[p. 858]

Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje

In deze tijd vielen ook de groote twisten met mevrouw Steketee, die het kransje halveerden en een diepgaande wijziging teweegbrachten in mijn moeders gedrag. Wat de aanleiding was wil ik graag in het midden laten; het ging, geloof ik, over het lidmaatschap van een liefdadige vereeniging, waarvoor mijn moeder, door mijn vaders bezuinigingsmaatregelen gedwongen, op het allerlaatst had moeten bedanken; de diepere grond was in ieder geval een conflict tusschen ijdelheid en heerschzucht, vleesch en beenderen. De opstandigen, en jaloerschen, Brons en Velleman, sloten zich bij mijn moeder aan, die zij beter meenden te kunnen overtroeven met hun costuums, omdat ze geen geld had, Vreugdenhil en Lunsman daarentegen, die meegaand waren, maar ook van ‘betere’ standing, steunden de tegenpartij en liepen op haar bevel in vossebonten voorbij ons raam, terwijl meneer Steketee natuurlijk ook voor mijn moeder verloren was. Haar reactie hier op was vrij gecompliceerd.

Wat ònze verhouding betreft: aan alles was te merken, dat ze mij had opgegeven. Voor zichzelf moet ze hebben uitgemaakt, dat ik een ‘slechte zoon’ was, die geen ‘égards’ tegenover haar had. Keek ze mij aan, dan trachtte ze iets sombers en fataals in haar blik te leggen, en, hoewel ze me verder met rust liet, minder vitte dan vroeger, en mijn tegenwoordigheid niet meer eischte op de avondjes, toch werd haar aanwezigheid voor mij dubbel beklemmend. Soms had ik ineens het gevoel dat ze achter me stond, ik draaide me om en hoorde haar dan in de gang een paar ijzige woorden aan het nieuwe dienstmeisje toevoegen, tegenover wie ze de koele aristocrate speelde en een totaal andere tactiek volgde dan vroeger. De voorgangster, getuige van de kofferscène in de tuin van Erkelens, was ten val gebracht, nadat ze hatelijke opmerkingen had trachten te plaatsen over ‘uw zoon en die Duitsche meid’; tegenover mij deed mijn moeder het voor-

[p. 859]

komen alsof ik zoo'n edelmoedige behandeling maar ternauwernood verdiende, en toen kreeg ik meteen een heel verhaal te hooren over mevrouw Steketee. De oorzaak van de verkoeling scheen ik tot op dat oogenblik niet juist beoordeeld te hebben, er zat heel wat anders achter. Na de kofferscène was mevrouw Steketee uit nieuwsgierigheid naar juffrouw Erkelens gegaan, die haar verteld had, dat Else Böhler een ‘straatmadelief’ was, die gestolen had en met ‘de jonge meneer Roodenhuis verloofd was.’ Om te zien of ze niets mee had genomen, had juffrouw Erkelens de koffer onderzocht, - een grondig onderzoek inderdaad. Dit alles werd mijn moeder door mevrouw Steketee onder de neus gewreven, wat ze niet over haar kant kon laten gaan in verband met de eer van Waalweg 27. In elk geval had ík haar onmogelijk gemaakt, haar van haar beste vriendin beroofd, enz., enz.

Maar niet alleen het dienstmeisje en ik, en Eg tot zekere hoogte, ook mijn vader kreeg zijn deel, sinds hij door zijn gezondheidstoestand genoodzaakt was halve dagen thuis te blijven, en op zijn eigen kamer sliep, op de divan. Onze huisdokter schreef de periodieke hoofdpijnen toe aan een sluipend nierlijden, waarmee hem meteen een houvast werd geschonken voor zijn vage, abstracte tobberij en een doel voor zijn peuterige stiptheid: iedere ochtend kookte hij nu een glazen buisje met urine troebel, met de bezorgde zucht: ‘eiwit...’ (Eg begrijnsde achter zijn rug ‘vader's zacht gekookt eitje voor het ontbijt’.) Verder gaf hij tweemaal per dag in plaats van éénmaal uiting aan zijn vrees, dat ik voor mijn examen zakken zou, zonder dat dit overigens veel afbreuk deed aan onze verstandverhouding. Doordat hij zoo beklagenswaardig was en zoo weerloos tegen mijn moeder's humeurige bazigheid, - even weerloos als ík vroeger gevreesd had te zullen worden, - ontstond er zelfs nog een soort band tusschen ons, en de doodelijke vermoeidheid waarmee de kransavondjes hem sloegen, die, zij het ook slechts bebronst en bevellemand, een gekakel verwekten dat mevrouw Steketee door de steenen muren hooren moest, maakten hem maar des te sympathie-

[p. 860]

ker in mijn oogen. Verschrikt keek hij mij soms na, als om steun bij me te zoeken. Wat was er voorgevallen tusschen mijn ouders? Nadat even voor mijn ziekte de twisten over het huishoudgeld een hoogtepunt hadden bereikt, dat alleen nog overtroffen werd door mijn moeder's stekelige commentaren op haar nieuwe schoenen, waarvan éen hinderlijk kraakte, negeerden ze elkaar, leefden langs elkaar heen. Was hij in de tuin bezig, op late mooie herfstmiddagen, dan draaide mijn moeder voor de spiegel, in nieuwe kleeren, waarvan ongetwijfeld de rekening niet door zijn handen was gegaan, gereed om naar de stad te trekken, trotsch en statig paradeerend, te jeugdig opgemaakt, haar heupen beweeglijk en breed en meer naar achteren geschoven dan ik ooit eerder van haar gezien had. Eens bespiedde ik hen in het voorbijgaan door de openstaande slaapkamerdeur, een van de laatste dagen dat zij nog niet gescheiden sliepen. Bloedend als een rund, omdat het dienstmeisje zijn scheerwater weer niet heet genoeg had gemaakt, met zijn buik en adamsappel vooruit hulpeloos voor de spiegel opgesteld, werd hij door mijn moeder met een bijtend steentje bewerkt, waarbij ze een gezicht trok alsof ze iets ‘redderen’ moest van de kat. Ze spraken niet, en de geheele situatie maakte op mij de indruk alsof hij, na geheeld te zijn, de slaapkamer uitgesmeten zou worden.

Maar naast dit alles werd ik steeds onafwijsbaarder vervolgd door het vermoeden, dat zij zich, na die Steketee-vernedering, nog op een andere wijze schadeloos stelde dan door de smalende hooghartigheid waarop haar omgeving onthaald werd. De laatste weken voor mijn examen brachten een opeenhooping van gegevens, die ik werktuiglijk en als door een waas registreerde: haar uithuizigheid, de loszinnige Fransche romannetjes die ze verslond, (Dekobra ineens!), de mondaine zwier waarmee ze het huishouden verwaarloosde en alles op zijn beloop liet, soms ineens een hatelijk, schuldbewust lachje, dat zich guitig verwrong wanneer men op haar lette, en dan vooral de wijze waarop zij met haar oogen uitweek: steeds iets te ver en te snel, hoewel zij, zoolang zij maar durfde, haar

[p. 861]

vis à vis dringender fixeerde dan menschen die hun oogen op onbevangen wijze bewegen en iemand ‘recht in het gezicht zien’. Ik rekende haar leeftijd uit: 44, ze was jong getrouwd, mijn vader moest al naar de 60 loopen...

Het aflikken van de lepels, dat ik, als een soort anthropologische curiositeit, glimlachend verdragen had zoolang Else er was, leerde mij opnieuw onder kwellingen, dat primitieve volkeren gelijk hebben uitsluitend te willen eten met wie men liefheeft en hoogacht, en dat gezamenlijk eten onder sommige omstandigheden schadelijker voor de ziel kan zijn dan gezamenlijk naar het toilet gaan, wat men onder geen enkele omstandigheid doet, en waarschijnlijk terecht. Als ze met dat aflikken niet ophield, zou ik voor mijn examen zakken, daar was ik zeker van, en daar tenslotte ook haar eigen belang daar mee gemoeid was, vroeg ik haar beleefd om de lepels verder met rust te laten. Het was duidelijk, dat er geen zuinigheid bij haar voor kon zitten; eerder leek het me een vorm van snoeplust bij gebrek aan taartjes, een proeven van het verbodene, meer willen hebben dan een ander.

‘Wát zeg je?! Lepels?!

Ik zweeg en knikte. Het was even na het middageten, we waren alleen in de huiskamer. Duidelijk ontwaarde ik een geel stukje aardappel aan haar linker mondhoek; ik had ineens de dwaze neiging om het er tusschen duim en wijsvinger af te nemen en in haar mond te stoppen. Wat zouden onafgelikte lepels mij helpen, als er nog zùlke dingen konden gebeuren?

‘Wat een zeldzame harteloosheid! Wie denk je wel, dat je voor je hebt? Let liever op jezelf! Jij smakt onder 't...’

Ik weet zeker, dat ik dat nooit doe. Het was de dwaze tegenbeschuldiging van een kind. Overtuigd van de nutteloosheid van iedere uiteenzetting, bromde ik wat en wilde de kamer uitgaan. Ineens zag ik, dat mijn moeder in tranen was.

‘Hoe is 't mogelijk... Dat zooiets jóu nerveus maakt... Denk liever eens aan mij, denk je dat ík niet nerveus

[p. 862]

ben?... Met die akelige brieven uit Duitschland... Je moest je...’

‘Bemoeit u zich daar toch niet mee,’ trachtte ik haar te kalmeeren, bang dat mijn vader of Eg binnen zou komen.

Ze stampvoette, maakte een machtige beweging met haar geheele lichaam, alsof ze zich op me wou werpen, maar bedwong zich.

‘Ga maar liever naar je Duitsche snol!’ siste ze, door haar tranen heen. Ik verloor mijn geduld.

‘Als ik niet door m'n examen kom, is 't uw schuld! Scènes maken!’

‘En als ik 't huis uitloop, is 't jóuw schuld!’

Stomverbaasd keek ik haar na, terwijl ze naar de deur stevende, als om haar bedreiging ten uitvoer te brengen. Even later hoorde ik haar boven me, op de slaapkamer; een demonstratief gekraak bewees dat ze haar bed had opgezocht. Natuurlijk had ik nu weer allerlei zelfverwijt te verwerken, en toen ze me 's avonds wat druppels valeriaan op een glas water bracht, met een stille triomf in haar oogen, gunde ik haar dit bewijs van meerderheid en dronk de medicijn op met een bedankje. De sporen van haar tranen waren door een dun laagje poeder bedekt, niet wit zooals anders, maar duidelijk vleeschkleurig.

 

Met hangen en wurgen kwam ik door dat examen. Ik buitte mijn nervositeit uit door gezichtsvertrekkingen en schijnbare acute geheugenzwakten, als ik er werkelijk nooit van gehoord had, ik keek geleerd en ondoorgrondelijk, zoodat mijn voorhoofdspieren meer werk verzetten dan mijn brein, en keerde als erbarmenswaardig meester in de schoot der familie terug, opgewacht door Eg, die ‘cum laude’ brulde en voortdurend vroeg: ‘Nou krijg ik z'n slaapkamertje, hè, als ie weg is?’ - Mijn moeder had taartjes besteld, en mijn vader drukte mij de hand met een zuur glimlachje, geknepen door toekomstangst, en was het toeval, dat de krant net voor hem openlag op de plaats waar tientallen werkloozen zich door het leven sloegen door middel van treffers en speurders?

[p. 863]

Op mij maakte deze overwinning met bittere bijsmaak minder indruk dan wat ik de nacht voor mijn examen gedroomd had, een even ingewikkelde als schrikaanjagende droom, waarover ik telkens na moest denken. Ik meen nog niet precies gezegd te hebben, dat ik aan de psychanalyse geen waarde hecht, maar deze reeks vizioenen bezat een direct emotieele beteekenis die iederen Freud gelijk scheen te geven.

Dat ik met mijn achterkamertje gladweg van de Waalweg afvloog was al eens eerder in mijn slaap gebeurd, maar nu kreeg deze toer de definitieve beteekenis van een afscheid. Niettemin was ik gekleed in een pyama en droeg zwarte gymnastiekpantoffels, die een weerbarstig snorrend geluid onder mij maakten, ongeveer als een stofzuiger. Na een reeks aeronautische verrichtingen boven de donkere Sterrenstraten ontlastte mijn kamertje zich van boeken, cahiers, uittreksels en andere paperassen, die ik tezamen met wingerdbladeren van verschillende kleur met handenvol naar beneden smeet; ik deed mijn machine landen op een geweldig platform met een hekje eromheen, waarna het kamertje in een auto veranderde en fluks wegreed, terwijl ikzelf dat andere huis binnendrong, waar ik examen doen moest, en dat een getrouw duplicaat bleek te zijn van Waalweg 27. Het was er doodstil en zoo donker als de nacht. Voortdurend zocht ik in mijn borstzak naar een laatste papier, waar ik iets van moest oplezen, hoewel ik tegelijkertijd wist, dat het al beneden was. Op de gang van de eerste verdieping stond een deur open, correspondeerend met de deur van de slaapkamer van mijn ouders. Links, boven de deur naar het achterkamertje, hing een naar voren hellende spiegel, gelijkend op een geslachtswapen, met een helm erboven, die langzaam veranderde in het gezicht van Eg, woest verwrongen en voortdurend in alle richtingen slangen, wormen en rupsen uitspuwend, die nog vlak bij zijn lippen bleek werden, wit en dun afgeplat, om dan als papieren naar beneden te fladderen, dezelfde papieren, die ik, tevergeefs dus, over de sterrenbuurt had uitgestrooid. Een pedante, rechtschapen

[p. 864]

stem, die toch ook geladen scheen met mijn eigen toenemende angst, las de woorden op waarmee die papieren overdekt waren, vraag en antwoord, ik kon alleen meeknikken, blij met die enkele oogenblikken uitstel: ‘Ist die Merle da? Nein, Schützkaffee ist da. Ist er denn oder dann oder wenn oder wann ein Schütze? Nee, een falikante koffieteut! Ist er denn ein teutonischer oder mesopotamischer Held? Er kennt die Paragraphen des hochzeitzweitklassigen und rechtsstreithaberisch-kanonischen Rechtes nicht einmal! Will er nicht?... Ja?... Weiss er was, Das is wahr' im Dativ ist?... Nein?...’ Nog meer koeterwaalsch volgde, telkens onderbroken door ‘Ja’ of ‘Nein’, dat op vragende toon uitgebracht werd. Ondanks mijn ondraaglijke angst wrong ik mij nu door de openstaande deur en voelde mij langzaam voortglijden in de slaapkamer, waar in het donker verschillende stemmen elkaar woedend bestreden totdat in dat verward dispuut een demonstrator- of repetitorachtig geluid de overhand behield: ‘Aanziet de strafvordering van Novalis en Dekobra en professor... (onduidelijk) nopens half zachte urine. Alles verkeerd geïnstrueerd en niet ontvankelijk verklaard. Een nieuw poeder is nog geen vergift! Een slang is nog geen gifslang! Is dit een cobra? Neen...’ (onderbroken door een naargeestig gegichel en een paar woorden die ik mij niet herinner) ‘...dit is er eentje die Fietje heet! De deur dicht, en je komt er nooit meer uit! En je komt er ook niet in, zelfs niet met je nieuwe broek en een melodieus geheel en een steentje op je smoel! Dit is een beest, dat je nog niet kent!...’ In hevige drift aanzwellend gilde de stem, steeds hooger en dreigender: ‘Geen kinderen, Rotenhaus, maar eenvoudig iets voor een stomme vlegel als jij: een inktvisch met het achterwerk van een kreeft! Aanziet!’ - Ik keerde mij om, en inderdaad: een vaag omlijnd monster met weeke, zwellende vormen, was tot vrij dicht bij mij voortgegolfd en beloerde mij. Zes of acht kronkelarmen en een paar pikzwarte oogen, groot en rond als schotels, bewezen, dat men hier met niet minder dan een enorme inktvisch te doen had, die zich overigens vrij lijdelijk ge-

[p. 865]

droeg en af scheen te wachten wat er met mij gebeuren zou. En dat was vreeselijk genoeg. In een oogwenk was ik ineen gekrompen tot een hard en smal voorwerp, glinsterend en zeer vereenvoudigd van bouw. Als door een vuist uitgehold stond mijn hoofd op een lange steel. Met een complaisante zwaai, de richting voortzettend van mijn eigen flauwe lichaamskromming, bewoog ik mij onderdanig naar de kop van het monster dat mij verzwelgen zou, ik klonk kletterend op de papegaaienbek die die beesten bezitten, en was binnen. De angst hoef ik niet te beschrijven. Wanhopig met mijn armen om mij heen maaiend, werd ik wakker en stond op om mij voor mijn examen te gaan kleeden in jacquet en streepjespantalon.

 

Toen ik 's avonds Peter opzocht, voor het eerst na ons tamelijk heftig gesprek op die warme Augustusdag, had ik mij voorgenomen hem geen deelgenoot te maken van deze zonderlinge droom. Met mijn diploma op zak kon ik mij de weelde veroorloven niemands superioriteit te erkennen, en een biechtvader was onmogelijk op éen dag met zooveel scherpe professorengezichten. Door Peter's huisgenoot Christien evenwel werd ik niet alleen amicaal en hartelijk ontvangen, maar met een paar moederlijke confidenties over zijn ‘ontrouw’, die mij schenen te moeten bewijzen, dat ik hier per saldo toch met een gewoon man te doen had met zijn menschelijke zwakheden. Christien sprak over Peter als over een alleraardigsten kwajongen die niet beter weet, en terwijl ze mij stil en bijna Oostersch gedienstig thee inschonk en sigaretten toeschoof, veranderde ik van plan. De droom leek mij nu een heel geschikte inzet voor een dispuut over psychanalyse; zoodra het mij te persoonlijk zou worden kon ik mij altijd terugtrekken achter mijn anti-Freudisme.

Nadat Peter, die even later thuiskwam, rustig mijn inleidende opmerkingen aangehoord had, zei hij: ‘Psychanalyse is iets anders dan jij denkt. Het is geen leer of standpunt om te bestrijden of over te zwammen, omdat alleen de practische, intuïtieve kant van belang is. Psych-

[p. 866]

analyse hoort niet in leerboeken of collegezalen thuis, maar aan de waschtafel. Het is een hygiëne, als tandenpoetsen. Hoewel ik zelf niet neurotisch ben, heb ik me toch een tijdlang laten analyseeren, door een vriend van me, een psychiater, trouwens, ook mijn broer, die medicus is, heeft er wel aan gedaan, maar ik ben bijna alles vergeten van de theorie, de scholastiek ervan. 's Morgens poets ik mijn complexen weg en gorgel met anti-moederbinding. Nu jij.’

Ik moest lachen om deze speelsche apologetiek. Bijna was ik op een ander onderwep overgestapt, maar Peter liet mij niet meer los, en ik was nu wel genoodzaakt hem, behalve de droom, ook in bijzonderheden de geschiedenis met Else Böhler en mijn moeder, die ik hem immers nog altijd schuldig was, te vertellen, de eerste weliswaar met enkele hiaten. Veel van de gesproken woorden, vooral de Duitsche (b.v. het woord ‘Schützkaffee’ in dat dwaze verband) zijn mij pas hier in de gevangenis te binnen geschoten.

Hij vleide zijn handpalmen daksgewijs tegen elkaar en liet de middelvingers vallen tot een dubbele loopplank, als om twee theoretische standpunten aan elkaar te toetsen. Zijn stem klonk ongewoon doceerend en niet weinig zelfingenomen:

‘Inderdaad, een droom om van te watertanden voor rechtgeaarde Freudianen! Te meer waar het iemand betreft als jij, die afwijzend tegenover de psychanalyse staat. Anders zou men altijd nog kunnen beweren, dat je die prachtsymboliek geproduceerd hebt om Freud te gerieven. Die inktvisch met 't achterwerk van een kreeft, wat zit daar al niet in! Je angst voor 't examen, je angst voor een huwelijksvoltrekking vooral, die beide iets met inkt te maken hebben! Maanden lang heb je kat en muis gespeeld met het matrimoniaat, nu speelt het met jou en verzwelgt je als inktvisch! Verder: de inktvisch als symbool van de baarmoeder, dus van de moeder, terwijl die zwarte schoteloogen wel van je eigen moeder afkomstig zullen zijn, als jij tenminste op haar lijkt...’

[p. 867]

‘Eg lijkt op m'n moeder, ík niet,’ zei ik weerbarstig.

‘Soit. - En dan die lepel waar jij in verandert om bij wijze van omgekeerde geboorte het lichaam van de vrouw te spijzigen - een man moet zijn vrouw immers voeden! - en dan de anatomie van dat beest, zeg! Kreeft - onbetáalbaar! - is een bekend symbool van het collectieve onderbewustzijn, dat niet alleen fixatie aanduidt (de scharen!), maar ook regressie naar infantiele sexualiteit (het achteruit loopen!!), terwijl achterwerk hier op onverhulde wijze de anaal-sadistische organisa...’

Mijn ergernis had nu zijn toppunt bereikt. Kortaf zei ik: ‘Onzin, dat beteekent heel wat anders.’

‘Dat zeg jíj.’

‘Ik kan 't je bewijzen. Ik kan je precies vertellen in welk verband dat achterwerk van een kreeft thuis hoort...’

‘Maakt niet 't minste verschil. De eene droomuitlegging hoeft nooit de andere buiten te sluiten.’

‘Dat strijdt al vast tegen de logica,’ riep ik strijdlustig uit, blij, dat Peter niet verder naar die kreeft doorvroeg, ‘je zou dus ter verklaring evengoed het tegenovergestelde van de vorige verklaring...’

Ineens merkte ik, dat Peter met dichtgeknepen oogen zat te schudden van het lachen. Toen hij eindelijk spreken kon, was de doceerende toon geheel verdwenen. Het scheen wel, dat die heele droomuitlegging bedoeld was als grap: als zelfpersifflage, of als persifflage van Freud, dat was niet precies uit te maken.

‘Allemachtig, wat een weerstanden! Maar je begrijpt nu zeker wel, dat ik niets anders deed dan een of andere volijverige, met geleerdheid volgepompte zielsverlosser parodiëeren! Ik voor mij geloof, dat een droom alleen geanalyseerd kan worden door de persoon in kwestie, na een geweldige scholing, en dan nog maar tot zekere hoogte... Iets anders is of een droom niet voor ieder waarnemer een aanwijzing geeft voor emotioneele spanningen, die dan natuurlijk veel gemakkelijker in het werkelijke waakleven nader bepaald kunnen worden... In dit geval b.v. is het toch wel duidelijk, dat al je moeilijkheden om je moeder

[p. 868]

draaien...’ - Hij hield even op en ging, toen ik niet antwoordde, verder: ‘Ik bedoel niet je huiselijke moeilijkheden, - die je overigens naar mijn meening sterk overdrijft en erg eenzijdig en subjectief voorstelt, je geeft alleen jóuw visie op de zaak, en vrijwel nergens feiten, - maar je moeilijkheden met dat Duitsche meisje waar je nog steeds verliefd op bent...’

‘Wie heeft je dat verteld? Ik heb haar heelemaal uit m'n hoofd gezet!’

‘Of meent te zijn, of niét meent te zijn. En met wie je hebt willen trouwen en toch weer niét hebt willen trouwen, tot vervelens toe... Jij bent verliefd op dat meisje - en nu ga ik iets zeggen om je te overrompelen - omdat je verliefd op je eigen moeder bent.’

Wat ik nu ging doen verbaast mij, nu ik er aan terug denk, nog steeds. Om hem te toonen hoe bodemloos krankzinnig mij deze veronderstelling toescheen, stond ik zonder iets te zeggen op en volvoerde, parmantig fluitend, een serie danspassen door de kamer. Maar zoodra ik merkte daarbij hetzelfde strakke gezicht van filmcharmeurs te trekken waarmee mijn broer Eg in hoogst eigen persoon altijd door de gang rumba-de, staakte ik verschrikt dit zwijgend protest en bleef bij het raam naar buiten staren in de nevelige herfstavond. Toen ik mij weer naar Peter toekeerde, zag ik hoe hij de goedaardige spot in zijn gezicht bedwong.

‘Dansen helpt weinig, beste kerel,’ zei hij ernstig en wuifde me naar mijn stoel terug. ‘Na alles wat je me zoo juist verteld hebt, ligt het toch voor de hand! Verliefd op je moeder - en zij waarschijnlijk op jou, en niet weinig jaloersch! - of een sterke z.g. moederbinding, misschien voor 90% in haat omgezet, wat dan meteen dat eigenaardige mengsel van haat en liefde verklaart, dat je een poos geleden beweerd hebt voor dat meisje te voelen: het komt toch allemaal op hetzelfde neer? Zóo'n vreemdeling in het zielkundig Jeruzalem ben je nu toch ook weer niet om niet te weten, dat wóorden hierbij niets ter zake doen. Ik gebruikte het woord “verliefd” hoofdzakelijk om te zien

[p. 869]

hoe je daarop zou reageeren. Het gaat er alleen om, dat je je tot die Else aangetrokken hebt gevoeld niet om haar zèlf, want je weet maar al te goed, dat ze niets anders is dan een gewone domme intrigante, maar om de rol die zij daar bij je op de Waalweg gespeeld heeft, de plaats die zij innam binnen de groote bancirkel die je moeder's invloed om je heen heeft getrokken. Dat dienstmeisje is een creatuur van je moeder, dat dienstmeisje is je moeder...’

Terwijl ik naar deze ongelooflijke beweringen zat te luisteren, vielen me opeens verschillende dingen in, die voor Peter's zienswijze schenen te pleiten: beelden en gedachten en vluchtige overeenkomsten, als het ware ijl afgeteekend tegen de zoldering van het atelier met de cirkels en kubussen, die daar als abstracte plafond-engelen overheen geschilderd waren. De Zaterdagmiddag toen ik voor het dienstmeisje van mijn moeder gevlucht was en voor het eerst onder de bekoring was gekomen van Else Böhler (dit had ik Peter verzwegen!); de naam ‘Fietje’ uit mijn droom, die, op de inktvisch betrokken, een verband legde tusschen die drie personen; de lavendelgeur van Else's lippen, die mij vroeger eens aan mijn moeder had doen denken; oude ansichten uit Duitschland, afkomstig van een buitenlandsche reis van mijn ouders, toen ik nog een kind was... Maar hoeveel of hoe weinig dit alles ook bewijzen mocht, haastig schudde ik het van mij af, en reeds had ik een nieuwe tegenwerping gevonden:

‘Else Böhler lijkt geen spat op m'n moeder.’

‘Het bewijs, dat zij je moeder is,’ ging Peter onverstoorbaar verder, ‘of, geleerd uitgedrukt, dat je haar met je moeder identificeert, is dat je haar niet hebt willen aanraken, dat haar lichaam taboe voor je gebleven is, hoewel je haar toch, zooals je me zelf verteld hebt, onder de vrijbrief van dat geloofsverschil...’

‘Ik had geen geld voor een kamer of een hotel, man!’

‘Zoo, zoo. Hij-had-geen-geld-voor-een-kamer. Of-vooreen-hotel. Een jonge, gezonde kerel, die avond aan avond zijn handen thuis houdt op bankjes onder dergelijke voorwendsels! The course of true love does never run smooth,

[p. 870]

of hoe zei Shakespeare dat ook weer zoo onsterfelijk? De incest ligt er bij jou duimdik op, mijn waarde; koning Oedipus himself zou 't je niet verbeteren...’

Tien andere redenen - drogredenen? - had ik hem kunnen noemen waarom ik Else Böhler lichamelijk ‘gerespecteerd’ had, maar de wijze waarop hij opnieuw en nu blijkbaar zonder eenige zelfironie, - want het is niet mogelijk tegelijk een ander te beïroniseeren en zichzelf! - psychanalytische vaktermen in het geding bracht, leidde mijn tegenaanval af. Ik vertelde Peter kort en goed, dat ik de psychanalyse een onbetamelijke oplichterij met machtspreuken vond, die iedere normale omgang tusschen menschen bedierf, en dat ik voor mij dan nog verre het katholicisme prefereerde, dat al die ‘complexen’ netjes met een tang had beetgepakt om ze op te bergen in de hemel. De vereering van de maagd Maria verspreidde tenminste wierookgeur en geen stank van rottend vruchtwater, zooals het ‘moedercomplex’, en om den timmerman Jozef van hooger hand van zijn huwelijksrechten vervallen te laten verklaren, leek me tienmaal aesthetischer dan de onbewuste wensch om je eigen vader te castreeren!

‘Prachtig. Goed op de hoogte ben je,’ lachte Peter, die me kalmpjes liet doorslaan, zijn lichtblauwe oogen tintelend in het bruine, geometrisch gesneden gezicht met het eenigszins stompe, speurende en tevens zelfbewust hoekige neusje. ‘Jozelf heeft me anders nooit de meest geslaagde figuur toegeschenen uit dat roomsche pantheon, je weet misschien, dat hij in de Bourgondische tijd een nogal zielige figuur geweest is, een soort cocu, in de gedichten en tooneelstukken van die lui... Merkwaardig overigens, hoe weinig je over jóuw Jozef spreekt. Je vader schijnt wel een non-valeur in je oogen te zijn.’

‘Toch niet...’

‘De haat, die iedere man, onbewust, voor zijn vader koestert, is bij jou heelemaal op je moeder gericht, en jaloersch word je daarom alleen nog maar op schemerige Duitschers... hoe heette ie ook weer?’

‘Steinmann...,’ zei ik uitdagend. Het speet me aller-

[p. 871]

minst, dat ik Peter niet over mijn vage verdenkingen jegens mijn moeder gesproken had, anders had hij me daar zeker ook nog over doorgezaagd...

Hierna praatten we nog wat over mijn toekomstplannen en vooruitzichten, en Peter uitte natuurlijk weer eens de wenschelijkheid, dat ik zoo spoedig mogelijk afleiding zou zoeken bij de ‘vrouwen’. Even voordat we afscheid namen, kwam hij dicht bij me staan en lei hartelijk zijn hand op mijn schouder.

‘Als je m'n hulp noodig hebt, kom dan bij me. Ik twijfel er niet aan of je moeder is een doodgewone vrouw, misschien wel sympathiek zelfs, maar jij hebt nu eenmaal een demon van haar gemaakt, en het resultaat voor jou persoonlijk is daarom hetzelfde als wanneer ze dat in werkelijkheid zijn zou. Je zou, bij wijze van experiment, een poos weg moeten, van je moeder vandaan, om te zien wat er dan overbleef van dat dienstmeisjescomplex. Ik vind 't zonde en jammer. Je bent typisch teruggezakt tot het niveau van een jongen van 17, in dat halve jaar dat we elkaar beter kennen, met je mevrouwen, en je broertje Eg, en je last aan tafel! Opgesloten in de zieligste kleinburgerlijkheid... je houdt 't me wel ten goede?’

Ik hield het hem ten goede, en had, ondanks mijn geprikkeldheid, toch het gevoel met een vriend gesproken te hebben.

 

Hoewel ik na twee weken sollicitatiebrieven schrijven nog niet de minste zekerheid had over mijn toekomst, was mijn moeder niet uit het hoofd te praten, dat mijn succes met een feestelijk diner moest worden gevierd. Mijn vader diende zijn nierziekte dan maar voor éen avond op te schorten. Eigenlijk had ik van zijn invloed op waterstaat wel iets verwacht bij het zoeken naar een baantje, maar mogelijk waren die intieme wegen reeds onbegaanbaar gemaakt door de gewoonte die hij had om op jonge meesters in de rechten af te geven, terwijl hij te weinig plooibaar was, te onzeker in zijn optreden, en te eerlijk misschien, voor een plotselinge frontverandering. Zoo

[p. 872]

kwam alles op mijzelf neer. Koortsachtig schreef ik brieven naar tal van prullenmanden in het land. Daarbij legde ik, uit opluchting, dat ik nu van de Waalweg vandaan zou komen, al te weinig hinderpalen in de weg aan een zekere vertrouwelijkheid, die zich tusschen mijn ouders en mij scheen te moeten ontwikkelen; zij keurden het ontwerp van mijn meest slaafsche epistels, lazen de schaarsche antwoorden en gaven goede raad waar Eg bij zat, die een enorm plezier aan den dag legde bij elk kantoor waar ik onder op de lijst werd gezet, ondanks zijn verlangen mij het huis uit te zien gaan. Zoodra er iets in de bus gegooid werd, gedroeg de heele familie zich nerveus en springerig, en ik wil niet ontkennen, dat dit een tijdlang aanstekelijk werkte, maar toen na een dag of acht die zakenbrieven met een slecht verholen minachting over de tafel werden gekeild en het aangekondigde diner bedenkelijk veel ging lijken op een soort offer om de goden gunstiger te stemmen, verslapte mijn ijver snel. De huiskamer had beslag op mij gelegd; niet voor niets zei mijn moeder glunder en tegen iedereen die het hooren wilde, dat we nu weer allemaal bij elkaar waren; op mijn achterkamer kwam ik nog maar zelden. Nu het er niet meer zoo ondraaglijk was, toonde de Waalweg een verlammende macht waar ik weinig tegenover stellen kon. Het genadebrood smaakte wee-zoet en werkte als opium. Alles wat mij tot grooter energie had moeten prikkelen, - Peter's waarschuwingen, om maar iets te noemen, - versterkte de lamlendigheid waarmee ik mij meer en meer begon te schikken in mijn toestand. Niet dat ik die toestand niet duidelijk inzag! Ik wil niets tot mijn verontschuldiging aanvoeren. Ik wil aannemen, dat mijn familie en hun heele milieu mij onverbreekbaar gekluisterd hield op de wijze die Peter, met behulp van Freud, zoo scherpzinnig had uiteengezet, al komen zijn verklaringen mij nog steeds grotesk en al te schematisch voor, en al lijkt het mij veel waarschijnlijker, dat er wrokkende opstandigheid tegen mijn moeder in het spel was, - indien mijn verhouding met Else Böhler dan tòch met haar in verband gebracht moet worden, - dan liefde of verliefdheid, hoezeer ‘onbe-

[p. 873]

wust’... Soms evenwel ben ik van meening, dat er nog iets anders achter zat, iets dat mijn karakter ook meer eer aandoet. Het was het probleem van de fouten en de liefdeloosheid en de hatelijke achterbaksche twisten die men om zich heen ziet gebeuren, dat men oplossen wil alvorens de plaats te verlaten waar zij bedreven worden: een soort verantwoordelijkheid voor de daden van anderen, dezelfde duistere drang waardoor de moordenaar steeds weer opnieuw de plaats opzoekt van zijn misdaad. Kan het niet zijn, dat ook híj het zoo voelt, alsof hij op het moment van de moord een ànder was, met wie hij op duistere wijze is verbonden en wiens gangen hij na moet gaan? Liever wilde ik mij blootstellen aan het gevaar voorgoed in lijdelijk nietsdoen te verzinken, dan te vertrekken zonder het huwelijksleven van mijn ouders doorgrond te hebben, waarvan ik, als kind, toch de bekroning was en, in zekere zin, de hoogste rechterlijke instantie...

 

Op de dag van het diner stak ik mij dadelijk na het koffiedrinken in gala en keek en luisterde naar de toebereidselen. Lief en coquet trippelde mijn moeder door het huis: de bewonderenswaardige gastvrouw met het gelijkmatige humeur, op wier schouders alles neerkomt. Mij knikte ze opgewekt toe, als ze in haar wit schort voorbijstevende om het dienstmeisje opnieuw te gaan instrueeren, die scheef liep van de angst. Het eten was voor het grootste gedeelte bij den kok besteld (drie verschillende koks, om het crediet wat te verdeelen) en kwam nu bij stukjes en beetjes binnen. Af en toe vertoonde mijn vader zich op de bovengang, alsof hij de stroom stuiten wilde. Op weg naar mijn kamertje, om een zijden zakdoekje te halen dat ik mij als ultieme hoon wilde aandoen, werd ik door hem binnengeroepen; het was bijna vijf uur. Zoo krom, bleek en vermoeid hield hij zich in het midden van de kamer staande, dat het mij niet verwonderde hem te hooren verklaren, dat hij zich niet tegen het diner opgewassen voelde.

‘Minstens vijf gangen,’ prevelde hij nasaal, met zijn slappe rechterhand de geuren van die gangen van zich af-

[p. 874]

wuivend, ‘en ijs. En je moeder, die maar niet begrijpt dat ik ziek ben! Trouw nooit, jongen... Vertel jij je moeder maar, dat ik niet kom, maar doe 't zoo, dat ze geen scène maakt. Als God me uit deze hel vandaan haalt... enfin.’ - Zijn gezicht vertrok zich klaaglijk, toen slofte hij naar zijn schrijftafel en begon onhandig met een sleutelbos te rammelen. Nooit eerder had hij mij in vertrouwen genomen. Ik wist niet wat te zeggen. Afwezig mompelde hij nog wat, in afgebroken treuzelende zinnen, over hooge lasten en slechte tijden en straffen voor de menschheid, totdat hij met een bijna kwaadaardige ruk een envelop uit een laatje te voorschijn trok, die hij mij overhandigde op de discreet zakelijke manier waarmee mijn zakgeld altijd uitbetaald werd: met afgewende oogen. Hij sprak nu zonderling afgebeten.

‘Tel 't na. 't Zijn ƒ800, die ik voor je overgespaard heb zonder dat je moeder 't weet. En blijf hier zoo kort mogelijk. Jij bent de eenige die hier wat deugt. Laat je niet... enfin.’ - Hij zakte weer weg in zijn getreuzel. - ‘Beter dat m'n zoon 't heeft, dan in de zinkput.. aan mantelcostuums gespendeerd... god.’ Hij kreunde, en begon toen met beide handen beschaamd afwerende gebaartjes te schetsen als om mij de kamer uit te krijgen. Hij maakte opeens een doodzieke indruk. Nu pas zag ik goed hoe wit zijn haar was geworden de laatste maanden. En toch was hij de man die altijd langs mij heen gekeken had met blauwe afwezige oogen, zonder kracht of opmonterende strengheid. Benauwd door de dreigende atmosfeer in die halve ziekenkamer met de fleschjes medicijn op de tafel, het rekje met reageerbuisjes, de spiritusbrander, het slordige beddegoed op de divan, zoch ik tevergeefs in mezelf naar een dankbare opwelling, naar hartelijke woorden voor die onverwachte gift. ‘Beter dat m'n zoon 't heeft’ - had het niet geklonken alsof hij bedoelde: ‘eenige zoon.’ De dwaze gedachte schoot me door het hoofd, dat Eg zijn kind niet eens was, dat mijn moeder hem al vroeg had bedrogen, al wist ik ook dadelijk, dat dit niets anders kon zijn dan een romanceering van het besef, dat zij hem altijd

[p. 875]

had kùnnen en had wìllen bedriegen, en het alleen maar niet gedurfd had. Evenals bij Else Böhler was ik gevoeliger voor de mogelijkheid van zooiets dan voor de ontsluierde werkelijkheid... In elk geval, mijn vader was de man om bedrogen te wòrden, of men van die inviet nu gebruik maakte of niet.

‘Als je weg bent,’ fluisterde hij zwakjes, met iets dat op een luguber gegrinnik leek, ‘dan kan Egbert boven slapen... 't is beter te sterven met... zonder... enfin.’ - Ik stond al in de deur, toen ik deze woorden opving, die me plotseling zijn seniel eigenbelang kwamen verraden. Bijna had ik hem het geld weer voor de voeten gesmeten, maar ik was verstandiger. Langzaam zoog de deur achter mij dicht en kleefde weer in de posten. Terwijl ik naar beneden liep om mijn moeder te zoeken, voelde ik een koude luchtstroom in mijn nek, gevolgd door het geluid van voetstappen op de gang; ik keerde mij om en keek in het stijve, bevroren babygezicht van Smeenge, den jongen met de twee rozenstokken boven zijn beangstigend voorhoofd, die achter mij de trap afdaalde. Ik had niet eens gemerkt, dat hij in huis was. Misschien zat Eg's kamertje wel vòl met zulke jongens; een onbehaaglijk gevoel bekroop me.

‘Saluut, m'neer Roodenhuis,’ zei Smeenge met een schorre vogelstem, ‘éen oogenblikje, voor een zaak van gewicht, als ik u niet ophoud?’ - Zwijgend ging ik hem voor naar de vestibule, waar ik hem even liet staan. Mijn moeder trof ik in de huiskamer aan het kristal en zilver schikken. Juist had het dienstmeisje, dat een groote bocht om mij heen maakte, een pudding met roode vla neergezet. Toen ik haar de boodschap van mijn vader over had gebracht, zag ik nog net hoe haar gezicht, dat eerst gevleid en zelfingenomen mijn vertrouwelijke mededeeling tegemoet had geglansd, uitgleed naar een toornige verbazing; zij trok haar mond tot haar pruillip samen, volgde mij met opgestreken zeil in de gang, en op het oogenblik dat ik mij weer bij Smeenge vervoegde - de tochtdeur had ik achter mij dicht laten vallen - hoorde ik haar pantoffeltjes op de trap.

[p. 876]

‘Meneer Roodenhuis,’ fluisterde het jongemensch met nadruk, terwijl hij zijn vuist in zijn pet stak als om die boven de macht te tillen, ‘we zitten thuis met een moeilijk geval, rechtskundig ziet u, Eg vertelde me, dat u juist advocaat bent geworden en zoo, dus misschien weet u er wat op. Kijk eens...’ - sigarettenadem sloeg me in de neus; de oogen van het monstertje stonden volmaakt uitdrukkingloos - ‘we hebben, om u de waarheid te zeggen, een verrekte... verbazende last met een Duitsch dienstmeisje, dat m'n moeder niet weg kan krijgen en zoo...’

Op dit oogenblik kwamen de voetstappen de trap af, nu duidelijk geen pantoffels meer, maar schoenen, en verwijderden zich in de richting van de huiskamer. Verder was het huis als uitgestorven. Smeenge's gefluister kabbelde mijn linkeroor binnen.

‘U weet hoe 't met die Duitsche meiden gesteld is, echte rotmeiden enne... en zoo. Maar misschien...’

Iets in de toon van zijn stem, de manier waarop hij om de zaak heendraaide vooral ook, brachten me onmiddellijk op het goede spoor.

‘De deur,’ zei ik.

‘Bedoelt u...?’

‘Ja, de deur.’

De opwelling om hem een schop achterna te geven, toen hij zich bedremmeld door de kier van de buitendeur wrong, die ik voor hem openhield, weerstond ik. Boven hoorde ik het gedempte geluid van stemmen. Het was mijn moeder dus niet, maar Eg die nu in de huiskamer zat...

Eg zag mij niet of hij vloog achter de uitgeschoven tafel, zoodat een baan van damast en glaswerk on bloemen tusschen ons in kwam te liggen. Na even van zijn onmiskenbare angst genoten te hebben (ik herinner mij, dat mijn lichaam loerend in elkaar kromp, zuiver als reactie op zijn angst, want driftig voelde ik mij niet) begon ik, een oude tactiek te hulp roepend: ‘Een echte kwajongensstreek van me, John, om met Smeenge te wedden dat hij je niet 't land zou durven opjagen met een toespeling op dat Duitsche meisje op de hoek. 't Spijt me echt, John. 't Spijt me

[p. 877]

nu dubbel, dat hij de weddingschap gewonnen heeft, John.’

‘Ja John?’ bauwde hij me na, voorzichtig naar links schuivend, gereed om weg te schieten zoodra er gevaar dreigen zou. Daarbij bewoog zich zijn rechterhand op een eigenaardige wijze langs zijn borst, schichtig, convulsief, en toch met een zekere regelmaat. Pas na enkele oogenblikken ontdekte ik wat dat te beteekenen had. Hij sloeg kruisen. Hij sloeg gewone Roomsch-Katholieke kruisen. Snel als de weerga sprong zijn hand tusschen das, jaslapellen en navel heen en weer, en op en neer; ootmoedig en treiterend was de uitdrukking van zijn krijtwit, gerimpeld gezicht daarbij. Onwillekeurig maakte ik een dreigende beweging naar hem toe: door een stoot tegen de tafel begon als een razend geworden kwal de pudding te trillen, welke aanblik me nog woedender maakte dan de veelzeggende gebarentaal waarmee Eg de wijnglazen zegende, de sandwiches en de kleine porceleinen aschbakjes. Mijn moeder had die pudding gemaakt. Mijn moeder had deze vreeselijke feesttafel op haar geweten! Mijn moeder had met Eg gekonkeld over Else Böhler en hem verteld dat ze Katholiek was! (Aan de mogelijkheid, dat hij dit afgeluisterd had, toen juffrouw Erkelens was komen klagen, dacht ik niet eens.) Door mijn moeder werd het mogelijk gemaakt, dat ik in mijn eigen huis beleedigd werd door een jongen met knobbels op zijn voorhoofd! Nog vlogen de kruisen voor mijn oogen, nog grijnsde Eg me hoonend toe, toen er schuin boven ons met een doffe plof een stoel omviel. In mijn vaders kamer moest dat zijn. Eg's hand stond onbeweeglijk. In een vreemde verwachting verwrong zich zijn gezicht. Telkens trilde de pudding na, op sommige randplaatsen, ongeduldig om in spieren en warm menschenvet omgezet te worden. Maar toen vingen de andere geluiden aan.

Bij ieder mensch komt er een moment waarop het moeras van lijdzaamheid en karakterloosheid doorkruist is en de vaste grond wordt bereikt, - maar nog steeds weet ik niet waarom dit bij mijn vader juist op dit oogenblik plaats

[p. 878]

moest grijpen. Misschien gaf de vermeende zekerheid spoedig te zullen sterven hem kracht tot het weerzinwekkend tooneel dat zich op de eerste verdieping begon af te spelen; misschien is dat harde fundament, die weerstand in onze ziel niets anders dan het gebeente van de dood die men in zich draagt... Het geluid, waarmee hij zijn levensprotest uithinnikte, zou ik opnieuw op willen roepen. Ik kon het slechts omschrijven. Het was inderdaad, geen ander woord is er geschikter voor, een gehinnik, dit geluid dat ik herkende. Wel werd het door de keel van een oud, afgeleefd man voortgebracht - en te ouder en afgeleefder naarmate doordringender het donkere, bronstig trillende, verachtelijke verwijt van zijn tegenstandster er tegen in ging - maar bijna twintig jaar geleden had het net zoo geklonken! De twisten tusschen mijn ouders, de vergiftiging van mijn jeugd, had ik mij steeds geluidloos voorgesteld, nu opeens werden zij een sprekende film, een hinnikende film, die tot dusverre aan een strenge censuur onderworpen was geweest. Ik zat op mijn moeder's schoot en luisterde ingespannen, mijn oor tegen haar zware borst gedrukt. Want al stond mijn vader ook ver achter ons te schreeuwen, met die vreeselijke aanklacht in zijn blauwe, starre oogen, van zóo innig dichtbij ving ik het wellustige genot op, opgewekt door dat machteloos rumoer van getreiterde geiten, dat het geluid niet uit zijn mond scheen te komen, maar uit háar vleesch, getransformeerd tot de weeke golvingen die ik nu op dit moment weer voelde, en altijd zal blíjven voelen als het zuiverste duivelsgeschenk dat men van zijn moeder in ontvangst nemen kan, maar dat dan ook voorgoed ongeschikt maakt voor wat anderen wellust noemen, of liefde, of genegenheid... Daar merkte ik, dat Eg vlak bij me stond, met zijn havelooze grijns, zijn klamme hand die zich op de mijne schoof. De tafel schokte onder onze vereenigde lichamen.

‘John,’ lispelde hij, oudachtig voorovergebogen, ‘hóór je dat? Ik hoor 't iedere nacht, verdomd. Ik word 'r gek van. Soms loop ik de gang op. Iedere nacht gaan ze tegen elkaar te keer...’

[p. 879]

‘Je liegt,’ zei ik streng, ‘ze slapen niet bij elkaar.’ - Scheldwoorden als ‘vuillak’ of ‘ezelsveulen’ kwamen in me op. Maar hij klemde zich aan me vast, juist toen met een gegier als van een opstijgende vuurpijl het gehinnik een geweldig en langdurig hoogtepunt bereikte; hij sloeg zijn hand voor mijn mond, en stotterde, radeloos vloekend: ‘Als je 't huis uit bent kan ík tenminste naar boven... Iédere nacht misschien niet, maar laatst nog, de nacht voor je examen, toen ze naar 'm toe...’

De afkeer en benauwenis, die me overstelpten, drongen tot een daad. Meer nog dan wat er boven mijn hoofd geschiedde was het besef beslissend, dat datzelfde geschreeuw in de nacht voor mijn examen had weerklonken en wellicht sommige bijzonderheden had bepaald van de droom die ik aan Peter verteld had. Ik was dus niet eens meer veilig voor hen, als ik sliep en hen niet hooren of zien kon... Maar het kan ook zijn, dat de doorslag werd gegeven doordat Eg's galgenhumor hem zoo deerlijk in de steek liet bij deze gelegenheid. Men weet van te voren nooit waar men op drijft: misschien was het zijn weerlooze angst vooral, die dit huis met de feestelijk gedekte tafel op slag onbewoonbaar voor me maakte. Toen ik mij naar de deur begaf, hoorde ik nog steeds het bevende rinkelen van een of ander glas, onder zijn hand, die op de tafel steunde.

Alles stil boven... Mijn moeder ried ik op de slaapkamer om zich na gedane arbeid snel te verkleeden voor het diner... Ik zocht wat toiletartikelen bij elkaar en ging met mijn citybag in de hand weer naar beneden, overtuigd dat ze in de deur zou staan, zooals ze daar zoo vaak gestaan had, vroeger, als ik naar de mevrouwen moest... Maar neen: alles bleef stil, ik hoorde geen schoen, geen krakende stoel, geen geluid ook uit de kamer waar mijn vader amechtig of met een stille beroerte in aantocht op de divan moest liggen; geen spook strekte zijn grijpvingers naar me uit; voorgoed was ik van haar bevrijd, misschien zou ik haar nooit meer terugzien... De gangklok tikte langzaam en zwaar. Op mijn borst rustten de ƒ800 van mijn vader. Even overviel mij een ondraaglijk heimwee naar

[p. 880]

mijn achterkamertje mot het plat waarop ik Else Böhler zoo vaak bespied had. Bovendien: als een vluchteling wilde ik het huis niet verlaten... Nog wachtte ik... Toen, met de allures van vrij man, opende ik de deur.

Op de stoep voltrok zich nog een kleine botsing met de dames Brons en Velleman, die op het punt stonden om aan te bellen en dadelijk met bolle lachgezichten een hand uitstaken ter gelukwensch. Met een stem, die hen sullig in de ooren moet hebben geklonken, stamelde ik een of andere verklaring en verwees hen naar mijn moeder. Eigenhandig heb ik voor hen aan de bel getrokken. Mijn portie van het diner heb ik hun afgestaan.

 

Die nacht zonk ik weg in een zee van geruischen, tastende voorgevoelens, herinneringsbeelden, als kleurige schelpen opgewoeld door de deining van een doffe halfslaap, waarin ik toch beter uitrustte dan ooit te voren. Vlak onder mijn kamertje lag Peter's atelier: ik sliep dus bovendien bovenop de gewichtige gesprekken, die die werkzame ruimte bezwangerden, en dat verkreeg een zekere symbolische beteekenis, omdat ik mij voorgenomen had een psychologische analyse van mijn omstandigheden verder zooveel mogelijk te vermijden. Peter, die mij met de grootste vanzelfsprekendheid ontvangen had, zonder eenige voldoening te toonen over deze bevestiging van zijn inzichten (over de aanleiding tot mijn vertrek van de Waalweg repte ik trouwens met geen woord, evenmin als over mijn moeder's gedrag), zag daar gelukkig ook uit eigen beweging van af, en liet mij geheel vrij. Alleen moest ik tot iedere prijs mijn apathie overwinnen, beweerde hij, en natuurlijk een positie zoeken, waarbij hij mij beloofde te zullen helpen.

Ongetwijfeld oefende het nieuwe milieu een zuiverende invloed op mij uit. Christien had een manier om zich te effaceeren, die nauwelijks nog de gedachte liet opkomen aan de traditioneel ‘weldoende’ vrouwelijke aanwezigheid; de geheele sfeer in dat helder doorschenen huis kreeg

[p. 881]

iets abstracts, iets mathematisch bijna, heilzaam voor de gevoelsverwarring die ik had doorgemaakt. Het was me of ik mijn ziel weer terug had, bijna nog ondubbelzinniger dan toen ik alleen op kamers woonde. Mijn jeugd en studentenjaren overzag ik als een van Peter's nuancelooze, koude landschappen, met hier en daar in een slagschaduw een des te mysterieuzer werkend hoekje, een voor zijn stijl typisch grondmotief, waarover hij sprak als over ‘de navelstreng naar de romantiek, die ik nog niet onderbinden wil’. Voor mij hing het geniale in zijn schilderijen juist samen met wat hèm een concessie toescheen aan de natuur - een diepe, holle weg, violet en geel van het uitbundigst bloemgewas, onder in een statige opeenstapeling van steenen halfbogen en gebroken pilaren aangebracht, alsof dit architectonisch vizioen, vegetatief ondermijnd, in de lucht vliegen ging onder de druk van uitbottende zaden; of een uit rechthoeken opgebouwd havengezicht, waarover volgens een brutale diagonaal een Ruysdaelachtig wolkgevaarte dreigend aanwoei; en dan die kubusvormige of tot mummies verschrompelde portretten, met éen sappig zwellende hand vooruit, waarmee zij tegelijk keken en spraken! - Om mijn persoonlijkheid tegenover de zijne te stellen speelde ik op zijn vleugel in de zitkamer geen Debussy of Hindemith, maar Brahms' Intermezzi en zelfs Schumann, in wiens Kreisleriana ik uren lang verdwalen kon.

Mijn muziek was mij, met andere benoodigdheden, door Eg gebracht! Nadat ik mijn ouders een briefje ter opheldering had geschreven, - zonder mijn nieuwe adres te noemen, - wachtte ik hem op een middag bij zijn H.B.S. op. Toen hij mij gewaar werd, schrok hij hevig; onmiddellijk dook hij achter Smeenge weg, die vrijmoedig aan zijn pet tikte, maar zoodra hij merkte, dat ik glimlachend teruggroette, kwam hij naar mij toe. Het ging er nu om mij van zijn diensten te verzekeren. Wanneer Eg mij zou volgen en mijn adres aan mijn moeder verried, zou ik natuurlijk weer op de Waalweg terug moeten komen: door middel van dit dreigement verkreeg ik tevens de toezegging, dat hij mij van alles op de hoogte houden zou. Hij

[p. 882]

was onder een hoedje te vangen; zelfs dwong hij Smeenge tot het maken van excuses, die mislukten, omdat ik dadelijk sigaretten begon uit te deelen onder die jongens. Op vier achtereenvolgende middagen ontving ik nu: mijn kleeren, mijn boeken en toiletartikelen, een brief van mijn vader, waarin hij het zei te betreuren, dat ik ‘zoo gauw al’ weg was gegaan (blijkbaar meende hij, dat mijn vlucht niet alleen mogelijk was gemaakt door die ƒ800, maar ook uitgelokt door zijn raad! Over de hinnikscène geen woord; het is opmerkelijk hoe hardnekkig ouders tot op hooge leeftijd in de overtuiging verkeeren, dat hun kinderen niets van hun oneenigheden merken...), en inlichtingen over mijn moeder. Volgens Eg had zij een paar borden gebroken op de avond van het diner, maar sprak nu niet meer over mij, en ging de heele dag uit, ‘met van dat rooie poeier op d'r smoel’. Het dienstmeisje was zonder eenige aanleiding weggejaagd en vervangen door een werkster.

De vijfde dag dacht ik eerst, dat mijn handlanger ook door de tegenpartij gestopt werd; toen ik hem voor tweeën ontmoette, deed hij koel en spottend, en zei, dat er een brief uit Duitschland voor me klaar lag: ‘Als je 'm zelf komt halen, kun je 'm krijgen, zegt moeder.’

Mijn ontroering verborg ik door een lapje van tien te voorschijn te halen. Het viel mij mee, dat hij mij een opmerking over ‘die Duitsche meid’, of erger, bespaarde, maar het was waar: tegenover mij was zooiets vrij misplaatst, sinds ik getuige was geweest van zijn erbarmelijke angst.

‘Eg, jongen, wees nu verstandig!’ hield ik hem voor, ‘als ik naar moeder toega, lijmt ze me natuurlijk om te blijven’ - ik rekende er op, dat hij de overredingskracht van mijn moeder in deze overschatten zou - ‘en met een baantje slaag ik tòch niet in deze tijd. Dan zit je weer met me opgescheept, èn je bent je bovenkamertje kwijt...’

Hij knikte. Na eenige aarzeling zei hij stuursch: ‘Dat geld kun je wel houden. 't Is er niet prettiger op geworden nu je weg bent, met die twee ouwe kraaien om me heen. 't Is een rotzooi. Vader zuinig, en moeder geld wegsmijten aan kleeren en naar de lunchroom gaan en zoo, en

[p. 883]

ik niks te vreten. En Smeenge en de andere lui mogen niet meer komen, omdat ze die ouwe gangklok naar beneden gehaald hebben.’

Ik begreep, dat mijn moeder Eg danig op de vingers tikte, sinds ik er niet meer was.

‘Hier, pak aan,’ zei ik, om zijn eergevoel op een uiterste proef te stellen. Gewoonlijk kon hij veel geld aan; ik zag de tweestrijd in zijn zwarte, omwalde oogen, in de nadenkende lijn om zijn gevoelig geplooide mond.

‘Ik vertrap 't. Zeg maar wat ik doen moet.’

‘Weet je die brief te liggen?’

‘Jawel, bij die andere boel, op 't kastje.’

‘Als ik 'm vanmiddag na school niet van je krijg, kom ik zelf, dus...’

Ik had nu niets anders te doen dan te wachten. Doelloos liep ik in de Sterrenbuurt rond, voorbij de publieke telefoon en het groote gebouw van ‘Kindertoevlucht’, waar Else Böhler en ik elkaar zoo vaak ontmoet hadden, en om vier uur kreeg ik de brief. Ik las hem op straat, onder hartkloppingen, en moest mij dwingen om niet dadelijk naar het slot te kijken en de onderteekening.

‘Mein lieber Johann! Ein Strom von Wonne und Glück. Ein Ruf zu Dir.’ (dan een regel wit) ‘So sitze ich in Gedanken, wie so oft schon, es ist Nacht, tiefe Nacht, nur die ewige Uhr tickt, aber jetzt bricht es loss, jetzt muss es heraus, die unruhige Stimme (von) des Gewissens! Vielleicht war es, oder ist es zwecklos. Mir gleich, ich ertrage es nicht länger. Du wirst mick nun ausschelten, aber es war gut so. Ich weiss, Du wirst fassungslos den Brief lesen, und denken wie ist es möglich. Aber. ich bitte um Verzeihung. Bin gut in Köln angekommen. Die Fahrt was sehr amüsant. Ich hätte Dir schon längst eher geschrieben, aber... Wie geht es Dir sonst noch? Nach unserem letzten (Zusammenk) Zusammensein bin ich ein paar Tage krank gewesen, ich glaube die grosse Krankheit zu Dir war es. Heute ist der Schmerz noch viel schlimmer. Diese Nacht, bin ich bald verückt geworden. Ich habe Dich in Gedanken an mich gepreszt, und als ich erwachte, was es mir

[p. 884]

noch wie eine Wahrheit. Ach könntest du doch mit mir gehen. Mein Alles auf der Welt. Ich liebe nur Dich. Nichts kann mich intressieren. Verlange nur nach Dir, um Dich einmal glücklich machen zu können. Ich bleibe innerlich immer bei Dir auch wenn Du weit von mir bist. Lieber Johann, schreibe mir bitte wieder, damit ich weiss wie es Dir geht. Sonst werde ich verückt. Bitte sofort! Hörst du? Vielleicht hat schon eine andere Dein Herz erfaszt, dann möchte ich lieber zurücktreten, auch, wenn ich vollständig damit zu Grunde gehen würde, seelisch und körperlich. Heute Abend blutet mein Herz, es schreit nach etwas Unmögliches! Auch hätte ich nie gedacht, dass wirklich einmal die Liebe mit solch grosser Wucht in mein Herz würde Platz nehmen. Ja, die Liebe ist ein kietzeliches Gefühl in der Nähe des Herzens wo man sich nicht kratzen kann. Sie ist für mich etwas Heiliges, es schönste und kostbarste auf Erden. Deine Augen, ich liebe sie, und doch wagte ich es niemals sie anzusehen. Ich möchte hirrüber nicht mehr schreiben, denn ich fühle etwas eigenartiges für Dich. Oft habe ich gedacht, du wärst nicht sicher über meine Liebe. Sei Du, lieber Johann, hirrüber ganz gewisz. Bis Heute darf ich frei und ehrlich noch jeden gegenüberstehen. Ich trage noch das Kleid einer der schönsten Blumen. Das Gefühl, das weisse Kleid mit Recht tragen zu dürfen, wenn man zum Altare Gottes geführt wird, ist das schönste was es gibt. Wenn Du mich auch verrkannt hast, im Anfang, so bin ich doch noch immer, was ich bin. Ich möchte nur für Dich da sein und für keinen einzigen anderen Mann. Nun habe ich noch einen Wunsch, und der wäre, wenn wir uns je widersehen, lasse Dir Deine Haare mal länger wachsen, meine Meinung ist, es würde Dich viel besser kleiden. Gute Nacht! Else.’

Niets over de zangopleiding of het ‘rijke huwelijk’, waarmee ze me eens gedreigd had. Met een gevoel in mijn keel, dat huilen kon beteekenen en een dolle lachbui, en dat toch ook naar een teleurgestelde matheid zweemde, omdat nu eindelijk gebeurd was waarop ik had gerekend als op een wonder, kwam ik bij Peter aan. Ik wilde het

[p. 885]

doen voorkomen alsof de brief mij geheel koud liet: volgens zijn schema moest dit immers het geval zijn, nu ik van de Waalweg en mijn moeder vandaan was. Hoewel ik als ‘paying guest’ geen verplichtingen tegenover hem had, voelde ik mij uit erkentelijkheid min of meer gedwongen tot deze comedie. Maar er lag een eigenaardige voldoening in hem te toonen hoe weinig Else Böhler mij vergeten was...

‘Vind jij ook, dat lang haar mij beter zou kleeden, Peter?’ vroeg ik, toen we in het atelier achter onze borrel zaten. ‘Maar hiér zou 't niet gaan, de menschen zouden míj voor den schilder houden, en als zoodanig voor een atavisme,’ - en ik mikte de brief naar het rooktafeltje waarop zijn glas stond.

‘Die is niet mis,’ zei Peter op een grappig berustende toon, na de brief gelezen te hebben. Lange tijd zwegen we.

‘Toch wel gek van zoo'n meisje,’ begon hij weer.

‘Van zoo'n Duitsch dienstmeisje,’ corrigeerde ik en stak de brief bij me, ‘waarbij je dan nog moet denken, dat 't meer dan twee maanden geleden is...’

‘O, maar ze zal wel wat om je géven!’ zei Peter vlug, het laatste woord lang uitgetrokken, ‘'t is niet uitsluitend berekening, hoewel... Bij vrouwen is de erotiek nu eenmaal nooit te scheiden van 't bezitsinstinct. De taaiheid en de ijver, waarmee de Duitsche dienstmeisje kans hebben gezien een integreerend bestanddeel te vormen van de werkende stand hier in Holland, spreekt ook uit deze brief...’ Mijn gezichtsuitdrukking deed hem van toon veranderen: ‘Een merkwaardig samenraapsel overigens, die brief. Een stel gezwollen gemeenplaatsen, die alleen nog op de allerdomste nazi's indruk kunnen maken, naast aanduidingen van een soort erotische mystiek, die ongetwijfeld uit haar zelf afkomstig is, dat van dat kitzliges Gefühl in der Nähe des Herzens bijvoorbeeld, dat is zóo weggeloopen uit de geschriften van de Heilige Theresa van Avila, en dan wat meer in de geest van dat altaarbeeld van haar, van Bernini... Of heeft ze dat van jou?’

‘Nee,’ zei ik stug. Dat ik Else vaak gesproken had over

[p. 886]

het eigenaardige gevoel in de maagstreek, dat men heeft als men verliefd is, hield ik voor me. Ik zei:

‘Van domheid gesproken: geloof jij, dat een zoogenaamd beschaafd, ontwikkeld Hollandsch meisje, die nooit gezeemd of geboend heeft, zoo iets over de lichamelijke kant van de erotiek (ik bedoel niet de sexualiteit!) zou kunnen schrijven?’

‘Aha, een pleidooi voor de sacrificium intellectus!’ spotte Peter terug, ‘nu nog een kleine peroratie tegen asfaltliteratuur en vóor bloed en modder, en je bent, mede je anti-Freudisme in aanmerking genomen, rijp om een studiereisje naar Duitschland te maken. De neuroticus die de primitief gaat uithangen en zich in beestenvellen hult, ja, ja... Zeg, iets anders...’ - met een flits van zijn lichte oogen over mij heen - ‘had ze hier in Holland al niet eerder gescharreld, voor jij d'r kende?’

Weer knikte ik ontkennend, bijna werktuiglijk. Maar ik voelde, hoe het bloed naar mijn wangen steeg. Het ranzige verhaal over Else Böhler's vriendin, de auto's, de opium, de sigaretten, het bandeloos uitgegilde woord ‘Schützkaffee’, al die bijna legendarisch geworden krankzinnigheden waar ik nooit dieper in door had kunnen dringen en die in de grootst mogelijke tegenstelling stonden tot de toon van de brief, namen opeens weer bezit van me. Ik trachtte me er tegen te verzetten, maar het eenige dat me daarbij helpen kon: zekerheid, dat was niet te verkrijgen. Zonder het te willen keek ik Peter aan alsof hij er meer van wist dan ik.

‘O, ik dacht maar,’ zei hij losjes, met een wegwerpend gebaar, ‘ik meende, dat je me zooiets vertelde indertijd... In dat geval zou er een eigenaardig licht geworpen worden op die gratuite mededeeling van haar over dat weisse Kleid... Maar dat kan ook een aanloopje geweest zijn om 't Altar Gottes er bij te kunnen halen,’ besloot hij, en sneed een ander onderwerp van gesprek aan.

Om acht uur nam ik plotseling een besluit, ik verliet het huis, en liep de Sterrenbuurt weer in.

 

S. Vestdijk

(Wordt vervolgd)