[p. 29]

IV

De twee-eenheid Douwes Dekker-Multatuli (en de paradox, die in die twee-eenheid ligt opgesloten) verschijnt ons niet precies zoo, als Multatuli-Douwes Dekker dat zelf gewenscht heeft. Hij heeft met zijn larmoyante pseudoniem (men kan moeilijk ontkennen, dat het èrg larmoyant was!) een gepassioneerd spel gespeeld. ‘Ja, ik, Multatuli, “die veel gedragen heb”, neem de pen op...’ ‘En ik zou klewangwettende krygszangen slingeren in de gemoederen van de arme martelaren, wien ik hulp heb toegezegd, ik, Multatuli...’ Nog altijd is het slot van het boek over den mishandelden Javaan bezielend ondanks zijn pathetiek, omdat men als tegenwicht de ‘rustige rust’ der regenten voelt drukken, die immers nog altijd de hoofdzonde is van het Nederlandsche volk. De man der ‘directe actie’ deinst niet voor het larmoyante effect terug, wanneer het hem een middel kan zijn in den strijd om iets te bereiken; dat is zijn goed recht, want het larmoyante kan bezielend zijn, wanneer het, zooals in den Havelaar, in dienst wordt gesteld vàn die actie.

Maar het bereikte is in veel gevallen de caricatuur van de intentie. Men kan niet nalaten te glimlachen, als men de plaat van J. Holswilder bekijkt, de echte Multatuli-plaat voor mijn gevoel, de ideaal-plaat voor de anarchisten, de vrijdenkers en de vrije vrouwen, die aan kwamen dragen met kransen en linten voor hun held en martelaar, die het gezond verstand met ontroerende spreuken wilden etiketteeren, zooals die ‘spreuk’, die als onderschrift heeft gediend en ontleend werd aan Vosmaer's Een Zaaier:

‘Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen: de jongelingschap is vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige, edele van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge vrouwen eeren zijn talent en karakter; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden, in telkens

[p. 30]

vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de “zaaier” zou vruchteloos werk doen?’

Het zal Vosmaer blijven eeren, dat hij één der eersten is geweest, die Multatuli hebben erkend; meer erkend echter in zijn formaat dan in zijn werkelijke beteekenis. Want hoe stuntelig transponeeren deze regels onmiddellijk Vosmaer's sympathieke bedoelingen in den toonaard van het ‘grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende, frissche, krachtige, moedige en edele’! hoe kreupel zijn deze brave epitheta, die ons als geknipt schijnen voor den reuzenkrans met begrafenislinten! Wordt men, bij die ‘ontwikkelde jonge vrouwen’, niet direct herinnerd aan het loslippige, quasi-begrijpende vrije-vrouwgebabbel van Marie Anderson, wier boekje Uit Multatuli's Leven, in verlichten keukenmeidenstijl geschreven, voor mijn gevoel de kostelijkste aanvulling is bij de lofzangen der vrijdenkers? Want in deze atmosfeer van vrijdenkers en ‘ontwikkelde jonge vrouwen’, al dan niet door den grooten zaaier met een kwart, halve of heele ‘lichaamsgemeenschap’ begunstigd, is een valsche reputatie van Multatuli geboren, die het begrijpelijk maakt, dat Swart Abrahamsz er bij wijze van reactie de diagnoses ‘neurasthenie’ en ‘monstrum’ tegenover stelde. Alleen: Swart Abrahamsz zag niets van het door Multatuli verduisterde moralistische genie Douwes Dekker; hij zag slechts eenerzijds het monstrueus beroemde familielid en anderzijds de chronique scandaleuse van datzelfde familielid. En hij kende niet (al zou hij er zijn zenuwdoktersstandpunt wel niet om gewijzigd hebben) de correspondentie van Douwes Dekker (huiselijker ‘Dek’), die de boeiendste kroniek van een Nederlandsche en on-Nederlandsche intelligentie is, die men zich denken kan; óók een chronique scandaleuse, maar één, die in laatste instantie den briefschrijver volkomen rechtvaardigt.

Velen zijn onder de betoovering gekomen van de persoonlijke aanraking met dezen man; men begrijpt ten volle waarom, als men de brieven gelezen heeft, waarin alle officieuze motieven van Douwes Dekker contra zijn reputatie Multatuli volledig doorklinken. Keert men van de correspondentie tot de werken

[p. 31]

terug, dan vindt men ze zoo mogelijk nog minder volmaakt en tegelijk nog wonderlijker in dit land van de gepatenteerde regentenmoraal; dan neemt men Douwes Dekker nauwelijks meer kwalijk, dat hij zich óók als Multatuli rechtvaardigde, dan is men hem, die de ‘zuivere’ moralist van Nederland had kunnen zijn, zelfs dankbaar, dat hij de aanvechtbare held en martelaar van Lebak is gebleven.

[p. 32]

COLOPHOON

 

Van deze studie, die als Schrift IV in den Veertienden Jaargang van De Vrije Bladen verscheen, werden dertig exemplaren gedrukt op oud-Hollandsch papier van Van Gelder Zonen en door den schrijver van zijn handteekening voorzien. Deze dertig exemplaren werden genummerd I-X en 11-30; de nummers I-X, bestemd voor schrijver en uitgeefster, zijn niet in den handel verkrijgbaar.

[p. [binnenkant achterplat]]

Dr. Menno ter Braak werd 26 Jan. 1902 te Eibergen geboren. Hij studeerde aan de Universiteit van Amsterdam in de geschiedenis en Ned. letteren, promoveerde in 1928 op een proefschrift ‘Kaiser Otto III’. Hij was van 1932 tot 1935 redacteur van het tijdschrift ‘Forum’, en is thans redacteur letteren en kunst van het dagblad ‘Het Vaderland’.

Werken: ‘Cinema Militans’ (1929), ‘Het Carnaval der Burgers’ (1930), ‘De Absolute Film’ (1931), ‘Hampton Court’ (1931), ‘Afscheid van Domineesland’ (1931), ‘Man tegen Man’ (1931), ‘Démasqué der Schoonheid’ (1932), ‘Dr. Dumay Verliest....’ (1933), ‘Politicus zonder Partij’ (1934), ‘De Pantserkrant’ (1935), ‘Het Tweede Gezicht’ (1935), ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’ (1937).