[p. 819]

Panopticum

Wetenschappelijke bijdrage tot de rhythmologie

Voor Garmt Stuiveling

Met opzet vermijd ik de bescheidener titel: ‘Bijdrage tot de wetenschappelijke rhythmologie,’ omdat naar mijn meening deze z.g. rhythmologie, zooals zij hier in Nederland, in tijdschriftartikelen en sommige proefschriften, beoefend wordt, op de naam van wetenschap allerminst aanspraak mag maken. In een destijds in Forum verschenen artikel (3e Jaargang 8, pag. 728) sprak ik als mijn overtuiging uit, dat een streng wetenschappelijk, exact statistisch onderzoek naar rhythmische afwijkingen zijn nut hebben kan, indien daarbij aan twee voorwaarden voldaan wordt: een belangrijke probleemstelling, en een correcte methodiek. Voor deze laatste volstaat nauwkeurigheid en bekendheid met een paar formules, die men niet eens zelf hoeft te kunnen afleiden, maar met de problematiek is het anders gesteld. Een wetenschappelijk probleem is nu eenmaal niet aan te leeren, niet door vlijt te veroveren, zelfs niet van autoriteiten te ontvangen (want een hoogleeraar, die eens iets van belang ontdekt, onderzoekt het liever zelf dan dat hij het aan gegadigden voor doctorstitels prijsgeeft), maar men ziet het, of men ziet het niet. Tot zekere hoogte wordt zoo'n probleem ons in de schoot geworpen, in dit geval als een intuïtief geschouwde samenhang tusschen rhytmische kenmerken en aesthetische indrukken, die dan aan statistisch materiaal te verifiëeren is, maar - en dit is het kardinale onderscheid met de pseudo-wetenschappelijke rhythmologie - die nooit uit dat materiaal te voorschijn komt, indien men maar klakkeloos aan het cijferen en tabellen maken gaat, zonder te weten waarvóor.

Het probleem, waarvoor ik hier even de aandacht vraag, om het dan verder over te laten aan de dissertatieschrijvers, die het zonder bronnenopgave mogen benutten, is het volgende. Reeds eenige tijd was het mij opgevallen, dat men een grooter effect aan klankschoonheid bereikt door een versregel, waarin het sterkste accent op het rijmwoord ligt, te laten volgen door een regel, waarin het sterkste accent ligt op de aan het rijmwoord voorafgaande heffing, dan andersom. Door een opeenvolging als

 
wat gij gehoord, gezegd hebt of geschréven, (a)
 
tot studie en bespieg'ling thúis gebleven, (b)

wordt men ‘aangenamer’ aangedaan dan wanneer men de volgorde van deze twee regels omwisselt. Zoo markant leek me, in alle voor mij onmiddellijk bereikbare gevallen, dit verschil, dat ik, onbesuisd

[p. 820]

genoeg, reeds naar een verklaring zocht voordat ik nog aan een objectief ‘onderzoek’ toe was, dat het verschijnsel los zou moeten maken van mijn subjectieve smaak. In een simpele rhythmische afwisseling of contrast kon die verklaring niet worden gevonden, omdat dan de beide volgorden, a b en b a, gelijkwaardig zouden zijn. Er schoot toen geen andere mogelijkheid over dan de tendenz tot rijmverdoezeling te hulp te roepen, de tendenz om een al te groote nadrukkelijkheid van het rijm te vermijden. Dat deze tendenz, vooral in de moderne poëzie, bestaat, behoeft geen nader betoog; zoowel de invoering van het assonneerend rijm (bij ons sinds Herman van den Bergh) als het veelvuldig toegepaste enjambement (sinds Gorter reeds) wijzen erop. Het rijm - en dan natuurlijk vooral het tweede, eigenlijke ‘rijmwoord’, dat het rijm pas openbaart - wordt op deze twee wijzen, maar ook door de zoo juist genoemde accentverschuiving, als het ware gesluierd voor het gehoor, discreter, aesthetisch verfijnder, minder hard en schoolsch gemaakt; al lezende registreert men het rijm meer onbewust, men heeft minder het gevoel met een virtuoze prestatie te doen te hebben, die immers zooveel van haar waarde verliest zoodra men zich maar het bestaan herinnert van Witsen Geysbeek.

Maar tenslotte geef ik deze verklaring voor beter; het was er mij verder voornamelijk om te doen na te gaan, of de ervaring, dus het werkelijke rijmgebruik, mijn subjectieve appreciatie bevestigde, m.a.w. of ook de dichters in hun werk een zekere voorkeur geven aan de door mij geprefereerde volgorde van rijmende versregels boven de omgekeerde volgorde. Tot dat doel koos ik de verzen van een dichter, die tot een onzer sterkste rhythmici gerekend moet worden, nl. J.H. Leopold. Het nadeel van deze poëzie is het furieuze enjambeeren: bij zóo stelselmatige toepassing van dit éene middel tot rijmomsluiering heeft men allicht minder kans het andere aan te treffen; doch het was ook mogelijk, dat dit niet zooveel gewicht in de schaal lei. Alle versregels van Leopold heb ik dus systematisch, paarsgewijs, met elkaar vergeleken op de opeenvolging van de toonsterkte (niet toonshoogte en duur) van de beklemtoonde lettergrepen der twee laatste maatvoeten, onverschillig of ik te doen had met tweedeelige maatvoeten, driedeelige maatvoeten of Germaansche maatval. Indien de door mij gezochte voorkeur niet bestond, zouden beide gevallen natuurlijk ongeveer even vaak moeten voorkomen. Met de maatvoeten, vóor de beide laatste gelegen, werd geen rekening gehouden, evenmin met de aanwezigheid van enjambement, of van accentomzettingen in de voorlaatste maatvoet (b.v. de regel: ‘een groot aanschouwen, een ínzien’ werd gelijkgesteld met a, niet met b!). Assonnanties en contrassonnanties werden behandeld als volrijm. Tusschen gepaard rijm en de andere rijmcombinaties werd geen verschil gemaakt, ook niet als de rijmen ver uit elkaar lagen; bij z.g. ‘slag-

[p. 821]

rijm’ (drie of meer regels met hetzelfde rijm, zooals b.v. in de kwatrijnvorm c c d c werd telkens de eerste met de tweede en de tweede met de derde vergeleken, onafhankelijk van elkaar. Indien in éen van de regels de rijmende lettergreep en die van de voorlaatste heffing gelijk beklemtoond waren en in de andere niet, werd er toch een verschil tusschen de regels aangenomen; daarentegen níet, wanneer in beide regels de accentopeenvolging dezelfde was, hoewel er in zulke gevallen toch nog wel sprake kon zijn van eenig verschil in verhouding tusschen de accenten. Twijfelgevallen trachtte ik op te lossen door een overdrijven van het accentverschil, dat meestal wel uitsluitsel geeft (b.v. ‘mijn roem verging, mijn kennis hooggeprézen, en niet ‘hóoggeprezen’, al is het verschil bij ongedwongen lezen miniem); toch heeft men hier natuurlijk een mogelijke foutenbron, een kans, dat de onderzoeker onbewust de resultaten flatteert.

Dit was dan ongeveer het stalen pantser, waarin ik op de teere rhythmen van Leopold losgelaten werd. Ik vond een aantal van 717 paren versregels, waarvan er 421 mijn vermoeden bevestigden (volgorde a b) en 296 dit tegenspraken (volgorde b a), terwijl het toeval hoogstens een afwijking zou toelaten tot een bedrag van 414 resp. 303 (vgl. de formule in het bovenvermelde artikel, pag. 733, noot). Verder nam ik nog de moeite de verschillende onderdeelen van Leopold's oeuvre met elkaar te vergelijken, al was hieromtrent geen absolute zekerheid te verkrijgen zooals bij het totaalresultaat, omdat het aantal gevallen te klein was. Wel was opvallend, dat tot dit resultaat de twéede bundel verreweg het meest had bijgedragen; wellicht is dit te verklaren door de talrijke ‘Oostersche’ verzen, die bij Leopold veel minder enjambeeren dan zijn andere gedichten; vooral de kwatrijnen eruit, die gedeeltelijk gepaard rijm vertoonen (c c d c), zouden in sterke mate onderhevig zijn aan een eentonige, schoolsche rijmwerking, indien niet op een andere wijze compensatie werd gezocht.

Alles bij elkaar genomen leek dit onderzoek me vooral merkwaardig, omdat de uitkomst bewees, dat men voorspellen kan welke klankfinesses een dichter gebruikt. En dat niet alleen de algemeen bekende, zooals alliteraties en assonnances, maar ook die welke hij enkel onbewust en spontaan toegepast kan hebben; en niet alleen in de eigen productie, maar zelfs, en vooral, in vertalingen! Er bestaan dus normen, die den dichter voorschrijven hoe hij te werk moet gaan, zonder dat hij deze normen kent. Dit is niet nieuw. Maar wèl is nieuw, in zekeren zin, dat men de werkzaamheid van deze normen op de meest exacte wijze kan aantoonen, en in de onregelmatigste woordstructuren nog. Daarmee is echter niet gezegd, dat nu ook iedere toevallige rhythmische volgorde de uiting is van een wetmatige samenhang en dat men alleen maar een beetje hoeft te cijferen om op dezen samenhang de hand te leggen!

[p. 822]

Tenslotte: wie dit onderzoek zou willen completeeren ten opzichte van minder ‘muzikale’ dichters (ik nam een steekproef met een serie verzen van Hendrik de Vries, Nijhoff, Slauerhoff en van den Bergh, geen van allen toch onmuzikaal), moet bedacht zijn op uitkomsten, die statistisch niet de minste bewijskracht bezitten. Maar voor een dissertatie hoeft dat natuurlijk geen bezwaar te zijn...

 

S.V.

De kaarten en het spel

André Gide zet in de N.R.F. de publicatie van zijn Pages de Journal voort; en of ik wil of niet, ik word telkens weer geboeid door de zeldzame directheid, waarmede deze man, die tegenwoordig toch een ‘autoriteit’ is, zich op de dingen in weet te stellen. Men praat over zijn ‘bekeering’ tot het communisme; à la bonne heure, maar wat heeft zulk een ‘bekeering’ uitstaande met de afgezaagde overgangen tot het katholicisme, die alle berusten op eenzelfde welbekend recept en niet denkbaar zijn zonder het opgeven van het individualisme? Ik bedoel in de eerste plaats het individualisme van den stijl, dat bij Gide volkomen intact is gebleven: de onbevangenheid, het ontbreken van het gebruikelijke woordfetichisme, de naïveteit kortom. De ‘bekeering’ van Gide maakt alleszins den indruk van naïef te zijn; hij ontdekt soms in deze Pages de Journal gemeenplaatsen met een onbeschroomdheid, die er geen oogenblik aan doet twijfelen, of dit zijn niet de gemeenplaatsen van de ‘leer’. Op pag. 499 spreekt Gide de ‘jeunes fils de possesseurs’ toe. ‘Vous savourez (j'ai fait de même) votre loisir, sans même vous douter qu'il n'y a pléthore ici, que parce qu' il y a disette là-bas; vous vous consacrez à l'étude, vous cultivez les arts d'agrément, les jeux d'esprit subtils, les ratiocinations transcendantes, et vous ignorez que votre culture exquise, pour la permettre, d'autres peinent qui n'ont ni le temps ni les moyens de s'instruire; que vous ne lèveriez pas si haut la tête, si d'autres ne courbaient le front si bas.’

Mij dunkt, zooiets is verre van ‘origineel’; het is van een volstrekte gemeenplaatsigheid; maar het is tegelijk, in den mond van Gide, de naïeve bekentenis, dat deze veelgebruikte gemeenplaats nu pas als realiteit tot hem doordringt. Waarom dat niet toegeven, wanneer het zoo is?

‘Ce qui m'amène au communisme, ce n'est pas Marx, c'est l'Evangile.’ En daarmee wordt de brave, oprechte Gide dupe van een partijtje Litwinoffs, zegt de practische man, die altijd gelijk heeft. Ik zal het tegendeel niet beweren, want practisch moet men zijn en blijven; maar zijn (om een voorbeeld te nemen) zij minder dupe, die regelmatig hun bewondering voor het Nederlandsche gemiddelde uitbazuinen en over ‘de maatstaven van zedelijkheid en recht’ phi-

[p. 823]

losopheeren, gelijk prof. Huizinga in zijn brochure Nederlands Geestesmerk, die van een ‘verval van de moraal’ spreekt en toch verkondigt, dat wij Nederlanders ‘nu eenmaal in zekeren zin satisfait zijn’ en dat het ‘onze nationale plicht (is) het te blijven’? Waarvan Gide dan ook de dupe moge zijn, hij is ten minste geen dupe van het historisme, dat bestendig naar het verleden tuurt om zalig te warden en er, in de persoon van Huizinga, eindelijk toe gekomen is onze nationale vooroordeelen met eenige reserves als geneesmiddel aan te prijzen tegen modern ‘bijgeloof’, ‘beuzeling’, ‘kwakzalverij’ en ‘ondeugd’. Het historisme, of de mystiek van het humanisme, als men het liever zoo wil noemen, loopt uit op een verdediging van de cultuur als een privilege voor de betere standen.

Men vergelijke de Pages de Journal van Gide en Nederlands Geestesmerk van Huizinga. Naïef zijn zij beide, anti-heroïsch eveneens (in den zin van: gericht tegen de phraseologie van de dikke helden à la Goering); maar de kardinale vraag is, waarvoor naïveteit en anti-heroïsme moeten dienen. Bij Huizinga nu dienen zij om den man, die zich in hart en nieren burger, d.i. bourgeois voelt, een motief te verschaffen zijn conservatisme en afkeer van de rumoerende ‘zwak gewortelden in het maatschappelijk leven’ cultureel te rechtvaardigen; bij Gide daarentegen dienen zij om den geboren bourgeois te verlossen van de obsessie, die zijn privilege langzamerhand voor hem geworden is. Gide's ‘gemeenplaats’, die ik hierboven citeerde, klasseert daarom compleet de brochure van Huizinga als een product van een dier nu langzamerhand oud en wijs geworden ‘jeunes fils de possesseurs’, terwijl omgekeerd Gide's Pages de Journal in de terminologie van Huizinga gekarakteriseerd worden door dezen zin: ‘De revolutionnair, hetzij hij zichzelf misdeeld voelt of niet, is de mensch, die de onvolmaaktheid dezer wereld niet kan dragen, in wien een toomelooze begeerte leeft naar geheel nieuwe dingen, die hem doet zeggen: het moet tot elken prijs volstrekt anders worden, en wel terstond. Zijn streven is de omslag in het aardsche van het heils- en verlossingsstreven, dat zijn ware (? M.t.B.) object heeft over den dood heen.’ (Men hoort aan den toon, dat deze menschensoort den man van het behoud verre van sympathiek is).

Wat het dupe-zijn betreft, hebben Gide en Huizinga elkaar dus niets te verwijten; dat blijkt wel uit hun wederzijdsch op-de-hoogte-zijn van elkaars dupeschap. Dupe van Stalin of dupe van Colijn; bijzonder veel verschil maakt het niet. Maar ik voor mij ben liever dupe zooals Gide, zij het dan ook bij voorkeur niet van Stalin; ik ben liever dupe als naïeve en anti-heroïsche strijder voor een mogelijken vorm van menschelijkheid dan als dito strijder voor een historischen vorm van menschelijkheid. De ‘wijze lessen der historie’ dupeeren op een gansch andere wijze dan de ‘sprong in het onzekere’; zij hebben nl. het voorkomen van bewijsbaarheid, gezag, ervaring, terwijl zij in-

[p. 824]

tusschen evenmin iets garandeeren als welke onhistorische levenshouding ook. Wat de historie waard is voor het leven zegt Gide onnavolgbaar juist in de N.R.F., p. 510, waar hij afrekent met den historicus, die hier toevallig Madelin heet, maar die ook Huizinga had kunnen heeten:

‘Que signifie une “expérience” que l'on ne peut contrôler et refaire, dont les composants échappent à notre connaissance précise et où, lorsque l'omelette est manquée, l'on ne parvient pas à savoir si c'est la faute de la cuisinière, de la poêle, ou du beurre, ou des oeufs?... Comme si l'on pouvait jamais connaître par avance des dangers nouveaux! Comme si la route était jamais la même, et le même celui qui s'y engage! Comme si l'avenir reproduisait jamais le passé! Comme si la difficulté ne provenait pas précisément de ceci: que l'on joue sans cesse un jeu toujours neuf et avec des cartes dont la valeur n'a pas encore été éprouvée!

Wie deze uitspraak toepast op het ‘geestesmerk’, waarmee Huizinga de Nederlanders wil stempelen op grond van hun relatie met het verleden, komt tot de conclusie, dat Huizinga slecht moet kunnen bridgen of whisten; zijn speciale naïveteit is die van den man, die niet van kaarten houdt en daarom het kaartspel meent te kennen, wanneer hij de regels kent. Het element ‘gokken’, Gide's naïveteit, ontbreekt in zijn belangstelling voor het leven ten eenemale; men heeft voor hem gegokt en daaruit trekt hij zijn lessen. Nederlands Kaartsysteem: deze titel, die bovendien nog het voordeel heeft op een bijzonder insinueerende manier dubbelzinnig te zijn, zij Huizinga voor den derden druk aanbevolen!

 

M.t.B.