Menno ter Braak
aan
H.A. Gomperts

Den Haag, 20 augustus 1937

 

Den Haag, 20 Aug. '37

Kraaienlaan 36

 

Zeer geachte heer Gomperts

Het is niet mijn gewoonte om per brief op critieken te reageren, aangezien ik er zelf vrijwel nooit den minsten aandrang toe voel; maar in Uw geval maak ik een uitzondering, omdat ik dien aandrang zeer sterk voel, en, bovendien, Uw critiek eigenlijk geen critiek is, maar een ‘geloofsbelijdenis’, die zich tegen de mijne aan uitspreekt. Ik heb Uw opstel nu tweemaal gelezen, en het boeide mij de tweede maal nog meer dan den eerste; zoodat ik niet aarzel te verklaren: dit is het eerste werkelijk volkomen van èn intelligentie èn gevoel doorwrongen opstel over mijn werk, dat ik geheel en al kan aanvaarden. Ik bedoel niet, dat Vestdijk, Marsman, Du Perron niet vernuftige, geïnspireerde of verhelderende dingen over mijn boeken hebben gezegd; maar Uw stuk is meer dan dat, het is een afrekening en daardoor een waardebepaling, die organisch uitloopt op de Uzzeltje-formule, die een vondst is, en daarbij prachtig geargumenteerd, het doet mij meer pleizier dan ik kan zeggen zonder den indruk van overdrijving te maken, dat deze karakteristiek komt van iemand uit een jongere generatie, die blijkbaar volkomen begrepen en gevoeld heeft, wat ik wilde ‘overbrengen’ door taalteekens. Vergelijk bij Uw volwassen oordeel het aankomend-halfwassige en een beetje bête-[geponeerde], vriendelijke uitgeleg voor Jan Publiek, dat de heeren Teipe en Van der Woude destijds van zich hebben gegeven! En onlangs heeft een zekere Sciarone een stuk in Den Gulden Winckel geschreven, dat veel beter was, maar ook nog zoo braaf-adoreerend. Dat alles geeft iemand het misselijke vermoeden van in de toekomst even critiekloos tot autoriteit te zullen worden verklaard als nu door de Mij. der Ned. Letterk. te worden beschoolmeesterd; tusschen beide zaken is geen verschil. Ik zie aankomen, dat ik binnen vijf jaar verschillende oude standbeelden omver zal hebben gepraat, en dan zelf tot standbeeld zal worden verheven; op dat schouwspel verheug ik mij niet bepaald. Mijn werk heeft deze autorisatie achteraf niet noodig; het is alleen geschreven om ‘ontmoetingen’ uit te lokken, zooals die met U. Honderdmaal meer dan welke erkenning ook door autoriteiten en nutslezers is mij waard één zin van U: ‘hier heeft iemand... géén verraad aan zijn jeugd gepleegd’. Voor deze éénen zin geef ik weer minstens één jaar van misverstand, vechten tegen vele bierkaaien en vriendelijke schouderklopjes cadeau. Dat is een groote lof, die U mij daar ‘toezwaait’. Ik herinner mij nog, dat ik in mijn P.C.-tijd herhaaldelijk die desertie, waarvan U spreekt, heb waargenomen bij de generatie, die toen zoo oud was als ik nu, en soms benauwde mij het gevoel, dat dit deserteeren op een biologische onontkoombaarheid leek. Ik rilde, als ik eraan dacht, dat ook ik zulk een verrader zou moeten worden, blijkbaar. Uw verzekering is daarom voor mij niet alleen de kern van Uw artikel, maar ook de eenige ridderorde, die ik verlang.

U hebt met zeldzame scherpzinnigheid het ‘rhythme’ van mijn ontwikkeling nagevoeld en in Uw text vast weten te houden. Het is vrijwel zonder uitzondering juist, wat er staat. Ik kan dat vooral verifieeren door de bezwaren, die U hier en daar oppert (de domheden tegen mijn domheden); het zijn de ‘lekken’, waarop ik zelf ook gestuit ben. Zoo is b.v. Uw passage over de gelijkheid een van de gewichtigste amendementen, die men op dit punt kan indienen. Inderdaad, hier begint een nieuw hoofdstuk, en het is zeer wel mogelijk, dat niet ik, maar U het zult schrijven. (Iedereen heeft grenzen, en ik weet niet, wanneer ik mijn grens bereikt heb,). Wat U zegt over Don Quichote is uitstekend, een ‘lek’ van het boek; een voortreffelijke aanvulling is Uw opmerking over het specialisme. Ik zou door kunnen gaan, maar ik wil mij beperken tot Uw voorkeur voor den politicus zonder partij boven den ‘Christus’, die ik, nu al, deel, of liever: datgene in ‘Van O. en N. Chr.’, wat voor mij essentieele waarde heeft, is het politicus-zonder-partij-element, niet de historische documentatie via Augustinus of Marx, niet de ‘bewijsbaarheid’ van mijn stellingen over het socialisme of fascisme. En het zijn - dat merk ik uit de Nederlandsche reacties - juist deze secundaire dingen, die ‘den’ lezer een zeker respect inboezemen (angst voor de feiten). Zoo schreef mij Huizinga, (dien ik als achterneef het boek zond) met een schouderklopje van den promotor aan den promovendus, ‘dat Uw werk op groote en soliede kennis berust, een product van zeer ernstigen, diepen en scherpen denkarbeid is’. Denkarbeid: Sic! Maar hij bekent ook zijn ‘onvermogen, U voortdurend te volgen’, en de ‘christelijke these’... ‘kan ik nu toch waarlijk niet au sérieux nemen’. Dat dit ook voor hem niet noodig is, schijnt hem te ontgaan. 't Is echter allemaal goed bedoeld. Met goede bedoelingen moet ik meestal genoegen nemen.

Uzzeltje is mij uit mijn kindertijd zeer vertrouwd, en ik bewonder de geslaagdheid van Uw vergelijking vooral ook omdat het een ‘kleine naam’ is en dus geen Faust of soortgelijk symbool. Alleen - U houdt het mij ten goede - moet ik even wennen aan de verandering van sexe, want zelfs de klare maneschijn maakt iemand niet zoo geslachtsloos, dat hij gemakkelijk van Vaderland-redacteur een stakend schoolmeisje wordt.

Ja, deze Vaderland-redacteur! Uitstekend is Uw karakteristiek van mijn beroep, opportunisme, karakter. (Terzijde: de uitdrukking voor mijn brochure ‘tactisch vliegtuig van het moederschip’ geeft precies weer, wat ik daarmee wilde ‘geven’... en dus ook niet geven, meer voorbehouden, tot het moederschip in het zicht kwam.) Ik zou het bijzonder prettig vinden (en mijn vrouw, die een wespensteek heeft vergeten door de lectuur van Uw artikel, sluit zich daarbij aan), als U mij het genoegen zou willen doen eens bij ons te komen eten. Doet U maar eenig voorstel in die richting; in dezen tijd, nu de toneelapen nog niet begonnen zijn hun rollen af te draaien, komt het ons zeer vaak gelegen. En ik wil gaarne een opdracht schrijven in Uw exemplaar van de ‘Christenen’, namens Uzzeltje.

m.v.gr.

Uw

Menno ter Braak

 

tot dusver was mij Uw naam alleen geläufig in de verbinding....Wertheim en Gomperts. Ook daarvan heeft Uw opstel mij definitief verlost.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

 

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie