Menno ter Braak (Den Haag)
aan
J. Huizinga

2 augustus 1935

2 Aug. '35

 

Waarde neef Johan

Met Uw uitvoerige en duidelijke reactie op mijn ‘Politicus’ hebt U mij meer pleizier gedaan dan U bij benadering hebt kunnen vermoeden. Het stemde mij werkelijk niet aangenaam, dat U volstrekt weigerde mij ‘au sérieux te nemen’; niet omdat ik van het woord serieus afhankelijk ben, maar omdat ik meende te mogen verwachten, dat mijn levensbeschouwing toch wel een uiteenzetting van principieelen aard waard was. Deze brief is voor mij het bewijs, dat U mij na het lezen van den ‘Politicus’ wel au sérieux neemt; hoe scherp Uw afwijzing ook moge zijn (ik had niet anders verwacht!), een schrijven van een dergelijke lengte is een voor mij volkomen ‘rehabilitatie’. Ik stel dat op hoogen prijs en neem U wel allerminst kwalijk, dat U tracht mij ‘in het vleesch te snijden’. De rehabilitatie steekt juist in het feit, dat U zulks onderneemt.

Uw betoog is een poging, mij op innerlijke tegenstrijdigheid te betrappen. (‘spraakklanken met beteekenis’ is inderdaad een innerlijke tegenstrijdigheid, ik heb dat in het boek ook zelf erkend.) Die innerlijke tegenstrijdigheid nu geef ik U bij voorbaat toe. Iemand, die de ‘grammatica’ verloochent en haar desondanks als cultuurmensch den godganschelijken dag gebruikt, beweegt zich in deze paradox of ‘eenheid van tegendeelen’. Omdat hij alle consequenties van het logisch betoog trekt en zich desondanks met zijn eigen logica niet wil vereenzelvigen, is hij voor den wel ‘grammatischen’, wel zich met de eigen logica vereenzelvigenden mensch een paradoxale figuur, een speler. Ook de polemische houding vloeit daaruit voort; ook die schijnt den ‘grammatischen’ mensch een preoccupatie, een niet-tot-rust-willen-komen, kortom een hinderlijke en kinderlijke negativiteit, die zichzelf tracht te bestendigen door steeds maar meer tegenstanders af te slachten. Dat achter deze paradox (die ik geheel zou willen afscheiden van den paradox à la Chesterton), achter dit spel, achter deze polemiek een (zelfs tamelijk humorlooze!) ernst zou kunnen steken... dat zal de ‘grammatische’ mensch nooit toegeven, omdat hij zijn ernst (dien ik geen oogenblik in twijfel trek, wanneer daarvoor geen reden is) in woorden heeft belegd. U gelooft niet in mijn ernst, omdat U die niet in de ‘grammaticale’ functie ziet vertegenwoordigd, omdat mijn laatste woord in grammaticis een ‘ode’ aan den humor is; voor U is in laatste instantie dit boek ‘verspild talent’. Volgens mij vergist U zich daarin: als ik mijn talent hier verspild heb, dan is het om los te geraken van de waardenleer, die ik als een belangenleer in ‘geestelijke’ vertaling heb ervaren. De verspilling is voor mij noodig geweest voor deze groote schoonmaak in mijzelf, en daarom geef ik U de ‘goedkoopheid’ daarvan ook niet toe. Als ik mij mijn voorbereiding van dit boek herinner, die niet zoo kort heeft geduurd, dan ben ik mij van geen haastigen uitverkoop tegen ‘boksprijzen’ bewust. (‘ben bewust’, weer een paradox van iemand, die tegen den ‘geest’ ingaat). Trouwens, juist dit wordt in Uw brief niet nader gemotiveerd. Waarom is mijn omkeering van ‘hooger’ en ‘lager’ en mijn ‘immoralisme’ goedkoop? Omdat het voorshands nog niet klopt met mijn strijdpositie tegen het nationaal-socialisme? Ik bestrijd toch het nationaal-socialisme niet, om een restauratie te bewerkstelligen van een waardenleer der humanisten, die ik niet meer kan aanvaarden? En bovendien, het nationaal-socialisme is volgens mij volstrekt niet een ‘Umwertung aller Werte’; het werkt met ‘volksgemeenschap’, ras en bloed, d.w.z. met een zwaar-Geestelijke romantiek, die alleen een corruptie der oude waarden beteekent.

U legt sterk den nadruk op de negativiteit van mijn betoog, terwijl het toch ook mogelijk is, de weliswaar niet met handen vol door het raam gesmeten, maar toch zeker aanwezige positiviteit te bespreken. Die positiviteit is inderdaad niet op de hiërarchie van den Geest gefundeerd, maar op een aan Pascal verwante levenservaring, die op pag. 257 (door Pascal) volgens mij prachtig wordt geformuleerd. Dat citaat moest, dunkt mij, toch ook duidelijk kunnen maken, waarom ik tot U in een ‘ambivalente’ relatie sta, want het vat de menschelijke waardigheid samen met één woord, dat ik voorloopig afdoend acht: ‘honnêteté’. ‘Il faut qu'on n'en puisse dire ni: ‘Il est mathématicien’ (ou historien. M.t.B.), ni ‘prédicateur’, ni ‘éloquent’, mais ‘il est honnête homme’. Cette qualité universelle me plaît seul.’ Deze ‘honnêteté’ nu, die dwars de ‘geestelijke’ onderscheidingen van het humanisme doorsnijdt, vind ik overal in Uw geschriften, ook waar zij mij, zooals ‘Nederlands Geestesmerk’, absoluut vreemd zijn. Daarom deel ik Uw afkeer van het valsche heroïsme; maar ik verzet mij, als daaruit te voorschijn komt een apologie van de satisfactie, van het behoud. Mijn ontmaskering van den Geest dient dan ook slechts om den ‘honnête homme’ mogelijk te maken. Daarom heb ik ook met nadruk geschreven, dat mijn betoog geen aanval is op den geest! (p. 211) Ik betoog slechts (en ik weiger dat goedkoop te noemen, omdat het met mijn diepsten ernst correspondeert), dat onder de dekmantel van het woord Geest een hiërarchie is opgebouwd, die ik doorzie als de hiërarchie van belangen, maar met de pretentie van objectiviteit en superioriteit. (Haar biologische waarde ontken ik niet!) Mijn ‘honnête homme’ is geen krachtpatser, geen corrupte humanist, alias nationaal-socialist, maar een ‘rooilijn’ (p.258). Het zal blijken, dat zijn tactiek in zeer veel opzichten overeenkomt met die van den humanist, wanneer het tegen de dikke heroën à la Goering gaat! Maar de kracht, die hij voor dien strijd noodig heeft, kan hij niet meer putten uit de humanistische ideologie; hij kan slechts mensch zijn door de spitsvondige laatste privilegiën van prof. Buytendijk ronduit te versmaden.

U zult mij volkomen terecht kunnen tegenwerpen, dat deze positiviteit in het boek niet is uitgewerkt. Dat geef ik volkomen toe. ‘Pol. z. Partij’ eischt een toepassing van de individueel verworven grondslagen op de maatschappelijke situatie; de ‘hiërarchie van het avontuur’, waarmee ik den lezer naar huis stuur, is een dooddoener. Maar toen ik dit boek tot in het voorlaatste hoofdstuk geschreven had, voelde ik, dat ik voor de toepassing op de maatschappij nog niet klaar was. Ik ben daar nog lang niet mee klaar, het kan misschien nog jaren duren, eer ik het noodzakelijke vervolg heb geschreven; maar als ik voor den tijd van rijpheid niet overreden of gegast word, hoop ik dat vervolg toch eens te kunnen schrijven. Alle waarden, die ik voor mij individueel heb ‘omgekeerd’, moet ik nu langzamerhand gaan toetsen aan de resultaten van de sociologie (waar ik nu ook midden in zit). -

Inmiddels heb ik in ‘Forum’ (dat dezer dagen verschijnt) een artikeltje geschreven over Gide's ‘Pages de Journal’ en Uw ‘Geestesmerk’; ik zal het U na verschijning toezenden. Het zal U ongetwijfeld weer polemisch lijken, maar ik hoop, dat U tusschen de regels door toch zult kunnen lezen wat ik boven over de ‘honnêteté’ ten berde bracht. Uw broeder Jacob, dien ik onlangs de proef liet lezen, meende, dat er tusschen U en mij sprake was van ‘een bijna physieke aversie’. Ik ben van het tegendeel overtuigd; als er van aversie gesproken kan worden, dan is die juist niet physiek, maar ‘geestelijk’. Als U mij nog deze ongeoorloofde paradox toestaat: ik ben het bijna altijd ‘geestelijk’ met U oneens en ‘physiek’ met U eens.

Met nogmaals zeer hartelijken dank voor Uw gedocumenteerde critiek,

steeds gaarne

Uw Menno ter Braak

 

In de toepassing van mijn ‘waardeleer’ op de maatschappelijke verhoudingen moet ik in de eerste plaats problemen behandelen als de functie van de z.g. élite (door Ortega y Gasset b.v. voor mijn gevoel zeer onbevredigend opgelost), de rol van de intellectueelen zonder ‘geestelijke’ hiërarchische basis, de arbeidsverdeeling, de relaties tusschen de bestaande ‘kasten’ en de superioriteit berustend op prestatie etc. etc. Het zou dus zeer wel mogelijk kunnen zijn, dat ik bij de poging dat alles te beheerschen toch weer zou verdrinken zooals de archivaris van het provinciale archief. Maar dan met een andere illusie!

Het kardinale probleem wordt dus voor mij, welke biologische en sociologische functie de hiërarchie van de Geest vervult en vervuld heeft.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie