[p. 166]

Negende hoofdstuk

1

Zalm, kaviaar, sardines, toast, alles in orde. Wacht, sigaretten! En nu de champagne nog!

Stuk voor stuk liet Dumay zijn aankoopen de revue passeeren. Hij had dit soupertje niet aan de zorg van juffrouw van der Wall willen overlaten; hij had haar uitgestuurd en was beladen met pakjes thuisgekomen; zelfs aan bloemen had hij gedacht. De kamer bezweek er bijna onder; op de boekenkasten, in den glazen bol op het bureau, op het rooktafeltje stonden bloemen, waarvan de zware geuren hem telkens bevreemdden, als hij de deur opende; hij had geen sigaar gerookt en in zijn eigen omgeving gezeten als een logé, met een spichtige damessigaret tusschen de lippen.

Voorzichtig zette hij de flesch champagne tusschen de schaaltjes en maakte schemerlicht. Het was warm; door de ramen kwamen de straatgeluiden naar binnen huppelen. Zij waren dezelfde gebleven, maar zij sprongen in een verkleede kamer, die lag te wachten op een gebeurtenis, een buitenissigheid. Het is goed, dat zij nu hier komt, dacht Dumay. Ik zou bijna zoo ver zijn gekomen, dat ik geen vreemde meer op mijn kamer zou kunnen ontvangen, zonder partij te kiezen vóór mijn kamer tégen die vreemde. Wàt dacht ik: een vreemde? Of dacht ik ook...? Neen, dat niet. Haar eerste avond hier zal een feest voor haar zijn; zij moet haar toekomstig huis de eerste maal zien als een feestelijk, ongewoon iets, niet als een normaal bovenhuis. Straks zullen wij samen champagne drinken, en het zal het begin zijn van een nieuw leven.

[p. 167]

Hij streek over den donkeren buik van de zware flesch, nam de beide elegante glazen op en stootte ze zachtjes tegen elkaar aan, zoodat ze dartel rinkelden. Peinzend bleef hij met de glazen bij de tafel staan, alsof hij ze nog eens wilde laten rinkelen; maar hij vergat ze... Ik stond in den tuin van mijn vader, tusschen de bloemen; op de ijzeren tafel waren glazen vol roode limonade. Het was prachtig zomerweer, ik zat in de hoogste klasse van het gymnasium. Aan den anderen kant van de tafel stond oom Jacobus, al met grijze haren. Oom Jacobus staat daar dan en heeft een glas limonade in de hand en vraagt:

‘Ben je al wel eens verliefd geweest, Victor?’

‘Jawel, oom!’

‘Flink zoo. Het is nù je goede tijd, jongen, denk daaraan! Voor mij is de tijd van liefdesbrieven allang voorbij!’

Hij zegt het en hij glimlacht blijmoedig; hij schijnt niet ongelukkig te zijn, integendeel! Wonderlijk, dat hij van zooiets heerlijks afstand gedaan heeft en toch gelukkig is! Moet het niet afschuwelijk zijn, verder te leven als oom Jacobus, die getrouwd is met tante Greet zonder haar liefdesbrieven te kunnen schrijven? Wat doet hij dan nog met die vrouw? Waarom knikt hij haar nog toe? Waarom gaat hij niet weg, overal liever heen dan naar het dikke mensch, dat zijn vrouw is, en dat om een liefdesbrief van haar man alleen maar zou kunnen lachen? Is het niet jammerlijk, dat het heele leven op zulke ellende uitloopt? Dat zal mij niet overkomen, nooit!

Wonderlijk scherp was het beeld in Dumay's herinnering opgedoken; vooral de minachting, die hij toen voor oom Jacobus gekoesterd had, en de angst, dat het hem zelf ook eens zou vergaan, proefde hij eensklaps weer als

[p. 168]

een zuren smaak. Hij leefde weer in dien tuin, in een afzonderlijk oogenblik, als een bezinksel overgebleven uit millioenen vergeten oogenblikken; hij zag een seringestruik, een geharkt grintpaadje, daarachter trillende populieren en groote, gebalde wolken over een glooiend land trekkend, tergend langzaam van vorm veranderend; alles bijeengehouden door een paar woorden: ‘Voor mij is de tijd van liefdesbrieven allang voorbij!’ Voorbij... De sering is gerooid, oom Jacobus begint kindsch te worden. Eén adem, en alles is voorbij. Christus verschijnt op de wolken, in een vliegend onweer, en roept mij toe: ‘Je hebt je vergist, Dumay, alles gaat, zooals het in den bijbel staat, het groote Einde nadert, je moet je verantwoorden voor den rechter, voor den almachtigen God!’ En ik doodsbenauwd, op de knieën: ‘Vergeving, Heer, dan ben ik verkeerd ingelicht; maar ik heb me met de beste bedoelingen vergist, ze hebben het me aangepraat met hun wetenschap en hun grapjes over het hiernamaals; al mijn blasphemieën waren eerlijk gemeend ; omdat uw dienaren zoo raar met de waarheid omsprongen, meende ik er goed aan te doen ook van die waarheid maar niets meer te gelooven. Zonder bewijzen handelen leek mij altijd lofwaardig; nu het anders blijkt te zijn, soit, maar verwerp niet de eerlijkheid van iemand die het eerlijk zonder u meende te kunnen stellen.’ Zou dit dilemma ontvankelijk worden verklaard? zou...

Een snerpend belletje sneed door Dumay's droomerijen heen. Karin!

Uit den koers geslagen door het verloop van zijn geredeneer zette hij de champagneglazen op een verkeerde plaats en haastte zich naar de trap, om de deur open te trekken. Een oogenblik later, en Karin stond beneden.

[p. 169]

Tusschen hen waren nog vijf en veertig treden van een trap. Hij hoorde haar van beneden vroolijk roepen:

‘Daaaag!’

Plotseling kwam het Dumay voor, of de tijd even door een onbekende macht werd stilgezet. Na het ‘daaaag’ gaapte een onafzienbare leegte, die geen enkele richting had. Er lagen duidelijk vele treden van een welbekende trap aan zijn voeten. Er kwam een meisje met een lachend gezicht naar boven. Maar zijn gedachten antwoordden daar niet op; zij antwoordden op heel andere dingen, met één stel woorden:

‘Het Laatste Oordeel. Het Laatste Oordeel!’

Vijf en veertig treden. Zij mag niet boven komen, zij hoort hier niet. Gesteld, zij is op de laatste trede; ik grijp haar bij de keel en duw haar terug, zoodat zij achterover slaat en...

Hij zag Karin lachend de trap op komen. Waarom lacht ze, tegen mij, die haar verfoeit?... Trap, trap, trap... Het is mìjn trap, je hebt hier niets te maken... trap, trap, trap... blijf waar je bent, laat me eerst nadenken, doordenken, nadenken, doordenken... trap, trap, trap... zet alles stil, tot ik weet, hoe of wat; remmen!... trap, trap, trap... ik heb alles verkeerd gedaan, ik heb gezondigd... trap, trap, trap... en zij làcht, tegen mij, mij, mij!... trap, trap, trap, trap...

Karin was boven. Zij stak Dumay haar lippen toe.

‘O foei jongen, wat woon jij hoog! Maar nu ben ik er toch eindelijk.’

Zij kroop in zijn armen, praatte in zijn oor.

‘... en nu ik er ben, raak je me niet weer kwijt, nu krijg je me nooit meer weg! Hoor je? Nooit meer!’

Met geweld trachtte Dumay zijn gedachten terug te

[p. 170]

schroeven; maar zijn handen, die wanhopig begonnen te liefkoozen, waren van hout.

‘Ben je blij, Vic, dat ik er ben? Of heb je er al spijt van? Zeg, heb je er spijt van?’

Coquet trok zij hem aan zijn neus. Hij grijnsde:

‘Ik ben geweldig blij, dat je er eindelijk bent...’

Het klonk hem als een erbarmelijke tooneelphrase, maar hij zag, dat zij niets merkte. IJverig begon hij haar hoed en mantel af te nemen; beweging, gebaren, dat brengt afleiding! Toen schoof hij haar zijn kamer binnen en sloot de deur achter zich.

‘Dit is nu mijn kamer,’ zei hij neutraal.

Zij bleef bij de deur staan en keek verrukt rond. Hij nam haar waar, terwijl zij haar oogen over de meubels, het soupertje, de diepe boekenkasten liet dwalen. De obsessie van de trap was uit zijn gedachten verdwenen en had plaats gemaakt voor een roekelooze onverschilligheid. Het zal wel overgaan, zei hij bij zichzelf. Ik heb niet voldoende rekening gehouden met mijn gehechtheid aan mijn oude leven, aan mijn kamer. Het zal overgaan, het moet overgaan. Het is de confrontatie, die dit veroorzaakt, het oude naast het nieuwe leven. Het moet even wennen...

Karin liep langs de boekenkasten.

‘Wat moet jij knap zijn!’ zei zij bewonderend. ‘Zeg, heb je dat heusch allemaal gelezen?’

‘Alles niet, dat zou onmogelijk zijn. Wel veel.’

‘Zijn er ook romans bij?’

‘Ook wel...’

‘Mag ik die lezen, als ik voorgoed bij je ben... ja?’

‘Ja natuurlijk. Zooveel als je wilt.’

‘Ik dacht, dat jij geen romans zou hebben, alleen maar

[p. 171]

studieboeken en zoo. Jasses, wat een gekke taal! Wat is dat?’

Zij had een oude editie van Livius van de plank genomen, één van Dumay's dure exemplaren.

‘Dat is latijn.’

‘O! Het lijkt een beetje op Fransch, is het niet? Bij ons op kantoor gaan veel Fransche brieven uit.’

Nonchalant bladerde zij in het boek en zette het op zijn kop weer in de kast.

‘En luister eens, Vic: vanmorgen heb ik op kantoor opgezegd! Gezichten, dat ze trokken, toen ze hoorden, dat ik ging trouwen! En 's middags hadden ze bloemen bij mijn machine gezet. En de chef heeft gevraagd, of ik al gauw plannen had en of het allemaal niet erg gehaast was! Stel je voor, waar bemoeit hij zich mee! En toen ik zei, dat ik binnen twee maanden getrouwd zou zijn, toen zei hij, verbeeld je, zoo'n halve gare: “Dan moet u oppassen, dat u ook niet in twee maanden gescheiden bent!” Alles durft die zeggen; hij wou ook altijd zoenen, maar ik ben vies van hem. O Vicje, denk eens even, nog twee maanden!’

Met kleine danspassen was zij de kamer doorgegaan.

‘Je woont hier fijn, hoor! Wat een prachtig kleed! Is dat Perzisch? Waar heb je dat gekocht? Zeg, je hebt geen gramophoon, hè?’

‘Nee.’

‘Maar die koopen we toch, als we getrouwd zijn? Ja, toe, die koopen we. Of we nemen een radio, dat is ook leuk. O, wat een zalige dingen heb je daar! Kaviaar! En zalm! Denk eens aan, Vic, nog... twee... maanden!’

Dumay peuterde aan de champagneflesch met onzekere handen; het leek hem belachelijk, de kurk tegen den zolder te laten knallen. Telkens dacht hij hardnekkig: ik

[p. 172]

moet dien Livius recht gaan zetten. Eindelijk gaf het ijzerdraadje mee; de kurk rees en knalde tegen het plafond; feestelijk droop het schuim langs den donkeren buik. Feest! Een nieuw leven!

Hij schonk de glazen vol en wrong zijn gezicht tot een lach. Het moet wennen, het moet wennen! Brutaal en onverschillig trok hij Karin op zijn schoot, zoodat de champagne over haar kin en in haar hals liep. Haar gegichel luchtte hem op; hij schonk haar glas weer bij en dronk het zijne in één slok leeg.

‘Proost, meid!’

Zorgvuldig vermeed hij het, naar den omgekeerden Livius te kijken. Hij voerde Karin kaviaar en champagne en hoopte, dat zij gauw dronken zou worden. Soms maakte de herinnering aan de verteederde atmosfeer, waarin hij dit souper had klaargezet, hem even misselijk; soms schoven de gedachten van de trap onverhoeds tusschen zijn onverschilligheid door; maar hij gunde hun geen tijd om door te malen. Liefhebben moet wennen, als het niet anders mogelijk is, door drank; als weerstanden onderschat zijn, moeten ze met geweld uit den weg worden geruimd. Zoo redeneerde hij nog wat met zichzelf, tusschen champagne en zoenen door; ten slotte begon hij het ook te gelooven. Hij werd weer teeder, voorzichtig, ernstig, wiegde Karin heen en weer als een baby. Zij zat doezelig op zijn schoot en neuriede:

‘Scheepje varen, over de baren... Zakdoekje leggen, niemand zeggen...’

En plotseling, dicht tegen hem aan:

‘Als we getrouwd zijn, dan zitten we 's avonds altijd alleen gezellig bij elkaar, niet Vic?... En dan mag er niemand bij komen, niemand mag er zijn dan wij tweetjes, hè?’

[p. 173]

Hij antwoordde niet. Een afschuwelijke, klamme angst trok langzaam over zijn rug naar boven en vlijde zich als een vette schaduw op zijn soezerige teederheid.

‘Hè Vic? Niemand anders dan wij tweetjes, hè? Toe, zeg het nou ook eens: niemand anders dan wij tweetjes...’

Tweetjes. Tweetjes. Tweetjes. O heerejezus: met zijn tweetjes!... Zwaar en donker sloot zich de sponzige inktvisch om zijn oogen, zijn ooren, zijn hersens; zijn handen lagen dood op Karin's lichaam, zijn blik rustte dood op haar hals; alles aan hem was dood, behalve de zwarte angst, die regelmatig heen en weer golfde.

‘Toe, zeg het nou ook eens,’ zanikte Karin door. Zij kleefde tegen hem aan en trok plagend zijn das uit zijn vest.

Wanhopig scharrelde hij naar een antwoord, naar een uitvlucht. Toen schoot hem iets te binnen; het flitste hem tegemoet, dwars door de dikke, golvende angstlaag: een reddende lichtstraal.

‘Luister eens,’ zei hij schor. Hij schrok van zijn eigen stem en moest even ophouden om zijn zelfbeheersching te herkrijgen.

‘Wat is er?’

‘Karin, zou je... een kind van me willen hebben?’

Verbijsterd, met half open mond, staarde zij hem aan.

‘Een... kind?’

‘Ja, een kind.’

Zij schudde beslist het hoofd.

‘Nee, ik wil geen kind... ten minste nu niet, de eerste jaren niet. Zoo'n klein wurm, wat zou ik er mee moeten beginnen? Ik ben nog pas negentien, ik wil eerst wat van het leven hebben, hoor! Later, dat is wat anders natuurlijk, maar nou nog niet, nee, jasses...’

[p. 174]

Pruilend gaf zij hem een zoen.

‘Waarom vraag je me dat? Niks lief van je. Jullie mannen kunt er gemakkelijk over praten, jullie hebt er de last niet van. En ik heb genoeg aan jou, hoor, ik wil alleen met jou zijn. We zullen zóó gelukkig zijn met ons tweetjes, dat geloof je toch ook, hè Vic?’

Tweetjes, tweetjes...

Onverbiddelijk had zich de zwarte laag weer om Dumay gesloten. De druk was zoo zwaar, dat hij niet kon blijven zitten. Hij ging naar de kast, waarin zijn spiritualiën geborgen waren, schonk zich een glas whisky in en dronk het in eenen leeg. Onder het schenken al voelde hij den angst plotseling verdunnen; alles leek hem weer gewoon en aanvaardbaar. Belachelijk, dacht hij; daareven, een minuut geleden, was ik wanhopig, en nu... Moraal: het moet wennen; ik moet nog leeren zotte vragen voor me te houden.

Hij nam Karin's hoofd tusschen zijn handen:

‘Je vindt me zeker erg dwaas, is het niet? Wil je een beetje geduld met me hebben? Ik ben lang... alleen geweest, begrijp je.’

Toen hij, een uur later, Karin naar huis wilde brengen, kwam juffrouw van der Wall juist de trap op. Hij wilde Karin aan haar voorstellen; maar zij ging hem met korten groet voorbij zonder op Karin te letten en verdween in haar kamer.

Karin had een kleur gekregen.

‘Je moet het haar maar niet kwalijk nemen,’ zei Dumay, toen zij buiten waren. ‘Zij doet wel meer een beetje zonderling.’ Hij wenschte juffrouw van der Wall naar de maan en verpraatte zijn laatste restje beklemming.

Toen hij, weer thuisgekomen, naar bed wilde gaan,

[p. 175]

meende hij nog iets vergeten te hebben, maar hij kon niets bepaalds bedenken; het bleef hem hinderen, terwijl hij zich uitkleedde. Piekerend liep hij in pyama nog even zijn kamer binnen en zag rond. Ah, wacht!

Met een gevoel van verlichting zette hij den Livius recht.

2

Er werd geklopt.

‘Daar is een dame voor u, die u wil spreken.’

‘Een dame? Heeft ze haar naam gezegd?’

‘Ja. Juffrouw van der Wall, geloof ik.’

Voor Marie nog van haar verbazing bekomen was, stond juffrouw van der Wall al in de kamer. Haar gezicht was wat opgezet, zij hijgde van het trappen klimmen.

‘Neemt u me niet kwalijk, dat ik u lastig kom vallen, juffrouw, maar... het is een dringende zaak... ik moet u spreken.’

Zij frommelde zenuwachtig aan den riem van haar versleten zwartleeren taschje, alsof zij plotseling de reden van haar komst vergeten was. Marie gaf haar een stoel. Zij had een vaag besef van onraad.

‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ vroeg zij vriendelijk. Haar hart klopte onrustig.

Juffrouw van der Wall bleef zwijgend aan haar taschje draaien. Haar oogen zwierven gejaagd van Marie naar haar handen en van haar handen naar Marie terug. Plotseling begon zij:

‘Ik kom niet voor mezelf, dat begrijpt u wel, ik kom...’

Weer zweeg zij, terwijl haar oogen zich extatisch op Marie richtten. Zonder overgang barstte zij uit:

‘U is de eenige, die hem kunt redden, juffrouw! Daarom ben ik naar u toegegaan, naar u zal hij luisteren. Hij

[p. 176]

is op het verkeerde pad, maar hij weet het niet, hij wordt bedrogen, zij verleidt hem. Als u hem in den steek laat, is hij verloren.’

Marie had, overrompeld, geluisterd naar de vrouw, die tegenover haar zat op de punt van een stoel; eigenlijk zag zij alleen de oogen, hongerig en dwepend tegelijk, die aan het verwelkte gezicht iets onbeschrijfelijk tweederangs gaven, alsof het voor deze gelegenheidsoogen niet ter zake deed. Die oogen klampten zich bijna vijandig aan haar vast, om haar mee te sleuren en op te eischen. Er is iets met Victor, dacht zij; maar ik moet bedaard blijven, ijzig bedaard; ik wil in geen geval met juffrouw van der Wall complotteeren.

‘Is er iets gebeurd met mijnheer Dumay?’ vroeg zij kalm; maar zelfs deze nuchtere vraag leek haar al een complot.

De oogen tegenover haar veranderden; zij keken verbluft.

‘Gebeurd?’ hoorde zij juffrouw van der Wall vragen. ‘U weet toch, dat mijnheer wil gaan trouwen... binnen twee maanden al?’

‘Wàt zegt u?’

De vraag was haar ontschoten, eer zij zich had kunnen bedwingen en onverschilligheid veinzen; zij wist, dat zij bleek geworden was en zich aan juffrouw van der Wall verraden had. Een eindelooze vlakte strekte zich voor haar uit, dwars door de dingen in de kamer heen, die wegweken naar den horizon. Zij beet zich op de lippen en trok met haar vinger lijnen over het tafelkleed.

Juffrouw van der Wall had toegegrepen:

‘Wist u het niet? Mijnheer gaat binnen twee maanden trouwen, met een meisje van negentien jaar... Ze heeft hem ingepalmd, ziet u, ingepalmd... maar ik weet er

[p. 177]

meer van, ik weet wat voor soort het is, juffrouw... Zulk soort vrouwen, daar loopen de beste mannen in... omdat ze zich laten verleiden door trucjes, door gemeene trucjes. Maar ik ben er achter, ik weet er meer van.’

Zij begon schel te lachen, alsof zij een aardigheid had gezegd.

Marie had zich hersteld.

‘Mag ik hooren, wat ik eigenlijk met dat alles te maken heb?’ vroeg zij koel en uit de hoogte. Niet complotteeren! bonsde het in haar.

Het lachen had plotseling opgehouden. Juffrouw van der Wall schoof met haar stoel iets naar voren, naar Marie toe; haar stem ging over in een schel, extatisch gefluister, haar oogen schitterden, haar handen speelden krampachtig met den riem van het versleten taschje.

‘U kunt hem redden, u is de eenige, die hem redden kunt... Denk eens aan, juffrouw, een menschenziel, die verloren gaat, die ù kunt redden, en niemand anders! Naar mij zou hij niet luisteren, hij zou om mij lachen; maar als u naar hem toegaat en hem vertelt, wat ìk weet, dan zal hij luisteren, dan moèt hij luisteren, dan zal hij misschien weer ziende worden. Het kwade zal van hem afvallen... Is dat geen mooie roeping, juffrouw?’

Roerloos liet Marie de fluisterstem over zich gaan; zij zag alleen de hongerige dweepoogen, vlak voor haar onder den leelijken hoed.

‘Ik zal u alles vertellen, wat ik weet. Ik heb het direct van mijn zuster; die kent haar van dichtbij, de slang... ja, juffrouw, een slang, ik mag het gerust zeggen, want als een slang gedraagt ze zich. Ze is verloofd geweest met den zoon van mijn zuster, die getrouwd is met Wijsenbeek. Een keurige jongen, Lucas heet hij; er is nooit zóóveel op hem

[p. 178]

te zeggen geweest. Wat doet ze? Ik heb het van mijn zuster zelf, juffrouw, het is geen laster... ze houdt hem aan het lijntje, zal ik maar zeggen, ze laat zich door mijn neef tracteeren, en zoo; maar als hij over trouwen begint, draait ze er omheen. Nou moet u weten, hoe dat zit. Mijn zwager heeft een keurige zaak in waschtafels en zulke artikelen... werkelijk een keurige zaak, maar er zijn moeilijkheden geweest, de zaak ging de laatste maanden niet best, er is veel geld verloren. Verbeeld u, dat heeft zij geweten; ze was Zondags dikwijls bij mijn zwager aan huis en er wordt dan veel over de zaak gesproken. Ze heeft alles geweten, alles uitgehoord. Wat doet ze? Mijn neef, Lucas, wil eindelijk eens vastigheid hebben, want lang verloofd zijn, daar had hij het niet op, dat begrijpt u ook wel, juffrouw... Ik zal u vertellen, hij is rechtuit, hij vraagt haar recht in haar gezicht, wanneer ze met hem wil trouwen. En zij? De heele dag, zeg ik u, de heele dag heeft ze nog bij mijn zwager en mijn zuster gezeten, alsof alles in orde is... en 's avonds zegt ze tegen mijn neef, met een lief lachje, de slang, dat ze hem bedankt, dat hij gaan kan, dat ze hem niet meer lust!’

De stem werd luider, klonk telkens heesch.

‘Zoo heeft ze dat allemaal uitgerekend, juffrouw! En dat is nog het ergste niet. Mijn neef heeft haar toen flink gezegd, wat hij ervan dacht... dat was niet meer dan zijn goed recht, zou ik zeggen. Maar wat doet zij? U zult het niet gelooven, en toch is het zoo: ze spuugt hem in zijn gezicht, dat wijf, ze spuugt hem, midden op straat, waar de menschen bij zijn, in zijn gezicht!... Dat heeft ze gedaan, juffrouw, zoo waar als ik hier sta, ik zal er niet om liegen, u kunt het mijn zuster vragen.’

Juffrouw van der Wall schoof haar stoel weer iets naar

[p. 179]

voren, zoodat haar knieën die van Marie raakten. Zij begon weer ongemotiveerd te lachen.

‘En weet u, toen mijnheer mij zei, dat hij ging trouwen met juffrouw Laurens, toen heb ik eerst nog gedacht, dat ik me vergiste, of dat ik een ander voorhad. Maar gisteravond is ze voor het eerst op mijnheer zijn kamer geweest, en toen... ik had haar een paar maal getroffen bij mijn zuster, moet u weten... toen heb ik gezien, dat zij het was, en niemand anders. Nog geen week geleden is het, dat ze Lucas de bons heeft gegeven! Ik heb gedaan, of ze lucht was; maar zooveel heb ik ook nog gezien, dat ze een kleur kreeg. Hoe is het mogelijk, vraagt een mensch zich af, dat zij zoo iemand als mijnheer is, met haar streken inpakken kan; en toch is het zoo, ik zweer het u, en als er niets gebeurt, is zij in twee maanden met hem getrouwd. Dan heeft ze eindelijk haar zin... zij, met haar streken, met haar gedraai en haar luchtjes.’

Moet ik niet opstaan en haar de deur wijzen, dacht Marie; moet ik dat gepraat nog langer aanhooren? Maar zij stond niet op; zij liet den woordenvloed van juffrouw van der Wall over zich heen gaan; en al trachtte zij zich te verzetten, haar gedachten vingen ieder woord gretig op, zetten hun tocht voort, lieten dwaze beelden achter. Slang, wijf, spugen... Zij zag Dumay in de armen van een lange vrouw met koperrood haar in een groene japon; zij zag den triomfantelijken glimlach van die vrouw over haar slachtoffer, zij zag haar verachtelijk opstaan van een divan en giftig spuwen in de richting van een bleeke schim, die ontzet terugweek. Tevergeefs verweerde zij zich tegen de suggestie van de heesche fluisterstem, die soms oversloeg in zinneloos lachen; zij kon niet anders dan roerloos verder luisteren naar het verwelkte gezicht, in de koortsige

[p. 180]

oogen kijken. In de halve schemering van de kamer scheen juffrouw van der Wall een kleine, gebogen demon, die een spookachtig refrein herhaalde.

‘U moet hem redden, juffrouw... als u hem niet redt, is hij verloren. Gaat u naar hem toe en zegt u hem, wat u van mij gehoord hebt, wat u weet van dat wijf... Met mij spot hij toch maar, ik ben niets voor hem, van mij neemt hij niets aan, gaat u naar hem toe.’

De duisternis groeide. Het refrein ging voort, heftiger:

‘Ik bezweer u, juffrouw, hij loopt het verderf tegemoet, met open oogen. Hij is door het kwade bevangen, het zal van hem afvallen, als u met hem spreekt.’

Marie sprong op en draaide het licht aan; de situatie kwam haar eensklaps zoo weerzinwekkend voor, dat zij de duisternis niet langer kon verdragen. De pathetische stem stokte. Juffrouw van der Wall scheen onder het onverwachte lichtbad ineen te schrompelen; er was plotseling niets meer van haar over dan een menschje in een slechtzittenden mantel, met zenuwachtige handen, die aan het riempje van een tasch frommelden. Zij leek op een oordeel te wachten; op haar wangen teekenden zich twee scherpe, roode vlekken af.

Mijn medeminnares in den heere Dumay: de spottende definitie schoot door Marie's hoofd, met den bitteren bijsmaak van galgenhumor. Belachelijk creatuur, theatrale leugenaarster. Het volgend oogenblik kon zij alleen nog medelijden voelen; haar spot smolt weg, toen zij juffrouw van der Wall, beverig en hulpeloos, uit haar rol geslagen door het lamplicht, van haar stoel zag opstaan en een paar dikke tranen wegvegen. Zij vergat haar eigen gedachten voor de misère van het nietige wezen in haar kamer. Spontaan nam zij de hand van juffrouw van der Wall in de hare.

[p. 181]

‘Ik zal zien, wat ik doen kan,’ zei zij vriendelijk. ‘Ik weet natuurlijk niet... òf ik iets doen kan...’

Juffrouw van der Wall snikte; zij trachtte nog iets te zeggen, maar kon niets uitbrengen. Voorzichtig leidde Marie haar tot onder aan de trap en liet haar uit.

‘Ik beloof u, dat ik erover denken zal of ik iets kan doen,’ zei zij nog eens.

Door het raam van haar kamer zag zij juffrouw van der Wall in de al half duistere straat verdwijnen. Wat moet zij die vrouw haten, dacht zij, slap tegen het raamkozijn leunend, dat zij naar mij toegekomen is, naar mij, die zij altijd gehaat heeft. Mijn God: en dat zijn nu wij vrouwen! Wij: juffrouw van der Wall, die andere, en ik, ja, ik ook! Ik kan mij niet uitzonderen, ik wìl mij niet eens uitzonderen. ‘Alle normale vrouwen willen trouwen, en als ze niet trouwen, worden ze hysterisch.’ George's verbitterde uitspraak kwam haar weer voor den geest; zij hoorde weer zijn geladen stem, zij zag zijn verzekerd en teleurgesteld gezicht, en één voor één liet zij de vrouwen, die zij gekend had, aan zich voorbijtrekken, met hun liefden en hun vijandschappen, met hun vroomheidsbevliegingen en hun stroovuur-passies voor academische studie of ziekenverpleging; de vrouwen, onherkenbaar dik en tevreden geworden na een jaar huwelijk met een willekeurigen man; en de vrije vrouwen, de schrijvende en de verzuurde, en de actrices, en de compromis-vrouwen... Heeft hij dan toch gelijk, die domme George, moet onze erfzonde dan werkelijk zoo en niet anders heeten: hysterie? En ontkomt mìjn soort alleen langer aan dat woord door zich ‘gevoelig’ te laten noemen? Moet ik er misschien trotsch op zijn, dat ik weinig vriendinnen heb gehad, en dan alleen nog in het voorbijgaan? Is onze eenige

[p. 182]

troost dan werkelijk, dat de meeste mannen zoo dom en ijdel zijn en onze hysterie in bepaalde gevallen ernstig opvatten? Wat willen wij toch met die ernst, waarom verheerlijken wij onze tranen, terwijl wij de tranen van juffrouw van der Wall belachelijk vinden? Zou het niet kunnen zijn, dat wij de ernst... moeten afschaffen? Wat een vragen, wat een vragen; en ik weet er geen antwoord op...

Heel langzaam vloeide alles uiteen om het absurde beeld door te laten van een lange vrouw met koperrood haar, in een groene avondjapon, gebogen over een weerloos slachtoffer, dat Lucas heette... of Victor Dumay.