[p. 187]

De wegen

Eentonigheid heerscht over de wegen, die aarde en klok ons voorschrijven. Wie kent niet de afwisselende, vaak bekorende en altijd vermoeiende eentonigheid van de wegen, die een auto verslindt? Het rustpunt is een einde van verslonden en een begin van te verslinden wegen; het rustpunt, het hôtel, de berghelling, is altijd doel of start. Zoo wordt het reizen een wedloop met afstand en uren, die voor den onverbeterlijken toerist geen verdere wenschen meer overlaat; het onafgebroken zich meten met de wegen, het zich voortdurend verdiepen, vervlakken, in de opeenvolging van in gidsen gedrukte, bezienswaardige ofwel te bewonderen schoonheden beteekent voor hem het hoogst-bereikbare aan verrassing. De eentonigheid is daarin voor hem opgeheven. Burcht na burcht, Ratskeller na Ratskeller, dancing na dancing worden slachtoffer van deze nooit te verzadigen begeerte naar nieuwe stadia en nieuwe tijdpasseeringen... En steeds opnieuw geven zich de wegen; zij bieden zich aan de voorruit der auto's ter verslinding, leveren gewillig bergen en dalen, domkerken en ruïnes, zijn nooit vermoeid en altijd bereid tot schoone vergezichten; de kilometerteller schokt vooruit, de inzittenden

[p. 188]

verheugen zich over het record en over de verdwijning der trekschuiten. De goede wegen kronkelen zich onder de wielen, zonder zich beleedigd te toonen; de voorraden perspectief groeien aan, naarmate de wegen zich verdoen onder het gezamenlijk gewicht van groote, bedaard zittende gezinnen. De wegen protesteeren niet tegen dit rustig-zittend verslinden, of het moest zijn door dat zachte gif van dofheid, dat de hersenen der consumenten geleidelijk benevelt, hen doet verlangen (niet heftig, maar onontkoombaar) naar het rustpunt, het eindpunt, morgen het nieuwe uitgangspunt: hôtelkamer, 3 maal bellen, Friseur und Friseuse. De wegen worden een oogenblik uitgeschakeld; de stroom van vergezichten wordt gestuit door dansvloer en bar, om morgen opnieuw te beginnen, opnieuw afwisseling te verschaffen, opnieuw te benevelen.

Deze wegen zijn geasfalteerd, of niet. Zij zijn beschaduwd, of niet. Zij zijn door Napoleon aangelegd, of niet. Zij kronkelen, of gaan recht op hun doel af. Zij behooren tot het Rijkswegennet, of zijn stoffig. Tusschenvormen, onduidelijkheden zijn er niet. Handwijzers drijven u van A naar B. Iedere weg heeft een doel: het doel van den toerist. Iedere weg heeft zijn schoonheden, wanneer die in den

[p. 189]

reisgids staan aangegeven; wegen die door groote vlakten loopen, zijn schoon door hun oneindige panorama's, bergwegen zijn schoon door hun snel verdwijnende panorama's; zoo is er altijd iets anders, altijd iets opmerkelijks te zien. O, dit afwisselende reizen, langs de kasteelen van de Loire, over de Veluwe, van Frisco naar Yokohama...

Deze wegen zijn oud, of zij zijn nieuw. Hier reden reeds voor eeuwen de bolderende Hessenkarren, maar thans niet meer, goddank. Het behoort tot de geschiedenis. Dààr had nog nimmer een mensch zich gewaagd, voor de macht der techniek, dynamiet, in de rotsen een toegang schiep. Sommige wegen echter werden door de Romeinen aangelegd; naar men zegt, opdat zij hun legioenen snel zouden kunnen verplaatsen. Herinnert u zich, dat ook koning Darius zijn onmetelijk rijk met postwegen overdekte? En dat koning Montezuma er een voortreffelijk wegenstelsel op na hield?... Oud of nieuw, pas geplaveid of met historie beladen, de goede wegen geven zich aan de groote genietende gezinnen, die hun vacantie doorbrengen in binnen- en buitenland. Steeds afwisselend, altijd opnieuw schoon geven, geven zij zich. Dit beteekent dan: verrassing. Dit beteekent dan: het wonder. Dit beteekent dan: het er eens goed van

[p. 190]

nemen. Men schudt den ouden Adam af, voor drie weken. Men schroomt niet, zich in plus fours en sportpet te vertoonen, voor drie weken. Dit alles is inhaerent aan de verrassing, aan het wonder. Dit alles versmelt met de bergen en de dalen. Wij weten het immers: de natuur is altijd weer nieuw, altijd weer anders. Zij behoort dat te zijn, want anders zouden wij ons kunnen beklagen bij het reisbureau, dat ons tot in details uitgewerkte plannen voorlegde. En met hetzelfde recht zouden millioenen mede-toeristen zich met ons kunnen beklagen bij het Allerhoogste Reisbureau, wanneer de natuur niet altijd nieuw, altijd anders was! Juist dit eeuwige axioma maakt het mogelijk steeds weer wegen te verslinden, steeds weer vreugde te scheppen in andere bergen en andere watervallen...

Maar voor de ingewijden is de eentonigheid van deze verrassingen, van deze wonderen, uitzichtloozer dan het triestige binnenpleintje in den regen. Al deze wegen loopen van A naar B; al deze wegen zijn aangelegd. Dat is de oorzaak van hun lijdelijke overgave aan den meestbiedende, van hun afwisselende monotonie.

 

De dwaze toeristen, de ongeschoolde reizigers, zij, die het vreemde opzoeken, omdat het eigene

[p. 191]

hun te eigen werd... zij voeren een voortdurenden strijd met de wegen. Zij begeeren tusschen de wegen door te reizen. Zij scheppen een route, die Thomas Cook niet kent, de alwetende. Tot verbazing en ergernis hunner medereizigers verslapen zij het schoonste bergpanorama, dat altijd weer nieuw en anders is. Gansche middagen brengen zij werkeloos door in een boulevard-café, dat zich noch door een gevel, noch door zeldzame dranken onderscheidt. Zij maken zich schuldig aan vergrijpen, die den vlijtigen toerist zeer kwalijk worden genomen. In Parijs vergeten zij de Folies Bergzère en Notre Dame; in Hongkong bezoeken zij een westersche bioscoop. Onder het reizen zijn zij meermalen korzelig en lusteloos, wanhopend aan hun bevoegdheid tot avonturen.

Wat geeft hun aanleiding de wegen op te zoeken? Wat drijft hen tot die dwaaltochten, terwijl zij aan de huizen van den overkant genoeg hebben? Waarom dwarrelden zij met de anderen van hôtel tot hôtel?...

Zij reizen van mogelijkheid tot mogelijkheid. Zij betasten ding na ding, met de onbepaalde hoop, dat het plotseling wakker zal worden en hen begroeten. Zij risqueeren ontmoeting na ontmoeting - wie becijfert de talrijke ontmoetingen, die slechts opge-

[p. 192]

teld worden en haastig vergeten, om de optelsom niet tot drukkende oneindigheid te verzwaren? -, omdat zij daarvan een herkenning verwachten. Bergen boven normale hoogte gaan aan hen voorbij, en zij blijven onberoerd, onverschillig. Alles, wat Baedeker vermeldt, is voor hen een kans, die in duizend gevallen niet kan worden uitgebuit. Waarom niet? Vraag het hun, zij weten het niet. Zij weten het niet, waarom een gang naar de restauratiewagen soms plotseling een belofte kan beteekenen, terwijl grandioze landschappen zonder herinnering langs hen wegvielen.

Zij vinden niet veel anders, dan zij thuis achterlieten. Soms juist genoeg, om dankbaar te kunnen zijn voor de teekenen, die ons in onze verlatenheid gegeven worden.

Vraag hun niet, of zij dankbaar zijn voor de verrassingen der wegen. Die wegen hebben zij niet gezien. Vaak hebben zij alleen naar het ruischen van den motor geluisterd en niets meer ervaren dan dit: dat zij niet thuis waren. Dan was deze ervaring hun reeds voldoende, om de reis te billijken. Vraag hun niet, of zij niet even goed achter hun bureau konden blijven zitten; want hun antwoord zal een uitvlucht zijn. ‘Och, misschien wel!’

[p. 193]

Staat het aan hen te beoordeelen, op welke plaats de wonderen openbaar worden?

Met reizigers uit beginsel noch met thuisblijvers uit beginsel hebben deze dwaze reizigers iets gemeen. Kilometers zijn mogelijkheden: anderhalve kilometer, ook drieduizend kilometers. Van tijd tot tijd is het weldadig de stroom der mogelijkheden te tarten. Niet altijd. Er komen oogenblikken, dat de verrassing wenkt op enkele vierkante meters, en dat het onzinnig zou zijn, achter de verre, voorbijglippende schaduwen te jagen. Afstanden gelden niet op deze doellooze wegen. Deze wegen worden niet aangelegd en dienen het verkeer niet. Integendeel. Plotseling ziet de dwaze reiziger zich een weg gewezen... en hij verzuimt het zoo noodzakelijke Louvre. Even plotseling ontglijdt de weg hem... en hij raadpleegt weer naarstig den plattegrond met tramlijnen. (Dikwijls beteekent het wegvallen van den éénen weg een besliste terugkeer tot den anderen.) Verkeer, van A naar B, al dan niet aan banden gelegd door maximumsnelheden: de wegen der dwaze reizigers kennen het niet, daar A hun even vreemd is als B., daar snelheid hun geen hooger symbool is dan traagheid. Soms schijnt het wonder van den nieuwen weg op

[p. 194]

te springen, dan weer neemt het van den zwervende bezit als water van poreus steen.

Waarom valt de schil van de wereld af? Des nachts zijn de groote verkeerswegen vol van de krampachtig zoekende lichtbundels der auto's, maar zij onthullen niets dan afstand na afstand. Zij speuren bij iedere bocht; de bocht schijnt de verrassing te beloven, de verassing van het ‘rechte’. Maar het nieuwe rechte eind komt, en het is niet het nieuwe en niet het rechte. Men raast over de oppervlakte en wordt slaperig; de schil is ondoordringbaarder dan ooit. Waarom is het dan de nachtvlinder, stumperig in het licht verdwaald, die de schil doet afvallen? Kan men den nachtvlinder niet evengoed afwachten, gezeten achter een verlicht raam, geneigd tot droomen? Neen. Misschien. Ja. Alle antwoorden zijn uitvluchten. Dit reizen kruist het andere reizen. Deze wegen vangen de andere wegen op. Te zeggen, dat zij niets met elkaar uitstaande hebben, is onjuist; te zeggen, dat zij van elkaar onafhankelijk zijn, is onwaar.

Wij kunnen de snelheid vervloeken, omdat zij de wegen opvreet. Wij kunnen haar ook zegenen, omdat zij de wegen voor ons talrijk maakt. Het hangt alles van den nachtvlinder af.

[p. 195]

Zij, die wij bewonderen, schijnen in hun werk de wegen der dwaze reizigers te kiezen, wanneer zij de wereld verbeelden. Zijn de feiten, die zij noteeren, belangrijk? Zijn de steden, die zij zien, wonderlijker dan de tallooze andere steden, die zij voorbijgaan?

Antwoord niet. Onderga. Het was op dèzen weg, dat wij den nachtvlinder ontmoetten.