[p. 1179]

Zwaan

 
Door vijvers zwemt hij daags
 
Van hier naar den anderen oever,
 
Zijn kille oogen scherp en slaags
 
Gevestigd op een verre lijn.
 
Zijn spiegelbeeld glijdt droever
 
Mee met al wat rein
 
Beneden hem hangt:
 
Een rimp'ling die zijn lijf vervangt
 
En er den glans van leent.
 
 
 
Die slanke hals is niet versteend,
 
Maar buigzaam onder 't sneeuwen
 
Van kruivend vederlicht
 
Als met de lucht vereend
 
In steeds heroverd evenwicht:
 
Evenwicht van begeerige meeuwen,
 
Die hangend over schuimend rag
 
Niet tot de handen durven sturen
 
Nader dan éen vleugelslag, -
 
Handen die in vuren smeden,
 
Hakken in muren, bouwen aan steden,
 
Maar bij het kinderlijk voedsel reiken
 
Aan zwanen rillen en wijken
 
Voor waaiende, gure,
 
Verlammende slagen, -
 
En kent men éen hand die dien stengel kan dragen
 
Met de zwart-roode vrucht
 
En gebogen kelk,
 
Waartegen lucht
 
En water verduisteren elk?
[p. 1180]
 
De herfstkleuren van 't vijverrijk
 
Doorsnijdt hij tegelijk,
 
En met zijn dubbel afgeworpen mantellijn
 
Veegt hij ze in den legertrein:
 
Men dobbelt om de bladeren!
 
Want wie zoo kalm een schat kon naderen
 
Verliet hem al voordat hij kwam:
 
Hij ziet waar hij gelaten gaat
 
Niets van wat toevend om hem staat,
 
Hij vaart langs stam na stam:
 
Eén beweging, verbeiden
 
En achter zich laten
 
In éenen: als witte keursoldaten,
 
Een intocht van rijdenden adel
 
In juichende straten,
 
Door vrouwen opstandig en driewerf gevleid en
 
Toch recht in het zadel!
 
 
 
Zoo schrijft hij zonder einde kringen
 
Door steeds dezelfde middagvijvers,
 
Achten en veel andere cijfers,
 
Tot 't aangaan van de schemeringen
 
Verstrikt als in berekeningen
 
Op 't gladde watervlak.
 
 
 
Soms staat hij steil omhoog
 
Gevlerkt: een dubbel dak, -
 
En zwenkt dan in een boog
 
Over stammen, die half verdronken,
 
Bevend op ingeregene schonken,
 
In het spart'lendst gevaar met hun bladeren pronken, -
 
Waardoor hij vaart, onaangerand,
 
Dan hier, dan weer den overkant
 
Belichtend met zijn teeken,
 
Dat als een vraag komt oversteken,
 
Dat als een antwoord reist weer heen.
[p. 1181]
 
Maar in den nacht vindt eindelijk
 
Zijn hals, zoo lang geheven,
 
Vlak achter zich in sneeuw geschreven
 
Het ijle donzen bed terug.
 
Nog waakt en glijdt
 
Hij, wacht op rustenstijd,
 
Op 't stillen van den steven,
 
Totdat zijn teergewelfde rug
 
Naakt zilver werd, en verweg dreven
 
De losse veeren door zijn droomenrijk.

S. Vestdijk