik heb daar al genoeg ellende mee gehad, hoe vaak heb ik je al gevraagd die snol met rust te laten, - en mevrouw Steketee die nu natuurlijk alles weet! Je moest je schamen! Je sleurt onze goede naam door de modder! Eg, jij gaat naar beneden! God, o god, wat een afschuwelijk leven...’

‘Laat u me door, of niet?’

‘Dan moet je 't huis maar uit, Johan, gerust, we kunnen je niet houden, dan moet je maar vort, dan moet je maar...’

Haar stem haperde; haar gehijg hoorde ik van dichtbij. Ik wilde langs haar heen glijden, - het was me er werkelijk om te doen haar zooveel mogelijk te ontzien, hoewel het door haar gebezigde woord ‘houden’, alsof ze van een huisdier sprak, tergend in mijn hoofd nagonsde, - toen zij eensklaps een klokkend geluid voortbracht, en met haar hand onmiskenbaar op haar hartstreek gedrukt half over me heen zeeg, terwijl de andere de leuning te stevig vast had dan dat ze echt vallen kon. Scheef ineengezakt bleef ze zoo in het trapgat liggen. Eg schoot toe, eer nieuwsgierig dan behulpzaam; in de slaapkamerdeur draaide het dienstmeisje heen en weer, vuurrood, met kleine begeerig glinsterende oogjes. Mijn moeder steunde alsof hevige pijnen haar doorsneden. Een starre spleet leek haar mond, een gapend papier-mâché. Het was wat te mooi allemaal.

‘Haal jij de dokter even,’ zei ik, en maakte aanstalten om over haar beenen te springen. Bijna dubbelgevouwen stond Eg over het lichaam gebogen, beleefd en officieel, alsof hij een meisje ten dans vroeg.

‘Ik heb geen tijd; Emmy moet maar naar de dokter.

[p. 804]

Maar ik geloof er geen bal van, zeg, 't is aanstellerij, net als vader, zeg!’

Bliksemsnel streek mijn moeder's hand mij door het haar, toen ik mijn sprong nam. Eg slaakte een soort krijgsgehuil. Reeds in de vestibule hoorde ik haar driftige hakketikjes op de trap, maar het was te laat. Hoewel mijn ridderlijke opwelling bijna geheel vervluchtigd was, liep ik toch nog naar de hoek, om poolshoogte te nemen en als het kon Else bij te springen. In de Andromedastraat stonden de jongens nog op dezelfde plaats, op eenige afstand rondom een huurauto, waarvan het deurtje juist door een breedgeschouderd chauffeur dichtgesmakt werd; de man tikte in het wilde weg een beetje minachtend aan zijn pet, de jongens stoven achteruit, en daar reed Else Böhler heen, in een snorrend vaartje, een zakelijke benzinelucht verspreidend, en zoo, dat ik bijna niets anders van haar te zien kreeg dan het blonde haar, waarnaast de rechtopgezette koffer op en neer schokte. In de opening van de tuindeur stond een klein, mismaakt vrouwtje, rood behuild, in mijn richting te kijken, zonder mij te herkennen. Ze bracht haar hand naar haar oogen, en verdween. Ook voor mij zat er niets anders op dan terug te gaan. Om althans nog iets van mijn houding te redden, belde ik aan bij onze buren aan de Orion-kant en vroeg aan het niets begrijpende oude dametje, of ik de borstel hebben mocht, die per abuis in haar tuin was gevallen vanuit het raam van mijn broers kamertje. Even later, versuft op mijn divan gezeten, vlak onder de smoorhitte, trok ik uit het stoffige ding wat lange blonde haren, en wond ze om mijn vinger totdat ze afknapten.

Nog voor het koffiedrinken bood ik mijn moeder mijn excuses aan, die zij koel en vormelijk aanvaardde, maar met een onderdrukte haat, zooals ik nooit eerder bij haar opgemerkt had. Zooals ze daar een ondoorgrondelijke, strenge en wat vies-preutsche houding trachtte aan te nemen, als tegenover een vreemde, met wien men onder éen dak leven moet, noodgedwongen! Ik vergenoegde mij er mee te verzekeren, dat het ‘Duitsche dienstmeisje’ nu

[p. 805]

voorgoed weg was en dat het het beste zou zijn die steenen tegen de muur en het vogelhuisje maar over onze kant te laten gaan. Nauwelijks keurde ze me een antwoord waardig. Ik wist niet of ik er haar op voorbereiden moest, dat juffrouw Erkelens, die nu immers van alles op de hoogte was, wel weer eens aan de deur zou kunnen komen klagen. Erg waarschijnlijk leek me dat overigens niet, na die smijtpartij. Toch kreeg ik pas na vieren het gevoel, dat de geschiedenis Else Böhler met alles wat er aan vast zat voorgoed tot het verleden behoorde.

Om kwart voor zes vond ik bij het avondblad, dat ik altijd zelf uit de bus haalde, een tweede envelop met mijn adres erop. Het ingesloten briefje luidde: Mein lieber Johann! Ich bin noch nicht fort. Gehe erst morgen früh, möchte dich noch einmal sehen. Ich schlafe im katholischen Mädchenheim. Das war ein schöner Auftritt im Garten, sie haben mir auch mein Geld nicht gegeben, weil ich nicht gekündigt hatte. Macht nichts. Ich denke nur an dich. Habe keine Angst, dass meine Liebe zu einem andern gehen könnte. Und würde ich auch nie mit Dir heiraten können, die Liebe zu Dir führt in ein ferneres Jenseits. Also... Du, Du, nur Du allein sollst stehst der Traum...?! Habe heute Nacht einen seltsam schönen Traum gehabt. Einen Traum, wenn das einmal Wirklichkeit würde... Ich werde ihn mündlich erzählen. Ach, warum darf ich nicht ganz glücklich sein? Ich brauche mir nichts einzubilden, ich weiss genau, wenn ich dich nicht kennen gelernt hätte, so wäre ich Heute schon verrheirat. Reich, aber ohne Liebe. Jedenfalls ist es besser ich gehe fort. Du bist kolossal heissblütig veranlagt, und ich nicht weniger, und zwei heisse Menschen zusammen das geht nicht gut aus. Zudem möchte ich noch eins vollbringen, und das wäre, das ich ein ganzes Jahr fort bin, um mein gewisses Matrial in der Kehle ausbilden zu lassen. Und solltest Du mich dann irgendwo hören, so denke, alles was sie singt ist für mich. Und wenn ich dann wieder kommen werde, nach 2-3 Jahren, dann werden wir uns vielleicht in die Arme schliessen, und für immer, alles zu

[p. 806]

vergessen. Es wäre auch nicht schön, was man begehrt, direkt zu besitzen. Komme acht Uhr beim Fernsprecher, ich warte auf dich. Ich schliesse und küsse dich im Geiste und möchte immer bei Dir bleiben. Deine Else!’ - Behalve de spelfouten bevatte deze brief nog enkele verschrijvingen, die niet waren doorgeschrapt, maar tusschen haakjes gezet, alsof zij altijd nog iets te goed waren om geheel aan het oog te worden onttrokken.

Tot kwart voor acht doorstond ik een doffe, lafhartige tweestrijd, waarin de borstel met de blonde haren, die ik Else toch terug moest geven, de rol speelde van een onontkoombaar voorwendsel. Tegenover de motieven, die dit voorwendsel nog ondersteunden, stond alleen mijn angst voor de zomeravond, voor de wanhopig zinnelijke bekoringen, die deze brengen zou en waarop ze zelf in haar brief had gezinspeeld, het vooruitzicht van mijn weerloosheid. Tenslotte was het rijke huwelijk, waarover zij schreef en dat ik weer met ‘Steinmann’ in verband bracht, beslissend, maar evengoed, zóo groot was de overmacht, had een andere overweging beslissend kunnen zijn. Eén oogenblik dacht ik erover mij te gaan bedrinken om de avond door te komen. Maar ik had geen geld om mij te gaan bedrinken.

Op weg naar de telefoon stelde ik me haar voor zooals bij die smeekbrief behoorde: meegaand en gedwee, het uiterste beproevend om mij te vermurwen, een meisje dat niet van mij los kon. Maar in werkelijkheid kwam het heel anders uit. Onmiddellijk overstelpte ze mij met een uitdagende vroolijkheid, die alleen geforceerd leek door de hardnekkigheid waarmee ze het twee uur lang volhield. Niet zíj was de smeekeling, maar ik. Een dasspeldje, dat ze voor me gekocht had, gleed in mijn jaszak. Als tegengeschenk reikte ik de haarborstel over, die ik in een krant had gepakt... Gekwetter en gesnater: over juffrouw Erkelens en haar aanvankelijke weigering de koffer af te geven, toen ze de drie steenen had zien liggen, bewijs van mijn medeplichtigheid, over den chauffeur, die zich ‘ganz anständig benommen’ had, over de vermakelijkheid van al die hemden door de lucht, over de

[p. 807]

‘Schwester Oberin’ in het Mädchenheim, die haar tien nieuwe diensten tegelijk had aangeboden (maar neen, ze ging beslist naar Duitschland terug!), over de film die ze 's middags was gaan zien, een ‘ganz famoser’ film met Anna Sten in een nachtcafé, een ‘Künstlerleben’, geweldige verleidingen, schitterende zang... Meteen zwenkte ze af naar haar eigen toekomst: in éen jaar zou ze beroemd zijn, ik hoorde haar dan wel door de radio, Fransch en Engelsch moest ze ook leeren om filmster te worden, dat ging in éen moeite door, allemaal in datzelfde jaar... Hoewel hier een ongebreideld zelfvertrouwen uit sprak, hoefde ik maar mijn twijfel aan zoo'n verbluffende loopbaan te kennen te geven, of ze keek me onder hoog opgetrokken wenkbrauwen bol en grappig aan, alsof ze 't niet meende, en bond dadelijk in. Wel kwamen er dan nog mededeelingen over ein ‘Ballkleid’, dat zij zou laten maken, en uitlatingen als ‘Ich komme durch!’ en ‘Man ist der Schmied seines eigenen Glückes!’ - maar zij scheen evenzeer bereid om zich door mijn waarschuwingen te laten ontmoedigen en zonder veel spijt terug te springen in een nederiger werkkring. De belachelijkheid van dit alles maakte het mij gemakkelijker mijn houding te bepalen. Toen ik, voldoende gedekt door mijn gewone superieure spot, naar de droom vroeg, waarover ze geschreven had, wilde ze mij eerst nieuwsgierig laten, op de manier die ik zoo goed van haar kende, de manier die zij zelf ‘aufziehen’ noemde (op stang jagen), maar twee minuten boudeeren hielp feilloos en na een verlegen aarzeling deed ze mij dat verhaal onder linksche, energieke gebaren tegen de sterren en de boomkruinen, die allemaal van háar schenen te zijn, half op het schoolsche, kinderlijk afgebeten toontje van vroeger, half als een soort schaterend loflied op God. De droom hamerde ze me in, alsof ik hem zelf gedroomd had. Weinig dingen in mijn leven zie ik in zoo volkomen plastische scherpte voor mij als deze droom van Else Böhler. ‘Wir waren auf einer grossen Reise, du und ich, und dein Freund und meine Freundin, wir waren in Italien, wir vier, und sahen die schönsten Blumen und

[p. 808]

Bäume, prachtvoll! Der Himmel war wunderbar blau! Auf einmal sahen wir die Mutter Gottes zu ons hinabschweben, ganz in Weiss gekleidet, schön, o so schön... Ich schrie!! Ich rief: auf den Knieen!! Beten!! Beten!! Wir beteten alle vier, du auch. Die Mutter Gottes kam zu uns hin und lächelte zu dir, sie berührte deine Stirn...’ Else Böhler zweeg, en stak haar neus in de wind. - ‘Ein schöner Traum,’ zei ik verstrooid, en wachtte op wat er na deze poëtische aanloop nog komen zou. Zij had zich van me losgemaakt en zwaaide met haar lange armen. Terwijl we een paar bankjes passeerden, kwetterde ze al weer verder, zonder op mij te letten, al sneller en opgewondener. ‘Ach, wie schön und weit ist die Welt! Wenn man jung ist, kann man alles. Wenn ich berühmt bin, spiele ich vielleicht zusamm mit Hans Albers, der wird mich küssen, ich werde mir das schönste dabei vorstellen,’ - even hield ze in, toen ze een onwillige ruk van mijn schouder bespeurde; haar dwaze, dol glinsterende oogen draaiden in mijn richting, en ineens begon ze hoonend parodistisch op de paartjes op de banken te wijzen, die haar doodstil nastaarden, als verraste dieren in hokken, die men in een dierentuin voorbijtrekt: ‘Ach, wie ist die Liebe doch schön! Ach, wie wunderbar, jedermann seine eigene Bank!... Das Leben birgt noch so viel für mich!... Man soll immer lustig sein!... Immer feste!... Schützkafféeee!!...

Het kan ook een ander woord geweest zijn, nog steeds ben ik er niet zeker van. Een ordinair, heesch en tegelijk gonzend krijschen was het dat haar toespraak had besloten, eindigend in een lange, toonloos wegstervende uithaal, - uiterste tegenstelling tot haar gewone stemgeluid, dat beschaafd genoemd kon worden. Hoewel dat gekrijsch even onverwacht voor me was als onbegrijpelijk in zijn beteekenis, wist ik toch meteen waaraan het me deed denken. Op het woord zelf kwam het niet aan. Klank en opeenvolging der timbres daarentegen riepen onfeilbaar het beeld wakker van een jonge, blonde, half dronken prostituée, die ik in een van mijn eerste studentenjaren in een cabaret tusschen kaal-

[p. 809]

hoofdige, bebrilde nachtbrakers had zien zitten, haar armen om twee rimpelige nekken heengeslagen, wippend op de maat van de muziek, en telkens zonder eenige aanleiding uitbarstend in een geil, circusachtig gejoel, waarbij men zich kletsende zweepen voorstellen moest, de perverse geur van paardenstallen, en rijen bejaarde aanbidders met hooge hoeden voor een half open kleedkamerdeur. Dit ongebonden tafereel, verwarrend toentertijd voor mijn jeugd, door mijn verbeelding minder in na-oorlogsche dan in fin-de-siècle-zin omgevormd, dook nu plotseling in mij op om al mijn twijfel aan Else Böhler's zedelijk verleden voelbaar en zichtbaar te maken, veel sterker dan welke feiten of bewijzen, sterker zelfs dan wanneer ik geweten zou hebben wat het woord beteekende en waar het van afkomstig was. Een vriendin die opium gebruikte, een beschermer genaamd Steinmann? De paniek van dat woord ‘Schützkaffee’, dat uitgebrulde visitekaartje van een kermismeid van het minste allooi, overtrof iedere werkelijke toedracht, omdat het alleen op vage mogelijkheden betrekking scheen te hebben: op datgene wat Else Böhler had kunnen worden bij een andere samenloop dan die haar gemaakt had tot een meisje dat meent te zondigen als ze sigaretten rookt. De gedachte hieraan was ondraaglijk. Ze had - met díe stem, met dát levenslustige gebrul! - een soldatenhoer kunnen zijn, verkracht en besmet door een regiment, en achteraf nog manmoedig en opgetogen brullen: ‘Schützkaffee!’ - en weer geranseld en op ondenkbare wijze onteerd, en toch nog: ‘Schützkaffee!’...

Ik vroeg haar wat ze daar riep. - ‘Nichts!’ - Ik herhaalde mijn vraag driemaal. - ‘Nichts! Das sag ich nich...’ - Mijn keel dichtgeschroefd door machtelooze jaloersche woede, stelde ik andere vragen: naar die onduidelijke zangopleiding, weer naar Steinmann, dien ik, indachtig aan haar bewering van de vorige avond dat hij geen ‘junger Mann’ was, ineens vereenzelvigde met den ‘älteren Herr’ die vroeger met haar had gedanst; ik vroeg haar waarheen ze ging, ik vroeg naar haar adres, ik kreeg niets anders te hooren dan datzelfde ‘Nich... nich...

[p. 810]

nich...’ - ‘Ist der reiche Herr, der mit dir heiraten will, Steinmann? Ist er schon alt?’ - ‘Das sag ich nicht!’ riep ze schaterend, met fluitachtige gilletjes er doorheen, ‘ich sag nicht ja, und ich sag nicht nein!’ - Ik had nu de keus tusschen drie dingen: haar in het gezicht slaan, wegloopen, of woord stellen tegenover woord. Ik koos het laatste, maar binnensmonds. Uit een instinctief verlangen naar zelfbehoud koos ik volledig partij voor de scheldende stem, die mij al zoo vaak geholpen en gehinderd had. Ik hoef die scheldwoorden hier niet te herhalen, - ‘Duitsche hoer’ vormde wel het hoofdrefrein, - evenmin als ik in bijzonderheden hoef te beschrijven, hoe ik tegelijk met dat hatelijk en zelfkwellend geprevel liefdesdaden nastreefde, die daartoe wel in de grootst mogelijke tegenstelling stonden. Mijn haat verbergen: dàt had ik wel geleerd door mijn leven op de Waalweg...

Tot kalmte gebracht lag Else Böhler achterover op mijn schoot, het Correggio-gezicht vertoonend zonder dat veel aandachtige voorbereiding noodig was geweest. Terwijl ik bij mezelf werktuiglijk ‘Duitsche hoer, Duitsche hoer’, of ‘imbeciel’ fluisterde, of haar korte beenen bespotte in de walgelijkste termen (bijvoorbeeld door stompzinnig een Maleisch scheldwoord te herhalen, dat een van mijn vrienden wel eens gebruikte en dat woordelijk ‘achterwerk van een kreeft’ beteekent), streelde en zoende ik haar gezicht, beter, inniger dan ik het ooit te voren gedaan had, dwaas die ik was! Want ik zag niet in, dat ik mij onvoorwaardelijk aan haar uitleverde door deze krankzinnige gelijktijdigheid: dat ik nooit meer in staat zou zijn aan haar te denken in haat of onverschilligheid zonder in mijn vingertoppen streelingen te voelen, die, voortgezet tot in mijn ziel, iedere opwelling van haat op het moment zelf ongedaan zouden maken en doen verkeeren in zijn tegendeel, zooals ook toen reeds, toen ik onder mijn wrangste scheldwoorden door pas wist hoe lief en weerloos zij eigenlijk was. Mijn laffe huichelarij moest zichzelf straffen, en héeft zichzelf gestraft, op de manier die ik toen had kunnen voorzien, indien niet tenslotte de wellust behalve de

[p. 811]

zucht tot schelden ook alle zelfbezinning had overstemd. Overigens duurde dit niet lang. Onverwacht kreunend, sloeg Else Böhler haar arm om mijn hals om mij naar zich toe te halen, waarop ik mij misrekende met een reeks vergaande handgrepen, die meer weg hadden van een wraakoefening dan van de bevrediging van een hartstocht die niet bestond. Al te zeer was ik me het nuttelooze van dit alles bewust dan dat ik lang aangehouden zou hebben. Toen ze opsprong en naast me ging zitten met de constateering: ‘Mein ganzes Kleid ist verknautscht,’ voelde ik mij bijna opgelucht, maar met bittere ironie hield ik haar voor, dat ze niet alles voor Steinmann hoefde te bewaren en mij toch ook wel wat had kunnen geven! - ‘Das kommt nicht in Frage!’ - Gekwetst stond ze op; ik volgde lusteloos, en langzaam liepen we het park uit, in de richting van de tramhalte. Mijn verleidingspogingen scheen ze al weer vergeten te zijn. Zelfs gaf ze nu uit eigen beweging haar adres in Keulen op; ik kon haar daar schrijven, de brieven zouden doorgestuurd worden, maar terugschrijven zou ze niet: ‘Das würde mir zuviel Weh tun!’ - ‘Weh tun?’ zei ik langzaam, in deze eenzijdige schrijverij een nieuwe list vermoedend om mij murw te krijgen, ‘das glaub ich nicht. Du wirst wohl bald einen andern finden.’ - ‘O das! Ich brauche auf der Strasse nur um zu schauen...’ - ‘Und die alten Herren kommen schon hergelaufen!’ - Ernstig en bigot vouwde ze haar mond: ‘Die älteren Leute haben viel Erfahrung, da kann man viel lernen. Ich habe immer viel Chance gehabt bei älteren Leuten...’ - We liepen verder; de tijd verstreek langzaam en gestadig; over tien minuten zou ik haar kwijt zijn... Hoewel het woord ‘Chance’ (een woord dat ik verfoei, al moet ik toegeven, dat het in haar mond nog iets had van een archaïsch-Frankische uitdrukking, en geheel anders klonk dan het ‘sjans’ van een Hollandsch winkelmeisje) de rol scheen te willen overnemen van het ‘imbeciel’ en ‘achterwerk van een kreeft’, tegen mijn herlevende jaloezie kon het toch niet op. Wat er ook van haar zangopleiding en den man Steinmann waar mocht zijn, ik

[p. 812]

verloor haar aan de heele wereld. Ik bleef alleen achter, met mijn examen in zicht, zonder steun van Peter zelfs, dien ik gebruskeerd had... Even probeerde ik het nog met haar oogen, de oogen zonder gevoel of begrip, de edelsteenen zonder menschelijkheid, - maar hoe werd mijn bezitsinstinct niet gestoken door zulke prachtige voorwerpen! - ‘Meinst du, dass ich mich nicht unglücklich fühle?’ vroeg ik met gesmoorde stem. - ‘Du bist unglücklich, weil du keine Religion hast!’ - Een nieuw dogma! Alles bleef zooals het was. Ze was niet te treffen, niet te beleedigen, niet over te halen; en toch wist ik, dat ze van me hield en dat het haar een groote zelfoverwinning kostte heen te gaan. Al mijn beheersching verliezend, koppig en dreinerig, beu van dit belachelijk overbodige afscheid, dat onmogelijk zoo te aanvaarden was, heb ik haar toen gesmeekt, niet met Steinmann te trouwen; ik heb mij vernederd en op haar gevoel gewerkt; ik heb haar alles toegegeven wat ze maar wou, - behalve katholieke kinderen; dan maar heelemáal geen kinderen, wat immers ook beter strookte met haar loopbaan van beroemde zangeres! - alles, als ze maar niet wegging.

‘In der katholischen Kirche heiraten, und deine Kinder nicht katholisch erziehen wollen, - das ist auch paradox,’ zei Else Böhler, nu voor het eerst met iets gemelijks en brommerigs in haar stem, ‘Kinder ist das schönste im Leben, ich habe immer nach Kinder verlangt.’

Dit is een van de laatste dingen die ik mij herinner van een gesprek, dat snel beëindigd moest worden, omdat ieder oogenblik haar tram komen kon: deze ridicule constateering van een tegenstrijdigheid die geen tegenstrijdigheid was, alsof het trouwen in de katholieke kerk, zoodra ik er in had toegestemd, meteen méer voor mij werd dan een zinledige formaliteit en mij van verlangen moest doen branden naar alle consequenties! Ik voelde me opeens doodelijk vermoeid. Om nog te redden wat er te redden viel liet ik haar beloven, voorzichtig te blijven en zich aan niemand te geven voordat ze getrouwd zou zijn. Ik herinner mij in welke bewoordingen ze die belofte aflegde: ‘O, das

[p. 813]

kann ich versprechen, du hast es ja auch nicht gekonnt. Ich weiss, das du immer schlecht von mir gedacht hast, wegen der Freundin. Es hat mich amüsiert. Es gibt zwar viele Mädchen, die so leben, aber ich würde lieber ins Wasser gehen als das weisse Kleid am Altar Gottes nicht mit Recht tragen zu dürfen!’ - Ik herinner mij hoe ze mijn hand drukte en mijn arm kinderlijk op en neer schudde, en haar kalm, onverstoorbaar profiel herinner ik mij met de bolle, glanzende oogen, toen de lichten van de tram om de hoek verschenen: transformatoren van lichtjes, nieuwsgierige spoelen waar al dat schijnsel zich omheen wond zonder de kern ervan te raken, en de toon waarop ze ‘Lebewohl!’ zei en waarin de ontroering klonk die er bij paste... Maar als er iets is, dat voor míj dat afscheid ontroerend maakt, dan is het dat zielige woord ‘paradox’, dat meer dan iets anders de kloof openbaarde die er gaapte tusschen haar en mij, een kloof minder wat dat geloof betrof dan in denken en voelen. Een heel menschenleven zou niet lang genoeg zijn om die kloof te overbruggen! Wat is ‘paradox’, Else, en hoeveel jaren zal ik met je getrouwd moeten zijn, en met hoeveel kinderen en kleinkinderen, om je aan te toonen aan welke denkfouten je je schuldig maakte bij het gebruik van een woord dat je een ander napraatte? Maar zoodra haar onbegrip ophoudt een logica te beleedigen die er nu niet meer op aankomt, staat het op éen lijn met al het andere dat door de afstand mooier wordt: met het mythologische lachje over de daken van de Waalweg, of het waaiende stof, van bruine matjes afkomstig, waarop de middagzon scheen...

 

Een nieuwe tijd brak nu aan. Na mezelf tot een snelle en doelmatige verachting voor alles wat naar Duitsche dienstmeisjes zweemde opgepompt te hebben rolde ik maar weer verder, zoo goed als het ging, en begreep niet waarom ik Else Böhler ooit noodig had gehad om acht uur per dag voor een examen te kunnen werken. Al school

[p. 814]

er ook iets teleurstellends in, dat zij niets meer van zich hooren liet (eigenlijk had ik verwacht dat we voortaan iedere dag opnieuw afscheid zouden nemen!), ik kon nu tenminste een streep zetten onder deze heele geschiedenis. Wat was er ook al niet achter de rug, welke triviale vernederingen, welke onzekerheid, domheid en monotonie!

Spoedig evenwel werd ik mij in mijn toestand van doffe schijntevredenheid van verschillende nieuwe stoornissen bewust. Wetsartikelen weigerde in mijn hoofd te blijven, of speelden stuivertje verwisselen. Onder het werk had ik voortdurend te kampen met de neiging naar buiten te gaan en naar de roode muur met de reeds bruin wordende wingerd te kijken, en dan naar de lat, waarover Else Böhler haar kleedjes had geklopt, terwijl ik me 's avonds trachtte voor te stellen, hoe zwart en kantig de steen, die zij altijd voor me neerlei, af had gestoken tegen het lichte hekje. Bedroefd en weemoedig voelde ik mij daarbij niet; het waren eenvoudig oude gewoonten, die ik niet zoo gemakkelijk afleggen kon, en die, zoo meende ik, wel spoedig zouden slijten.

De venijnigste en meest ondergrondsche aanvallen evenwel kwamen van de kant van Waalweg 27. Reeds na een paar weken scheen het me toe of overal gewichten aan me hingen: aan míj alleen, zonder de heilzame verdeeling ervan, die het platje van Erkelens had bewerkstelligd als steunpunt van de hefboom. Al wat me vroeger gepijnigd had, het kwam in verdubbelde mate terug: de omgang met mijn ouders en hun côterie, mijn angst voor de toekomst, mijn geïrriteerdheid vooral om Eg, die, na een paar weken uit de stad te zijn geweest voor zijn groote vacantie, zich opnieuw Sint-Vitus-achtig door het huis bewoog en op het dak klom (nog niet eens het ergste, want dan had ik tenminste het voorwendsel naar de lat te blijven kijken, nadat ik hem naar beneden had gebruld) en aan tafel raadselachtige kernspreuken ten beste gaf over ‘deutsche Mädel’, en ‘die rotzooi in Duitschland’, - met een veelzeggende blik naar mij, die dan dadelijk afgleed op mijn kleeren, die volgens hem beter waren dan de zijne. De heele dag was

[p. 815]

hij nu om ons heen, weken achtereen. Hij verveelde zich. In mijn dictaatcahiers vond ik poppetjes geteekend met lang haar en éen arm in de hoogte: de Hitler-groet. Andere dictaatcahiers, een heel leerboek zelfs, raakten zoek zonder dat ik hem op goede gronden betichten kon. Hij leek mij nerveus, geladen met ressentiment. Aan sport deed hij niet; wel sprak hij veel over kaarten, weddenschappen, gokspelletjes, en om de drie dagen werd dat dan in de practijk gebracht op luidruchtige avondjes, die mij nog meer van mijn werk afhielden dan de mevrouwen, die tenminste niet vloekten en met de vuist op tafel sloegen. Mijn ouders gingen dan gewoonlijk uit; Eggie kreeg koekjes en sigaretten, en als ik mijn thee kwam halen, zat het heele gezelschap rondom de tafel met stalen gezichten te bridgen. Een half uur later was het alsof er onder mijn voeten een vulkaan borrelend en ploffend overkookte. Eén keer waren drie jongens door het glas van de suitedeuren gevallen, dat er schoon uit lag zonder een van die gymnasten bezeerd te hebben. Er was een blonde, effen jongen bij, die (toen ik eens op de gang stond te luisteren) niets anders zei dan ‘g.v.d., g.v.d.,’ - ontelbare malen achter elkaar, terwijl de anderen muisstil bleven als om hem in de gelegenheid te stellen behoorlijk zijn gemoed te luchten. Een andere jongen, die boven een gestold babygezicht met raadselachtige donkere oogen een onwaarschijnlijk hoog voorhoofd droeg met twee knobbels, gelijkend op de rozenstok van een jong hert, piepte op aanmatigende toon ‘zwalú, m'neer Roodenhuis’, zoodra ik beneden kwam om de orde te stichten. En in dit milieu moest ik studeeren! Studeeren, zonder zelfs maar het gevóel, dat er eenige consideratie met mij werd gebruikt. Mijn moeder tenminste, al vertroetelde ze hem ook niet meer zoo, na die scène op de trap, waarbij hij zich in haar oogen zoo harteloos gedragen had, liet Eggie in alles zijn gang gaan, terwijl mijn vader, wanneer hij aan een standje toe moest zijn, met omhooggetrokken wenkbrauwen naar de plaats keek waar Eggie vijf seconden tevoren voorbij was gedanst...

Na een vage droom, waaruit ik op een ochtend snikkend

[p. 816]

wakker werd, wijzigde zich het beeld van mijn innerlijke beslommeringen opnieuw. Ik droomde, dat ik met Else Böhler voorbij een bloeiende haag liep, waarbij ze zoo klein en witgekleed was als het meisje, dat ik de Waalweg had zien oversteken, de eerste Zondagochtend, even voordat zij voor het voorkamerraam was verschenen. Maar onmiddellijk daarop, alsof de symmetrie van een zinnebeeldige prent betracht moest worden, was diezelfde haag in herfsttooi, met bladeren als hoopen ineenzakkend bruin vuur, of geheel ontbladerd, grauw, afgestorven. Het besef van een doodelijk verlies, opgewekt door deze simplistische regie van mijn onderbewustzijn, zette zich na het ontwaken voort in een knagend weemoedig verlangen, waarvoor ik al mijn kritische zin noodig had om het te blijven zien als wat het in de grond was: niets anders dan het terug verlangen naar een tijd van geluk en geestelijke gezondheid (al waren die dan ook maar schijnbaar) die zich in Else Böhler had belichaamd. Met smartelijk welbehagen liet ik mij verzinken in een bad van sentimentaliteit. Uren lang zat ik voor me uit te staren met haar portret in mijn handen. In mijn verbeelding beleefde ik alles opnieuw, maar nu eenzijdig belicht, net alsof die tweevoudige droom mij niet meer toestond de schaduwzijde te zien, die hijzelf reeds op zoo aangrijpende wijze had geresumeerd. Nu begreep ik pas, hoe gelukkig ik geweest was die drie maanden lang, en hoe botweg ik Else Böhler onrecht had gedaan. Heftig verweet ik mezelf mijn wantrouwen en de minderwaardige middelen die ik gebruikt had om mij innerlijk van haar los te maken. Onze geheele omgang werd gepoëtiseerd tot een verfijnd epos der domheid, domheid in de zin van ‘nicht von der Gedanken Blässe angekränkelt’ (ik zocht in die dagen voornamelijk naar Duitsche citaten; ook geheele gesprekken hield ik bij mezelf in het Duitsch). Onmogelijk kon ik mij voorstellen nooit meer die kwetterende stem te zullen hooren, die mij parmantig op mijn nummer zette, dat voorzichtig kreunende zingen; nooit meer het mooie, bedroefde voorhoofd, de grappige wenkbrauwen, het molenwieken van haar armen.

[p. 817]

Als naïeve wijsheden ter overdenking zei ik al haar stopwoorden en opmerkingen bij mezelf op: ‘Das ist wahr’... - ‘Ein grünes Hütchen mit einer roten Feder...’ - ‘Schönaugen hat er’ (toen ik haar op een Zondagochtend voor het raam de kat had laten zien). - ‘Das sagt man nicht’ (toen ik mij vermeten had mijn twijfel aan het bestaan van God uit te spreken!) - ‘Nich... tun...’ deze versleten, in tweeën geknikte woordcombinatie, die ik op zonderlinge wijze met haar oogen in verband bracht: Nich als de harde, bolle bikkels, tun als de weeke marge van haar oogleden), - en vooral de droom die ze me verteld had, met het kleurige vizioen van de moedermaagd, en dan dat naïef opgedreunde lesje, pedant, gelijkmatig van intonatie, als antwoord op mijn vraag wat ze bij zichzelf gedacht had op die Zaterdagmiddag toen ik buiten zat: ‘Da sitzt ein Herr. In einem Ueberzieher. Der liest...’ En mocht dit alles met elkaar ook weinig te beteekenen hebben, het lachje, dat me op diezelfde Zaterdagmiddag voor het eerst verschenen was, bleef dan altijd nog over om dubbel en dwars revanche te nemen op de gelatenheid waarmee ik gemeend had van Else Böhler afstand te kunnen doen. Vooral de gedachte, dat anderen nu dit lachje zouden kunnen aanschouwen en zelfs de vruchten plukken van onze zinnelijke omgang, maakte mij razend. De naam Steinmann, het onbegrijpelijke woord ‘Schützkaffee’, het eerste in de toekomst wijzend, het tweede naar Else's verleden, een soort Januskop-in-woorden, die mij eerst nog geholpen had Else zoo verachtelijk mogelijk voor te stellen, symboliseerden nu de tallooze mogelijkheden van een onherstelbaar verlies. Wie was Steinmann? Welke vreeselijke, oude, rijke mof was Steinmann? Bestònden er nog rijke moffen? Hoe zagen zij eruit? Ik zag Else getrouwd, vervolgd, verhandeld, verleid, verarmd, ongelukkig, rijk, ziek, beroemd. Een doodgewone kruideniersbediende, die opvallend voor het huis van Erkelens heen en weer drentelde en nieuwsgierig door de ramen gluurde, - terwijl ik zelf daar ter plaatse nauwelijks mijn oogen durfde op te slaan, uit schaamte omdat ik Else's toiletartikelen straffeloos

[p. 818]

naar beneden had laten smijten! - reet alle wonden weer open. Opnieuw verdacht ik haar, en schreef toen meteen een brief naar dat adres in Keulen. Toen ik na twee weken nog geen antwoord had, schreef ik een brief aan haar moeder, wier sympathiek portret ik mij nog steeds herinnerde, waarin ik vroeg hoe zij het maakte. Nòg twee weken, en mijn verlangen naar Else, naar haar moeder, naar Keulen, naar Duitschland, was zoo sterk geworden, dat ik voor Rome zou hebben gecapituleerd met een volledig huwelijksaanzoek zonder voorwaarden in een derde brief, indien er niet een kort en beleefd antwoord was gekomen, zonder opgave evenwel van Else's nieuwe adres, waarop ik half en half gehoopt had. Het ging haar goed, ze had mijn brief gekregen, ‘mit deutschem Gruss, Frau Therese Böhler.’ - Dat was alles. Of eigenlijk niet alles. Op de envelop namelijk stond niet ‘Roodenhuis’, maar ‘Rotenhuys’, boven de brief zelfs ‘Rotenhaus’, en deze futiliteit hielp me waarachtig nog een beetje om er in te berusten, dat Else Böhler me voorgoed vergeten was. Holland annexeert zichzelf, moet ik gedacht hebben, - laat ik toch oppassen...

 

S. Vestdijk

 

(Wordt vervolgd)