Menno ter Braak
aan
E. du Perron

Den Haag, 23 mei 1935

Den Haag, 23 Mei '35

Beste Eddy

Zooeven met amecht over Het Land van Herkomst geschreven voor de krant; niet omdat ik er niets over te zeggen had, maar omdat 1o vlijmende tandpijn (wat erger is dan kiespijn) mij voortdurend afleidde en 2o ik er in geen geval voor een krant over had willen schrijven, als ik ‘vrij’ was geweest. Immers bij herlezing boeide het geheel mij zoo, dat ik absoluut niet in staat was (en ben) om voor den gewonen lezer afstand te nemen; ik kan mij met geen mogelijkheid losmaken van de concrete beelden, die ik achter de namen Viala en Heverlé zie; en dus heb ik mij zooveel mogelijk beperkt tot een analyse van het boek. Toch niet al te ‘objectief’, hoop ik, met duidelijke doorstraling van de sympathie. Maar het is werkelijk niet te doen om zich ‘over te denken’ in den lezer, die hier tegenover komt te staan zooals ik b.v. tegenover Schaduw der Bergen [Maar dat S.d.B. dom en dit boek intelligent is, moet ook de goede lezer, die van ons niets weet, absoluut op het eerste gezicht ontdekken. Daarom gaat het niet, natuurlijk]. Daarom wacht ik met spanning op reacties van menschen, die ons niet persoonlijk kennen. Wat wel voor mij vaststaat (maar dat wist ik al lang), is dat de Indische herinneringen sowieso uitstekend zijn. Hier speelt de twijfel door de persoonlijke achtergrond geen rol; wie daarvan de superioriteit niet ziet, is haar ook niet waard. (Dat Marsman hier aarzelt, moet een mankement zijn in zijn vormgevoel, absoluut.) Maar bij de gesprekken ben ik bevooroordeeld. Het kan heusch zijn, dat b.v. vooral Heverlé te veel een schim blijft door je methode om de geacteerde introductie van een romanfiguur te versmaden. Voor mij is hij natuurlijk geen schim, omdat ik er Malraux achter zie bewegen, maar dat zegt natuurlijk weinig. Ik ben dan ook uitgegaan van de verhouding tot den lezer, zooals je zult zien. Viala is mij uit zijn gesprek zeer sympathiek geworden, misschien door een hoogst toevallige bijomstandigheid op den dag, dat ik dit hoofdstuk nog eens herlas. Ik kreeg n.l. (terwijl die tand al zanikte) de afrekening over 1934 van Nijgh & van Ditmar, waaruit overdonderend blijkt, dat ik niet alleen een impopulair auteur ben (ce n'est pas jurer gros!), maar bepaald ook een auteur, die nauwelijks gelezen wordt, d.w.z. een caricatuur, sociaal gezien. Van Pol. z. Partij zijn na het verschijnen in het voorjaar 1934 tot eind van het jaar 397 ex. verkocht! Van het Carnaval, eerste druk, gingen er in dezelfde periode in 1930 bijna 600. Dat wil dus zeggen, dat de Nederlandsche lezer niet eens de moeite neemt om te zien wat ik te beweren heb; en zonder den Doolaard-verlangens te koesteren, zou ik toch minstens op een botsing hebben willen rekenen. Zelfs dat niet. Er is geen echo. Vandaar mijn sympathie momenteel voor Viala, die het tenminste ronduit heeft verdomd. Ik voel, dat ik niet onafhankelijk ben van een echo (ik rekende waarachtig niet op een sympathieke echo!), maar dit ontbreken van iedere reactie heeft iets verlammends. Bij ieder boek moet dit erger worden, natuurlijk. De Pantserkrant heeft totnogtoe een abominabele pers; en niet op eenige grond, waaraan wij hebben gedacht, maar wegens: gebrek aan idealisme, aan positiviteit etc. etc.; er komen geen ‘groote figuren’ in voor! Defresne heeft het stuk voor vertooning geweigerd, met een brief, die ik je voor de curiositeit mee toezend (graag terug!). Ik heb hem nog niet geantwoord, voel dat heele verzoek om antwoord als een beleefdheidje voor meneer den criticus, die ook ter Braak heet en zich zou kunnen wreken (n.b.!). Ik laat nu iedere gedachte aan opvoering in Holland varen; mocht er een van de tooneelboeren, uitgezonderd van der Lugt, dien ik weiger, er om komen, dan kan hij zijn gang gaan. In ieder geval doe ik er geen moeite meer voor.

Ik had nog een fraai interview met den duikboot-notaris Koster, dat ik je heb laten zenden. Heel curieus, deze heer, het complete fatsoen en de ‘echtheid’ van b.v. een Muller schitterend bewijzend. Een goochem, humoristisch, vredelievend man, zeker symphathieker dan een dozijn handelaren in tabak of zeep, zooals je op zijn portret ziet gedecoreerd en gesnord. Ik hoop, dat je van zijn logica hebt genoten; het mooiste is eigenlijk, dat hij den heelen tekst eerst wou approuveeren (hij woont in Parijs, quai de Passy, in jullie buurt) en er geen woord aan veranderd heeft; ‘vous avez tout à fait exprimé les mots et le sens de notre conversation’, schreef hij me terug. En vandaag kwam er al een ingezonden stuk van een groote-figuren-pacifist, die het gesprek voor een mystificatie hield, omdat die Koster zich niet demonischer uitdrukte!

Le temps du Mépris nog niet gekregen. Zeer benieuwd. Als Jan het niet dadelijk gedaan heeft, schrijf ik er natuurlijk over in de krant. Ik zou eens een heele middag alleen met Malraux willen worden opgesloten, om volkomen onafgeleid met hem te kunnen praten (ook naar aanleiding gesprek met Heverlé).

Otten en Gorter kan ik je zenden, Freek moet ik aan Vestdijk vragen. Ik zal Ant vragen alles te verpakken. Ik voel wel enigszins je bezwaar tegen mijn Gorter-critiek; zij leidt tot een nieuw soort ‘objectiviteit’, van nieuwe begrippen; maar alleen consequent doorgevoerd, en daarvoor pas ik. Als ik niet in een krant moest schrijven, zou ik dit heele aperçu van dogma en muziek in één alinea hebben opgeworpen en afgedaan. Nu moet ik ‘uitleggen’, zij het dan ook voor den wat beteren lezer, want reken maar, dat de oude Borel-klant er toch al geen jota van heeft begrepen! Jany schreef me, dat hij het stuk uitmuntend vond, alsof ik Gorter zelf van nabij had gekend. In Ducroo ‘schoot hij langzaam op’.

Ik heb het teekeningetje van Alexejef gereproduceerd, i.p.v. je portret; nu komt dit ‘symbool’ en het standbeeld van Diderot erbij, want 2 cliché's op één Zondagmorgen wenscht de Lang niet te betalen, en Diderot ligt er al. Het ex. van Hein was niet gekomen. Ik gaf het mijne, dat mij door Querido rechtstreeks werd gezonden, aan Gans, want hij snakte er naar en ik heb liever een gebonden, dat ik inmiddels kocht. Ant gaf ik er ook een, met inscriptie: ‘Van den zwijgenden Wijdenes’.

Graag spoedig nader nieuws, ook met het oog op de krant, over het congres. Waarschijnlijk kom ik alleen, vanwege de kosten, maar kan dan zoo noodig natuurlijk in een hotel gaan.

Hart gr. van ons beiden voor jullie tweëenhalven

je

Menno

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie