[p. 7]

Inleiding

Menno ter Braaks Verzameld Werk, waarvan de zeven delen ongeveer dertig jaar geleden begonnen te verschijnen, bevat een groot aantal bijdragen over Duitse onderwerpen. Uiteraard nemen zijn critieken en essays over de Nederlandse cultuur veruit de meeste plaats in; ook is het zo dat Ter Braak in Politicus zonder partij zegt dat de ontdekking van de Franse denkwereld voor hem van de grootste betekenis is geweest1; er bestaat zelfs een artikel over zijn ‘Anglo-Saxon attitudes’2; dat alles neemt niet weg dat Ter Braak dikwijls zijn voorbeelden en zijn inspiratie zocht in het Duitse geestesleven.

Hierin stond hij in Nederland bepaald niet alleen. Speciaal waar het de natuurwetenschappen, de filosofie en de theologie betrof was ons land aan het begin van deze eeuw doortrokken van Duitse invloeden. Bismarcks sarcastische opmerking ‘Holland annektiert sich selbst’ was op deze gebieden zonder meer van toepassing. In de letterkunde en in de schilderkunst lag de situatie traditioneel anders. Daar keek men in de eerste plaats naar Parijs.

Menno ter Braak werd in 1902 in Eibergen geboren, in de Achterhoek, op een steenworp van de Duitse grens. Meer dan symbolische betekenis moet men aan zijn plaats van herkomst echter niet toekennen: naarmate hij van de grens wegtrok, raakte hij meer in de ban van de Duitse cultuur. In zijn Tielse gymnasiumjaren werd hij een groot bewonderaar van Hegel en tijdens zijn geschiedenisstudie in Amsterdam werd hij geheel opgenomen in de Duitse historische traditie. Niet alleen wetenschappelijk, maar ook artistiek was zijn vorming voor een belangrijk gedeelte van Duitse origine: in die tijd betekende filmkunst, waardoor hij sterk geboeid werd, voor hem de kunst van het Duitse expressionisme: Wiene, Murnau en Ruttmann waren zijn lievelingscineasten. Na zijn doctoraalexamen

[p. 8]

verrichtte hij van januari tot april 1927 wetenschappelijk onderzoek in Berlijn, een studieverblijf dat hij ook benutte om de filmkunst van Eisenstein en Pudowkin te leren kennen. Zijn dissertatie, die hij niet zonder een zekere taalkundige overmoed meteen maar in het Duits schreef, ging over een Duitse keizer: Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter (1928). Omstreeks 1930 tenslotte dreef Ter Braak zijn Duitse neigingen zo ver dat hij half en half verloofd raakte met een jonge Berlijnse. Gelukkig dreef die bui spoedig over. Van diezelfde tijd dateerde ook zijn ontdekking van Nietzsche, en die ontdekking zou hem niet meer loslaten.

Tot over zijn oren zat Ter Braak dus verstrikt in het Duitse net, maar dat betekende in het geval van deze uiterst critische waarnemer natuurlijk niet dat hij alles wat Duitsland te bieden had klakkeloos aanvaardde. Integendeel, zijn houding werd voornamelijk door verzet bepaald. Nog in de laatste jaren voordat Hitler aan de macht kwam, placht hij zich tamelijk laatdunkend uit te laten over een aantal Duitse schrijvers: speciaal Wassermann scheen zijn bête noire te zijn, maar ook Döblin, Benn, Feuchtwanger, Emil Ludwig en Klaus Mann behoorden niet tot zijn favorieten. In Politicus zonder partij, waarvan het hoofdstuk over Nietzsche en Freud in januari 1933 klaar kwam3, velde hij over de systematische psychoanalyse een ongunstig oordeel, dat hij benodigde om Nietzsches schijnbaar losse denktrant des te meer te kunnen prijzen.

Ter Braaks argwaan tegen systematiek gaat samen met zijn wantrouwen tegen het woord en tegen de taal in het algemeen. Hij keert zich vooral fel tegen de geschreven taal, die naar zijn gevoelen zo zelden een directe uitdrukking is van de gedachte of van het gevoel dat er achter staat. Aan het zwijgen, meer nog dan aan het gesproken woord, moet belang worden gehecht. Het geschreven woord is suspect.

Ter Braaks weerzin tegen de schoonheid, zoals hij die tot uitdrukking bracht in het Démasqué der schoonheid

[p. 9]

(1931-1932), tegen het systeem en tegen het woord, gaat terug op een Nietzscheaanse antropologie die zich verzet tegen de overmacht van de menselijke geest. Zodra Ter Braak had doorzien dat Nietzsche de geest wilde vervangen door de ‘Wille zur Macht’, trachtte hijzelf, humoristisch en essayistisch, dat wil zeggen zonder systematiek, te komen tot een scheppingshiërarchie waarin die geest niet meer criterium zou zijn, maar een lichamelijkheid die door de geest gelouterd en met de geest verzoend is. Vandaar zijn afwijzing van Freud, die de geest in de vorm der herinnering tot het centrum van zijn psychoanalyse maakte, vandaar zijn afwijzing van de mooischrijvers en de woordkramers, de estheten, de humanisten en de humanitairen, die allen schuilgingen achter grote woorden of loze betogen. Met het kind wierp Ter Braak echter ook een grote hoeveelheid badwater weg. In Politicus zonder partij introduceerde hij Reinaert de Vos als het dier dat het beste weet met de geest te leven, met de geest als het moet, maar zonder de geest als het kan. Die Reinaert is zonder scrupules, hij heeft eigenlijk nog het meest weg van een fascistische straatterrorist, ook al zag Ter Braak deze vos als een stadium op weg naar de synthese van lichaam en geest, die hij de ‘honnête homme’ noemde. Ter Braaks weerzin tegen bebrilde, geestelijk levende zwakkelingen was een karikatuur dat goed zou hebben gepast in de nationaal-socialistische propaganda. Het is gemakkelijk om Ter Braak mis te verstaan, hij nodigt er in feite toe uit. Maar er zat nu eenmaal in deze afwijzing van de geest en die fascinering met het lichaam iets dat hem in het kamp van zijn tegenstanders plaatst. In ‘Geist und Freiheit’ in het Hollandnummer van die sammlung ging hij zo ver dat hij de tegenstanders van het nationaalsocialisme het recht ontzegde uit naam van de geest of de vrijheid te spreken. Hitler en Goebbels zouden naar zijn oordeel die termen met evenveel recht kunnen gebruiken. Wijzend op Augustinus reduceert hij deze woorden tot wat ze voor hem waard zijn, holle klanken, zonder echter in dit geval, zoals hij in Politicus zonder partij deed, te

[p. 10]

trachten er iets tegenover te stellen. Voor de emigranten die zijn artikel in die sammlung lazen moet het allemaal wel heel onduidelijk en zeker niet erg sympathiek hebben geklonken.

Ter Braak wees het nationaal-socialisme af, enerzijds omdat het een ideologie van het brute geweld vertegenwoordigde, anderzijds omdat het een vorm van nauwelijks verteerde, op de geest gebaseerde halfbeschaving was. Met de gemiddelde SA-leider is geen praten mogelijk, omdat hij zich heeft gespecialiseerd in straatterreur, maar met de Rosenbergs en de andere partij-ideologen is het helemaal geen praten, omdat zij de geestelijke traditie die in Duitsland tot zo hoog aanzien was gekomen maar half hebben verwerkt. Met name geldt dit hun verkeerd begrepen idool Nietzsche.

Met zijn verzet tegen de geest keerde Ter Braak zich impliciet ook tegen het Joodse denken, dat juist de geestelijk levende mens zo op een voetstuk placht te plaatsen. Ook daarmee speelt hij ogenschijnlijk in de kaart van het nationaal-socialisme. Herhaalde malen wees Ter Braak op het bestaan van een Jodenvraagstuk. Met enige verbijstering vraagt men zich veertig jaar na dato af wat dat wel geweest kan zijn: er zat echter niet veel meer achter deze probleemstelling dan Ter Braaks verzet tegen de geestelijke instelling van vele Joodse cultuurdragers, die door hem, in een tamelijk ver gezochte generalisering, als een hinderpaal voor zijn nieuwe hiërarchie werd gezien. Toen begin 1933 Hitler en zijn trawanten aan de macht kwamen en met grote energie de geestelijke vrijheid in Duitsland begonnen af te breken, was Ter Braaks ontgoocheling groot. In de Weimar-Republiek had hij Duitslands ernstige poging om aansluiting te vinden bij het grotere Europese geheel herkend. Het failliet van deze inspanning onderging hij als een persoonlijk verlies. Voor provinciale idealen zoals Blut und Boden, die door het nieuwe regime werden aangeprezen, had hij niet de minste waardering. Maar dat was niet het ergste. Naar zijn inzicht was echter het nationaal-socialisme met een ge-

[p. 11]

dachtencomplex verweven dat hij al eerder had onderkend en bestreden. Hij zal niet verzuimen op de vertakkingen van de nieuwe leer te wijzen, die, misschien op subtielere manier uitgedrukt, de Duitse traditie beheersten, als men Ter Braak wil geloven, misschien zelfs al vanaf het jaar 9 na Chr., toen Herman de Cherusker in het Teutoburgerwoud de Romeinen uit het Germanenland verjoeg.

Bij deze afkeer van de geestelijke traditie kwam een intens verzet tegen de terreur die in de concentratiekampen en elders werd botgevierd. Ter Braaks houding ten opzichte van lichamelijk geweld heeft hij gedocumenteerd in Politicus zonder partij en beschreven als ‘klamme weerzin’4. Bij deze instinctieve afwijzing heeft hij het echter niet willen laten. Een analyse van de ideeën die leidden tot Hitlers ressentimentsideologie zou naar Ter Braaks oordeel zeker aan het licht brengen dat zij onvermijdelijk moest uitlopen op de genadeloze onderdrukking van alles wat haar problematisch stelde.

Eerst later slaagde Ter Braak erin een voor hemzelf waterdichte verdediging tegen de nazi-ideologie op te bouwen, en toen zou hij in een aantal brochures van zijn gezindheid getuigen, maar ten tijde van Hitlers machtsovername was hij weliswaar onthutst, maar nog zonder ideologisch effectief verweer. In Politicus zonder partij kon hij toen nog in een voetnoot opmerken: ‘Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land’5. Het was een naïeve opmerking, zeker voor iemand die enkele jaren later als een der meest principiële bestrijders van het nationaal-socialisme te voorschijn zou komen. Voor Ter Braak, die immers gevestigde waarden aan een indringend onderzoek wilde onderwerpen en rigoureus streefde naar een eigen waardestelsel, was een defensie tegen de nazi-leer in het begin niet zo gemakkelijk. De gewone frasen, zoals ‘geest’ en ‘vrijheid’, voldeden hem niet.

[p. 12]

In 1933 zag een groot aantal Duitse schrijvers, velen van Joodse afkomst, anderen uit verzet tegen de barbarij, zich genoodzaakt hun vaderland te verlaten. De meesten weken uit naar andere Duitssprekende landen of naar Frankrijk, terwijl velen hunner heil zochten in de Verenigde Staten. Enkelen kwamen in Nederland terecht, waar spoedig een actieve emigrantenuitgeverij begon te bloeien. Querido en Allert de Lange werden de belangrijkste uitgevershuizen van exil-literatuur. die sammlung, een door Klaus Mann geleid emigrantentijdschrift, verscheen bij Querido van september 1933 tot augustus 1935. das neue tagebuch verscheen in Parijs bij de Nederlandsche Uitgeverij van juli 1933 tot mei 1940.

Men moet de uittocht der Duitse schrijvers uit hun eigen land niet onderschatten, in aantal noch in gehalte. Thomas Mann, zijn broer Heinrich en zijn zoon Klaus, Bertolt Brecht, Stefan Zweig, Franz Werfel, Lion Feuchtwanger behoorden tot de emigranten, maar er waren er letterlijk honderden. Onder hen die Duitsland niet verlieten was Gerhart Hauptmann vrijwel de enige van naam. Alle Kolbenheyers, Ewersen en Bluncks, die zich met het regime verenigden, zijn met het Derde Rijk ondergegaan en in vergetelheid geraakt.

Tot hen die asyl in Nederland zochten behoorden figuren als Uriel Birnbaum, Konrad Merz, Georg Hermann. Klaus Mann vertoefde voor zijn sammlung dikwijls in Nederland, terwijl een aantal uit het Duitse uitgeversvak overgenomen letterkundigen hun werk bij Querido of Allert de Lange voort konden zetten. Joseph Roth verbleef vaak in Amsterdam en Thomas Mann bracht graag de zomer in Noordwijk door. In het algemeen was Nederland niet overdreven gastvrij, maar toch kon een aantal Duitse schrijvers tot aan de Tweede Wereldoorlog hier te lande in redelijke vrijheid hun werk voortzetten. Ter Braak heeft zich voor hen vaak ingespannen, niet alleen met geestelijke steun of vanaf zijn journalistieke podium, maar soms ook met financiële steun uit een middelmatig salaris. Zijn persoonlijke bezorgdheid heeft hem echter, vooral in

[p. 13]

het begin, niet verhinderd stelling te nemen tegen gedachtengangen die hem gevaarlijk of al te simplistisch toeschenen. Dat hij daardoor met een aantal emigranten in open conflict kwam hoeft geen verbazing te wekken. In Nederland was Ter Braak al bekend om zijn polemisch talent, waarmee hij zich vermeende gezapigheid keerde en de Nederlandse geest bestreed, die zich naar zijn oordeel vooral als een geestelijke halfheid voordeed. Voor de Duitse emigranten die te horen kregen wat er allemaal verkeerd was aan de emigrantenletterkunde kwam zijn bijtende critiek als een grote schok. Waren zij Hitler ontlopen om literair door Ter Braak te worden vernietigd? De sarcastische Ter Braak, die voor vele producten van de emigratie net zo min een goed woord over had als voor de gelijkgeschakelde letterkunde binnen de grenzen van het Derde Rijk, maakte op de Duitse ballingen de indruk een gevaarlijk man te zijn.

In Ter Braaks Verzameld werk zijn vele artikelen over het Duitse vraagstuk en de ballingschap der Duitse schrijvers opgenomen. Er is echter door de toenmalige redactiecommissie, Dr M. van Crevel, H.A. Gompers en G.H. 's-Gravesande, een selectie toegepast, waarbij een aantal bijdragen uit het beeld zijn weggefilterd. De wens om Ter Braak niet al te vaak in herhalingen te laten vervallen zal daar zeker wel aan ten grondslag hebben gelegen. Als journalist was Ter Braak, zeker nadat hij redacteur voor kunst en letteren aan het vaderland was geworden (eind 1933), vaak gedwongen snel een grote hoeveelheid woorden te produceren en de kwaliteit daarvan was niet altijd zo hoog dat opname in het Verzameld werk gewettigd scheen. Zo treedt ons in het Verzameld werk een Ter Braak tegemoet die minder journalistiek lijkt dan hij genoodzaakt was te zijn.

Er is natuurlijk nog een andere, misschien belangrijkere, reden voor het wegselecteren van specifiek Duits-gerichte stukken geweest. Vlak na de oorlog, nog in de restauratie-periode die tegelijk een periode van heftige anti-Duitse gevoelens was, wilden velen liever vergeten dat er zoiets

[p. 14]

als Duitsland of een Duitse cultuur bestond, laat staan dat men daar genuanceerd over wilde denken. Bewust of onbewust moet de reactie op vijf jaar bezetting bij de keuzecommissie een rol hebben gespeeld. Tenslotte bestond er omstreeks 1950 weinig interesse voor artikelen waarin werd afgerekend met juist die Duitse schrijvers die als slachtoffers van de nazi-terreur destijds in Nederland in hoog aanzien stonden. Daardoor is echter de dialoog die Ter Braak met de Duitse cultuur onderhield in het Verzameld werk niet helemaal tot zijn recht gekomen. Daarentegen hebben zijn aanvallen op het nationaal-socialisme wel de nodige aandacht gekregen. Zo is hij de geschiedenis ingegaan als de grote waarschuwende figuur tegen deze leer, niettegenstaande W.F. Hermans heftige critiek op Ter Braak als onafhankelijk denker.6.

De rol die Ter Braak in de kring van de emigranten die buiten Duitsland hun literaire activiteit trachtten voort te zetten speelde wordt in deze bundel van nog niet eerder herdrukt werk duidelijker belicht. In deze kring was Ter Braak sedert de controverse in das neue tagebuch van begin 1935 een gevreesde figuur. Hij verwachtte immers van de emigrantenschrijvers dat zij in hun werk van hun traumatiserende ervaring zouden getuigen, terwijl het voor de meesten hunner al zo'n wonder was dat zij aan de gruwel waren ontkomen, dat zij niets liever wensten dan op de oude voet voort te gaan. In een dergelijk geval vonden zij Ter Braak dan tegenover zich. Een uitzondering maakte hij daarbij voor bij voorbeeld Thomas Mann, over wiens weifeling ten aanzien van de emigratie in het begin wel af en toe een losse opmerking wordt gemaakt, maar die toch niet wordt verweten dat zijn Felix Krull-voortzetting niet veel anders klinkt na de emigratie dan het eerste fragment dat van voor de Eerste Wereldoorlog dateerde. Men zou dus het best kunnen zeggen dat Ter Braak ontevreden was over het niveau van onverschillig welke letterkunde en dat hij bestreed wat hem onvolkomen voorkwam. De eis die hij stelde aan de emigrantenletterkunde, dat zij spiegel zou zijn van een veranderde

[p. 15]

mentaliteit, kwam voort uit zijn diepgewortelde wens om de persoonlijkheid van de auteur niet verborgen te zien gaan achter een vloed van woorden. Voor de Duitse emigranten hadden Ter Braaks critische opmerkingen echter geen context, zij wisten eigenlijk niet waarover hij praatte, omdat zij niet op de hoogte waren van zijn vroegere standpunten, die meestal geformuleerd waren met betrekking tot de Nederlandse situatie. Het misverstand is dan ook groot geweest. Deze bundel wil enerzijds dat misverstand uit de weg ruimen, anderzijds Ter Braak laten zien in zijn functie van middelaar tussen de Duitse en de Nederlandse cultuur. Daarvoor moeten wij teruggaan tot een aantal jaren voordat Hitler de Duitse letterkunde uit Duitsland verjoeg.

 

Het oudste stuk in deze bundel is Ter Braaks critiek op Jakob Wassermanns Columbus-roman in critisch bulletin van januari 1930. Jakob Wassermann vertegenwoordigd zowat alles wat Ter Braak tegen cultuur heeft: de onzinnig hoge opvatting van een priesterlijk schrijverschap, de omvangrijke concepties gevuld met vage symboliek, de mislukte Dostojewski-kant van de literaten, de nauwe verwantschap met de nationaal-socialistische halfbeschaving. In 1930 komt dit alles nog niet zo openlijk naar voren, dan is Ter Braak nog verstrikt in het dilemma van de ‘vie romancée’ tegenover de objectieve geschiedschrijving. Voor hem is het als historicus een heel reëel dilemma. Het stuk ‘Wassermann-Hitler’ (forum, oktober 1933, 701-704), herdrukt in V.W. III, 544-546, is daarentegen een uiterst felle reactie op Wassermanns landschappelijke mystiek, die naar Ter Braaks oordeel niet fel genoeg bestreden kan worden, zozeer zelfs dat Du Perron het noodzakelijk acht hem een beetje af te remmen: ‘vind je werkelijk dat dit het moment is om tegen die mensen te schrijven?’ (BW, II, 154).

Enkele maanden later, bij de plotselinge dood van Wassermann, die nooit tot de echte emigranten heeft behoord - hij was weliswaar Duitser van Joodse afkomst, maar had

[p. 16]

zich al eerder in Oostenrijk teruggetrokken, dat toen nog niet officieel anti-joods was -, tracht Ter Braak in ‘De persoonlijkheid van Jakob Wassermann’ een objectieve balans te geven van diens oeuvre, maar ook dan neemt hij geen woord terug van het in het forum-stuk geponeerde verband tussen het denken van Wassermann en dat van Hitler.

In zijn recensie van Gottfried Benns Fazit der Perspektiven in de nrc van 10 april 1932 verzet Ter Braak zich tegen Benns gewilde duisterheid en omslachtige wijze van uitdrukken, hoewel hij deze grote expressionist aan de andere kant toch ook in zijn waarde wil laten. Typisch voor Ter Braak zijn hier de verwijzingen naar Benns ‘digestie’ en zijn ‘verstopte’ zinnen. Ter Braaks metafoor van de lichamelijkheid, uitmondend in het ‘zindelijk denken’ viert hier hoogtij.

Drie maanden later verklaart Ter Braak zich in zijn stuk over Annette Kolb tegen pacifisme als een vorm van slavenmoraal. Een dergelijk standpunt is aanvechtbaar, en van ons hedendaagse perspectief uit gezien is het al even aanvechtbaar dat ‘plaudern’ een neiging is ‘die vooral bij vrouwen gevaarlijke consequenties kan hebben!’ Anti-feminisme is een thema dat ondergronds door heel Ter Braaks werk heen spookt, met name in Politicus zonder Partij.

Weer drie maanden later krijgt Ter Braak gelegenheid zijn ideeën over literatuur en objectieve geschiedschrijving te toetsen in een interview met Emil Ludwig, de erkende meester in het genre van de ‘histoire romancée’. Dit interview sluit in zekeren zin aan bij de eerste recensie over Wassermanns Christoph Columbus. Politiek interessant in dit interview van 22 oktober 1932 is Ludwigs kennelijke voorliefde voor Mussolini, die inderdaad destijds door velen werd bewonderd, en zijn verachting voor Hitler. Emil Ludwig was al in 1906 naar Zwitserland vertrokken, vond het in 1940 toch verstandiger om naar de Verenigde Staten te gaan, en keerde in 1945 weer in Zwitserland terug, waar hij in 1948 overleed.

[p. 17]

Wat Nietzsche voor Ter Braak betekend heeft is niet in enkele volzinnen samen te vatten. Het beste kan men te rade gaan bij zijn Politicus zonder partij, dat een poging is om de mens te plaatsen in de hiërarchie van de schepping, onafhankelijk van zijn bezit van de geest. Dat Ter Braak tegen een eenzijdig lichamelijke interpretatie van de ‘Wille zur Macht’ opkomt, verbaast niemand, evenmin als hij klakkeloze aanvaarding van Nietzsches theorieën kan accepteren. Het stuk over Rudolf Thiels Generation ohne Männer verscheen twee weken voordat Hitler de macht greep, maar het ontmaskert Thiels verering voor Nietzsche als verkapt en simplistisch nazi-denken. Ook Geneviève Bianquis, de vertaalster van Thomas Manns Tod in Venedig in het Frans, vervalt naar Ter Braaks oordeel in een verkeerd soort Nietzsche-adoratie. Tenslotte begaat Mr Visser de vergissing, Nietzsches ‘goede Europeaan’ al te letterlijk op te nemen en Ter Braak voelt zich genoodzaakt ook dat beeld te corrigeren (nrc, 30 april 1933).

‘Niemand zal ontkennen dat er een Jodenprobleem bestaat’ - deze schokkende woorden uit de pen van Menno ter Braak kon men lezen in forum van mei 1933, in het artikel ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’, dat herdrukt werd in VW, III, 485-489. Het Joodse vraagstuk is voor Ter Braak zelfs zo evident dat hij verzuimt het te definiëren. Hoewel er niet de geringste twijfel aan kan bestaan dat hij het anti-semitisme als zodanig verfoeide, echt niet alleen maar omdat Nietzsche dat ook deed, zijn er talrijke discriminerende opmerkingen in Ter Braaks persoonlijke correspondentie te vinden. Daar ligt echter voor hem het Joodse vraagstuk niet. Misschien kan zijn verhouding tot het Jodendom het best worden begrepen als men zich realiseert dat Ter Braak het Joodse ideaal van de geestelijk levende mens niet wilde accepteren. Sedert hij zich van de geest had afgewend, op zoek naar een nieuw criterium voor de menselijke waardigheid, en een voorlopig eindpunt had gevonden in Nietzsches ‘Wille zur Macht’, had hij in Politicus zonder partij een nieuw ideaal uitgewerkt

[p. 18]

in de constructie van de ‘honnête homme’. Met schrik constateert Ter Braak, in zijn recensie van Arnold Zweigs Bilanz der deutschen Judenheit (het vaderland, 29 april 1934, herdrukt in VW, V, 164-170): ‘stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de Joden problematisch!’ (V, 169). Wie denkt dat dit een voorbijgaande gedachte is geweest - dat Ter Braak voor deze problematiek even goed de Gereformeerden had kunnen uitkiezen, of de Boskabouters - ziet dan, alweer met schrik, dat vijf jaar later Menno ter Braak dit zelfde zinnetje cursiveert in het stuk ‘De Joodse geest en de literatuur’ dat in 1939 verscheen als deel van Anti-semitisme en Jodendom, een bundel onder redactie van H.J. Pos (IV, 465). Ter Braaks uitingen ten opzichte van het Jodendom vallen in drie groepen uiteen: zijn vrij talrijke niet-openbare discriminerende opmerkingen, zijn heftig verzet tegen het botte nationaal-socialistische anti-semitisme, en zijn cultuurfilosofische bezorgdheid over de geestelijke activiteit en gerichtheid van de Joodse medemens. Deze laatste bezorgdheid spookt door zijn hele werk heen en richt daar af en toe groot onheil aan.

Om te laten zien hoe Ter Braak reageerde op de domme hetze van enkele Nederlanders tegen de Joden reproduceren wij hier een ingezonden stuk van ene M.J.E. Ypelaar in het vaderland van 2 januari 1934 en een polemiek met hetzelfde heerschap in de herfst van dat jaar, die aanleiding gaf tot enkele bezorgde ingezonden stukken van anderen. Het stuk van de zich noemende Wilhelm Panzerfäustken is waarschijnlijk gemaakt door Ter Braak zelf, een niet onvermakelijke poging om de spanning wat te verminderen.

Voor de door zijn Berlin Alexanderplatz beroemd geworden auteur Alfred Döblin (1878-1957) had Ter Braak weinig goede woorden over. Gewoonlijk verweet hij hem de overtrokken beschrijvingskunst die hij ook bij Dos Passos en Ilya Ehrenburg meende waar te nemen. In het hier opgenomen stuk is Ter Braaks afwijzing wel erg radicaal. Hij gooit Döblin op dezelfde hoop als de oeverloze woord-

[p. 19]

kunstenaar Querido en ziet tenslotte zelfs geen bezwaar in verbranding van dit werk. Dat schreef Ter Braak twee maanden nadat de Duitse studenten de werken van zoveel door hen als ontaard beschouwde schrijvers in het vuur hadden geworpen.

Ter Braak was tijdens zijn verblijf in Berlijn in 1927 enthousiast geraakt over de Russische propagandafilms van Eisenstein en vooral Pudowkin, wiens De moeder hij als de beste film prees die hij ooit had gezien. Eenzijdige propaganda hoeft niet te leiden tot verstarring van de kunst. Het is jammer dat wij geen spoor hebben kunnen terugvinden van een mogelijke reactie van Ter Braak op het filmwerk van bij voorbeeld Leni Riefenstahl, wier propagandafilms over de Olympische Spelen van 1936 en de Partijdag in Neurenberg zeker voldeden aan zijn eisen voor de absolute film.

In de nationaal-socialistische letterkunde herkende hij echter totaal niets van het elan dat hem zo dierbaar was. In zijn artikel over Heinz Kindermanns panorama van de nazi-literatuur (nrc, 25 augustus 1933) liet hij van het nieuwe Duitse provincialisme niets heel. Een jaar later merkte hij de merkwaardige criteria op die bij de selectie van auteurs voor Kürschners Literaturkalender schenen te hebben gegolden, misschien ongewild de nazi's daarmee enig materiaal in de hand spelend. Het stuk in het vaderland van 17 feb. 1935 met de titel ‘Vuurtjes stoken’ werd wel in het Verzameld Werk opgenomen (V, 438-444). Hierin kwam opnieuw tot uitdrukking hoezeer Ter Braak het betreurde dat Duitsland zijn aansluiting bij de Europese beschaving afwees. Dat eind 1936 de kunstcritiek bij decreet werd verboden was slechts een laatste stap in de totalitaire overname van de cultuur. Het artikel van 16 februari 1938 over het bekende literatuurboek voor de middelbare school, Bouwman en Verdenius' Haupt-perioden, waarin de nieuwe pro-nationaal-socialistische strekking ervan aan de kaak werd gesteld, heeft resultaat gehad: deze druk werd door de uitgever uit de handel genomen.

[p. 20]

Tenslotte geeft Ter Braak een kort commentaar op de door Wendel von der Au uitgegeven brochure over de naziliteratuur, verschenen in de ‘Waakzaamheid’-reeks. Aan het slot kwam Ter Braak weer terug op zijn stokpaardje, het werk van Ernst von Salomon, dat hem het gevoel gaf dat het toch mogelijk moest zijn om met Blut-und-Bodengedachten aanvaardbare literatuur te maken.

Ter Braak heeft verscheidene malen over Oswald Spengler geschreven, het laatst bij diens overlijden (VW, IV, 367-371). Wat hem in deze Pruisische mythomaan aantrok was dat Spengler radicaal met het begrip ‘Geist’ had afgedaan en er in navolging van Nietzsche ‘Macht’ voor in de plaats had gesteld. Nu openbaarde Spengler zich als een tegenstander van het nationaal-socialisme, op basis van een conservatieve ideologie, en tot zijn verbazing constateerde Ter Braak dat diens Jahre der Entscheidung door het regime werd getolereerd. Spengler was natuurlijk anti-Weimar, maar voor hem was het nationaal-socialisme een nieuwe vorm van slavenmoraal, die hij verwierp ten gunste van het opbloeien van een militaire heersersklasse (nrc, 20 sept. 1933).

Voor Spengler zie men ook VW, III, 383-399, over ‘Der Mensch und die Technik’ en III, 503-508, ‘Het instinct der intellectuelen’.

In Rudolf Binding zag Ter Braak een der toppunten van letterkundig onvermogen, de kapper onder de dichters of ook de dichter onder de kappers. Binding (1867-1938) was een der favorieten van het Derde Rijk, die zich echter nooit zo totaal aan de nieuwe ideologie heeft overgegeven als bij voorbeeld Kolbenheyer of Blunck (nrc, 30 november 1933).

Op 17 december 1933 kwam Ter Braak naar aanleiding van twee boeken, Heinrich Manns Der Hass en Ernst Tollers Eine Jugend in Deutschland, tot de formulering van zijn idee over de Duitse halfbeschaving. Deze theorie - mythe is een beter woord - dwong hem toen zelfs Goethe tot een balling in eigen land te verklaren. Hier werd de definitie van de emigratie toch wel erg sterk uitgerekt.

[p. 21]

Over de rationalist Heinrich Mann uitte Ter Braak zich positief, positiever dan over zijn broer Thomas die destijds ten aanzien van het regime in het openbaar nog een slag om de arm hield. Ook de idealist Toller juichte Ter Braak toe om zijn strijdbaarheid tegen de nationaal-socialisten. Dit stuk, ‘Een volk en zijn mythe’, herdrukt in het Verzameld Werk, V, 47-53, is het eerste waarin Ter Braak zich onomwonden achter de emigranten stelde. Hij zou nog lang doorgaan met het vellen van literaire oordelen over de Duitse letterkunde in ballingschap, en sommige daarvan zouden de emigranten in verwarring achterlaten, maar hier waren, afgezien van de constructie van de mythe van de Duitse halfbeschaving, alleen maar gunstige gedachten over dit werk.

In een kort stukje in het vaderland van 28 december 1933 viel Ter Braak fel uit tegen de dichter J.C. Bloem, die toen nog in zijn nazi-periode was. Het ligt voor de hand dat men vlak na de oorlog Bloem, die zich snel van het nationaal-socialisme afkeerde en zich verder uiterst honorabel heeft gedragen, niet heeft willen aandoen dit stukje in Ter Braaks Verzameld Werk op te nemen. Toen Bloems verzamelde essays verschenen, waren die trouwens ook zorgvuldig van iedere positief-fascistische uitlating gezuiverd. Niettemin geeft dit stukje een beeld van de situatie in Nederland anno 1933 en documenteert het Ter Braaks stellingname tegen het nationaal-socialisme op een moment dat er anderen waren die er anders over dachten. Enkele weken later kon Ter Braak voor het eerst openlijk in de krant tussenbeide komen in de zogenaamde affaire-Liepmann. In het bij Van Kampen in Amsterdam verschenen boek Das Vaterland van Heinz Liepmann (1905-1966) stonden enkele passages die door de justitie als belediging van een bevriend staatshoofd werden opgevat, toen nog niet Hitler, maar president Hindenburg. De schrijver, die enige tijd tevoren na ernstig door de nazi's te zijn mishandeld zijn vaderland had weten te ontvluchten, was naar Nederland gekomen om zich tegen de beschuldiging te verweren. Hij werd tot een maand gevangenisstraf veroor-

[p. 22]

deeld. Het daaropvolgende Duitse verzoek om uitlevering werd echter door de Nederlandse autoriteiten afgewezen, zodat Liepmann naar Frankrijk kon terugkeren. Tegen deze strafvervolging heeft Ter Braak in forum van maart 1934 (VW, IV, 551-554: ‘Das unbewusste Europa’) geageerd, maar het was natuurlijk veel beter dat hij over een dagblad beschikte waarin hij onmiddellijk kon reageren. Daarom wordt hier het stuk in het vaderland van 13 feb. 1934 overgenomen. Naar Parijs teruggekeerd toonde Liepmann zich dankbaar voor Ter Braaks interventie, toen hij daar Du Perron had leren kennen (BW, II, 368, brief van 28 maart 1934).

In diezelfde maand februari 1934 deed zich overigens een nog veel ernstiger geval van ongastvrijheid voor, toen de Duitser Franz Bobzien en nog drie andere socialisten over de Duitse grens werden gezet. Zij waren in Laren gearesteerd als deelnemers aan een Duits congres van jonge socialisten. Franz Bobzien kwam na zijn deportatie in een Duits concentratiekamp om. Onder de deelnemers aan het congres bevond zich ook Willi Brandt, de latere Duitse bondskanselier, die er echter in slaagde aan de greep van de Larense politie te ontkomen en de Belgische grens te bereiken.

Begin 1934 werkte Ter Braak aan de tekst ‘Geist und Freiheit’, die het speciale Holland-nummer van die sammlung moest openen. Het was nog in de tijd dat hij zijn afwijzing van de geest trachtte te motiveren met een beroep op het lichaam, een gedachte die het hoofdmotief vormde van het in 1934 verschenen Politicus zonder partij. Zonder kennis van dit laatste essay moeten sommige passages uit ‘Geist und Freiheit’ wel erg ondoorgrondelijk overkomen, speciaal wanneer het scherpe vonnis over de geest wordt geveld. Maar ook is Ter Braaks spel met het woord ‘vrijheid’, dat voor alle emigranten toen al die concrete betekenis en kostbare klank had die het in Nederland gedurende de Tweede Wereldoorlog zou krijgen, allerminst doorzichtig, wanneer men niet Ter Braaks belangstelling voor de Staat Gods van Augustinus sedert zijn

[p. 23]

dissertatie over keizer Otto III nauwgezet heeft gevolgd. Ten overvloede moet Ter Braaks angst voor het woord, die men in Nederland al kende, en die men trouwens in Politicus zonder partij tot een belangrijk thema kon zien uitgroeien, de literaire lezerskring van die sammlung al wel heel vreemd in de oren hebben geklonken: ‘Der Geist hat hier triumphiert wie nie zuvor, denn sein grösster Sieg über den Menschen ist die Verwirrung, zustande gebracht durch das Wort, jenes fürchterlichste Attribut des geheimnisvollen Spukes’ (die sammlung, april 1934, 395). Als openingsstuk van het Holland-nummer kon deze tekst daarom als minder geslaagd voorkomen.

In zijn briefwisseling met Du Perron was Ter Braak ontsteld over een vergissing, waardoor er drie regels waren afgedrukt die hij voor zichzelf in de marge van het manuscript had gekrabbeld (BW, II, 373). Du Perron kon echter niet ontdekken welke drie regels dat geweest konden zijn (ze waren er dan ook op het laatste moment uitgehaald) en hij spoorde Ter Braak aan om het stuk ook in het Nederlands te publiceren. Dat is ook gebeurd, en wel in Het tweede gezicht, herdrukt in VW, III, 475-484. Legt men de Nederlandse tekst naast de oorspronkelijke Duitse versie, dan blijken er enkele veranderingen te zijn aangebracht, die de geest meer speciaal naar het domein van de Rosenbergs en de Wassermannen verwijzen. Op Wassermann was Ter Braak, zoals wij al eerder zagen, bijzonder gebeten. Vergelijken we een passage als die op blz. 395 van het sammlung-artikel: ‘Es gibt einen eisigen, erschütternden Ernst [...] zum Beispiel bei E. von Salomon, dem Verfasser der Geächteten; von diesem Ernst aber ist die Phraseologie eines Adolf Hitler ein verzerrtes, weil ‘vergeistigtes’ Bild. Nicht also der nationale Mythos, sondern der nationale Kitsch wurde 1933 zum Idol erhoben’, met de Nederlandse versie, dan zien we dat nu het zwarte schaap Wassermann met zijn woordkramerij, bij voorbeeld in zijn roman Christian Wahnschaffe, in de redenering wordt betrokken op een manier die onder de Duitse emigranten de grootste weerstand zou hebben

[p. 24]

veroorzaakt: ‘er bestaat een ijzige ernst [...] in de nationalistische roman Die Geächteten van Ernst von Salomon; maar dit is niet de geestelijke ernst, die men evengoed bij Jakob Wassermann als bij Hitler vindt, zij het dan ook met verschillende intellectuele middelen verantwoord. De overgang van Christian Wahnschaffe op Mein Kampf is niet al te verrassend’ (VW, III, 478). Voor Wassermann, herinneren wij ons, ging het in het allereerste nummer van die sammlung immers erom het milieu in de plaats van het ras te stellen. Voor Ter Braak kwam dat neer op het vervangen van de ene mythe door de andere.

In zijn commentaar op dit Holland-nummer van die sammlung, waarvoor hij zelf ‘Geist und Freiheit’ had bijgedragen, aarzelde Ter Braak niet zijn eigen mythe te ontvouwen, dat namelijk Duitsland nooit door de Romeinen bezet was geweest en daarom nooit eigenlijk deel is gaan uitmaken van de Europese beschaving, zodat de nationaal-socialistische geweldheerschappij al besloten lag in de overwinning van de barbaren in het jaar 9 na Christus in het Teutoburgerwoud. Als argument is dat al even steekhoudend als de argumenten van Wassermann of Adolf Hitler. Overigens is het wel interessant dat Ter Braak hier en passant Thomas Mann verweet dat hij nog steeds in Duitsland publiceerde. Daarmee kwam hij terug op wat hij in zijn artikel over Der Hass enige maanden eerder had gezegd.

In diezelfde maand, april 1934, verscheen de recensie van Ernst van Salomons Die Geächteten. Geen schrijver werd door Menno ter Braak met meer nadruk naar voren gehaald. Zonder twijfel boeide hem het elan, de vitaliteit, van deze bij de moord op Walter Rathenau betrokken auteur, die zo helder wist uiteen te zetten wat hem aantrok in de figuur van Walter Rathenau en waarom deze juist daarom uit de weg geruimd moest worden. Na de Tweede Wereldoorlog had de in Duitsland gebleven Von Salomon een enorm succes met zijn autobiografische Der Fragebogen.

Merkwaardig is het intussen dat Du Perron hem op het

[p. 25]

spoor zette van Von Salomon: hetzelfde zal iets later het geval zijn met Ernst Erich Noth. In september 1933 schreef Du Perron: ‘lees Die Geächteten van Ernst von Salomon’ en Ter Braak antwoordde: ‘Wie is Von Salomon?’ (BW, II, 156, 159). Nog in maart 1934 vroeg Ter Braak aan Du Perron of hij ‘alles’ moest lezen van Von Salomon (BW, II, 355). In juli 1934 was Du Perron helemaal ‘gepakt door Von Salomon’ (BW, II, 467). Ter Braaks recensie in het vaderland van 8 april 1934 is herdrukt in VW, III, 490-496. Ter Braak moet in deze Von Salomon iets van zijn in Politicus zonder partij geïntroduceerde straatterrorist-met-geest Reinaert de Vos hebben gezien, zo enthousiast was hij over deze openbaring van het nationalistische instinct. Naar zijn oordeel waren Wassermann en Feuchtwanger vulgair bij Von Salomon vergeleken. Deze intellectuele roversmystiek moet door Ter Braak zijn ervaren als de bevestiging van zijn theorieën uit Politicus zonder partij dat toen zowat op uitkomen stond.

Erika Manns cabaret Die Pfeffermühle bewoog Menno ter Braak tot een van zijn lichtvoetigste stukjes proza, ‘Dialoog om Die Pfeffermühle’ in het vaderland van 6 juni 1934. Een maand eerder was hij in een interview voor dezelfde krant trouwens duidelijk van haar gecharmeerd geraakt. Deze dialoog, in werkelijkheid een gesprek met zijn tweede Ik, bevat een grote dosis humoristische zelfcritiek en kan in het totaalbeeld van Menno ter Braak eigenlijk niet gemist worden.

Twee jaar later, in de herfst van 1936, werd aan het cabaret, dat inmiddels in Zwitserland enige deining had veroorzaakt met zijn anti-fascistische strekking, voor een nieuwe tournee door Nederland de vereiste werkvergunning geweigerd. Menno Ter Braak sprak bij die gelegenheid in ‘De paradoxale democratie’ in het vaderland van 13 oktober 1936 onomwonden zijn afschuw over deze regeringsmaatregel uit.

De laatste keer dat hij op Erika Manns werk inging was naar aanleiding van haar boek Zehn Millionen Kinder, dat hij recenseerde in het vaderland van 28 april 1939

[p. 26]

(herdrukt in VW, IV, 452-456). Weer kan hieruit blijken hoe Duits georiënteerd Ter Braak was: ‘Duitsland is de sleutel van Europa’ (452) - dat is een zinnetje dat weinigen hem zouden hebben nagezegd.

Over de auteur Lion Feuchtwanger (1884-1958) had Ter Braak een oordeel, nog voor de machtovername van de nazi's, dat al even negatief was als het oordeel over Döblin. In deze bundel wordt ‘Lion Feuchtwanger vijftig jaar oud’ van 5 juli 1934 over Feuchtwanger opgenomen, maar het stuk over hem dat het interessantst is, is herdrukt in VW, III, 402-411, daterend van 1932. Net als Döblin is ook Feuchtwanger maar een soort Querido. De kroniek over Theun de Vries, ‘Courths-Mahler op de barricaden’ van 8 juli 1934 greep Ter Braak aan om nog eens uiteen te zetten welke bezwaren hij tegen Feuchtwanger had. De grootse Dostojewski-contouren worden niet ingevuld, zodat de psychologische details van een Feuchtwanger of een Theun de Vries hoogstens literaire gebaren worden, ‘op zijn slechtst puur verzinsel van een schrijver, die interessante mensen wil demonstreren’ (VW, V, 235).

Ter Braak recenseerde Klaus Manns Kind dieser Zeit op 21 september 1932, een half jaar voordat deze Duitse schrijver (1906-1949), zoon van Thomas Mann, door Hitlers overname van de macht werd gedwongen Duitsland te verlaten. In deze critiek is het eindoordeel tamelijk negatief, ook al realiseert Ter Braak zich de grote spanning die moet bestaan tussen de beroemde vader en de vroegrijpe zoon.

Is Kind dieser Zeit nog geen emigrantenboek, anders staat het met Klaus Manns Flucht in den Norden, door Ter Braak gerecenseerd in het vaderland van 25 november 1934 (herdruk in VW, V, 355-360). In deze critiek verwijt hij Klaus Mann dat hij de veranderde situatie niet heeft verwerkt: ‘want welke zin heeft het maken van modeliteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp? Aan Klaus Mann schijnen de gebeurtenissen van 1933 spoorloos te zijn

[p. 27]

voorbijgegaan’ (V, 358).

Aan dit strenge oordeel is een en ander voorafgegaan. Bovendien zal de polemiek in das neue tagebuch er spoedig op volgen. De critiek op Flucht in den Norden neemt daarom een sleutelpositie in Ter Braaks denken over emigratieliteratuur in.

Ter Braak en Klaus Mann leerden elkaar persoonlijk kennen naar aanleiding van het speciale Holland-nummer van het emigrantentijdschrift die sammlung dat onder redactie van Klaus Mann in september 1933 was begonnen te verschijnen bij Querido in Amsterdam. Aan dit Holland-nummer droeg Ter Braak zijn artikel ‘Geist und Freiheit’ bij. In een brief aan Du Perron noemt Ter Braak Klaus Mann eerst nog ‘werkelijk een heldere, mij dunkt betrouwbare man’ (BW, II, 331, 18 feb. 1934). Du Perrons oordeel is voorzichtiger: hij heeft hem in Parijs ontmoet en typeert hem als ‘een beetje “vlotte jonkman”’ (BW, II, 396, 27 april 1934). Begin juni komen Erika en Klaus Mann bij de Ter Braaks eten en Ter Braak noemt hem nog ‘een geschikte vent, man der nuances, unendlich begabt vielleicht’ (BW, II, 429, 8 juni 1934). In de laatste woorden klinkt al een zekere ironie door.

Dan verschijnt Klaus' stuk over ‘Die Schwestern Brontë’ in het augustusnummer van forum (III, 8, 753-764), een prullig stuk dat door Du Perron ‘ongehoord matig’ wordt genoemd (BW, III, 19, 5 aug. 1934).

In oktober keert de stemming totaal. Ter Braak spreekt vanaf 4 okt. 1934 herhaaldelijk over ‘Kläuseli’, voorlopig niet overduidelijk in negatieve zin; op diezelfde dag noemt Du Perron hem een ‘gelikt klootje’ (BW, III, 37). En op 9 okt. noemt Ter Braak hem een ‘onbenul’ (BW, III, 44).

Het is in deze weken dat Ter Braak in nauw contact komt met Samuel Lewin, terwijl Du Perron de emigrant Ernst Erich Noth ontdekt, ‘4 x zo sympathiek als Klausje’ (BW, III, 58, 5 nov. 1934), ‘veel aardiger, intelligenter en eigener dan Klausje’ (BW, III, 61, 7 nov. 1934).

In november wordt Du Perron steeds lyrischer over Noth

[p. 28]

en steeds heftiger over Klaus Mann. ‘Noth zegt dat Klaus geen enkel recht heeft om zich als representant van het jongere Duitsland op te werpen, dat hij deel uitmaakt van een nasleep van de decadentie in München, dat hij een middelmatig veelschrijver is en dat zijn romans niets betekenen. Noth is zelf wschl. ook geen licht maar heeft niets van de pederastisch-mondaine flauwekul van Klaus’ (BW, III, 65, 10 nov. 1934). Ter Braak noemt Klaus' Flucht in den Norden ‘Snert! En vooral: akelige precieus opgevulde leegte!’ (BW, III, 75, 13 nov. 1934). Hij bespreekt het samen met Noth's La tragédie de la jeunesse allemande in het vaderland van 25 november.

Op 30 november 1934 schrijft Du Perron dat hij zojuist met Noth heeft gesproken en ‘in tegenstelling met Liepmann en Klausje - ik heb hem nu 2 x gezien - zonder twijfel een honnête homme’ (BW, III, 93).

In februari 1935 heeft Klaus tegen Malraux gezegd dat hij Ter Braak een ‘over het paard getilde, onaangename en pretentieuse snuiter’ vond (BW, III, 139). Ter Braak reageert met: ‘Klausje vind ik na deze declaratie aan Malraux heel onaangenaam als menselijk wezen; want hij heeft mij met de hand op het hart verzekerd, dat hij mij in veel opzichten gelijk gaf en allerlei andere sympathieke zaken meer. Enfin, het zou ook wel een wonder zijn, als het hem niets gedaan had, gegeven zijn typische literatenmentaliteit’ (BW, III, 141, 25 feb. 1935). De conclusie die Ter Braak trekt is: ‘hij is toch meer een onbeduidend dan een onoprecht type, lijkt me’ (BW, III, 153, 9 maart 1935). Zo kunnen we de polemiek in das neue tagebuch schetsen tegen de achtergrond van Ter Braaks wrevel, gericht tegen de literatenmentaliteit van Klaus Mann. Niet onderschat moet worden de indruk die Samuel Lewin op Ter Braak maakte, een Pools-Duitse Jood, die in Berlijn had gewoond en op zoek naar een nieuw vaderland in Nederland verbleef. Ter Braak nam hem in zijn huis op en was vol lof: ‘een bijzonder geschikte, bescheiden en zelfs intelligente man. Zelfs niet voorzien van het emigrantencomplex’ (BW, III, 35, 4 okt. 1934). ‘De Pool bloeit op’ op 8

[p. 29]

okt. en ‘ontpopt zich steeds meer als een ontdekking’ (9 okt.).

Op 16 okt. is Ter Braak uitvoeriger: ‘De Pool is nog steeds bij ons gelogeerd. Ik apprecieer hem hoe langer hoe meer. Maar wat er van hem en zijn vrouw worden moet in deze afzichtelijke nieuwe diaspora mag de hemel weten. Querido wil zijn roman niet uitgeven, want hij vindt hem niet gelikt genoeg geschreven; maar wat ik er van las is inderdaad niet mooi, maar zeker belangrijk, belangrijker dan Klausje Mann, die hij wel uitgeeft. Ja, deze heer Querido is een uitgeslepen zakenman en steunt de emigranten alleen, wanneer zij zo blijven schrijven, als zij in het Berliner tageblatt van weleer schreven!’ (BW, III, 48, 16 okt. 1934). Van de uitgave van Lewins roman is niets meer gekomen. In 1935 vertrok hij naar de Verenigde Staten waar hij in 1959 overleed.

De omstreeks dezelfde tijd door Du Perron ontdekte Ernst Erich Noth is een figuur van geheel ander kaliber. Zelf heeft Noth in Erinnerungen eines Deutschen, Claassen Hamburg/Düsseldorf 1971, over de geruchtmakende moordzaak geschreven waarin hij betrokken was geraakt. Voor hem eindigde de ‘Steglitzer Schülertragedie’ uit 1927, een opzienbarend gymnasiastendrama, met vrijspraak, maar vanaf dat moment was Paul Krantz, zoals hij toen nog heette, als ondermijnend element gebrandmerkt. Noth emigreerde later naar Amerika, werd hoogleraar in de vergelijkende letterkunde in Oklahoma en redacteur van books abroad, en keerde tenslotte naar zijn tweede vaderland Frankrijk terug. Hij behoorde in de jaren dertig tot de kringen rondom André Malraux, waar Du Perron hem leerde kennen. Merkwaardig is dat Ter Braak deze intrigerende persoonlijkheid door Du Perron kreeg toegespeeld, op dezelfde manier als hem de eveneens in een geruchtmakend proces verwikkeld geweest zijnde Ernst von Salomon was doorgegeven.

Tenslotte moet nog het oordeel van Klaus Mann over Ter Braak vermeld worden. Boven hebben wij gezien hoe hij tegenover Malraux niet zeer te spreken was over zijn Ne-

[p. 30]

derlandse criticus. Niettemin leest men in zijn autobiografie Der Wendepunkt, Nymphenburger Verlag, München 1969, blz. 312, een joyeus-positief oordeel: ‘am nächsten kamen mir der literarisch-philosophische essayist Menno ter Braak, ein passionierter und reiner Geist von durchaus originaler Prägung [...]’.

Vrijwel onmiddellijk na zijn vernietigende critiek op Flucht in den Norden lanceerde Menno ter Braak in das neue tagebuch zijn aanval op de totaliteit der Duitse emigrantenliteratuur.

das neue tagebuch verscheen onder redactie van Leopold Schwarzschild (1891-1950) in Parijs bij de ‘Nederlandsche Uitgeverij’ van 1933 tot aan de Duitse inval in 1940. Het was niet een literair tijdschrift, zoals bij voorbeeld die sammlung, ook al bevatte het wel een aantal critieken. Het voornaamste terrein van activiteit was echter de politiek en de economie.

In het eerste stuk van de dnt-controverse valt Ter Braak de emigrantenliteratuur aan met een heftigheid, die hem door de in ballingschap levende schrijvers niet in dank werd afgenomen. In een in 1973 verschenen bijdrage aan een overzichtswerk over emigrantenliteratuur moet Ernst Erich Noth hem toch wel gelijk geven met zijn wens nu eindelijk eens te lezen op welke wijze de emigratie de schrijvers persoonlijk raakte, in plaats van telkens maar weer literatuur geproduceerd te zien die voor Hitler de macht overnam op dezelfde wijze werd gemaakt. ‘Die Querele um diesen ‘Geschichtsroman’ der Exilliteratur ist eigentlich seit ihrem Ausbruch schon zugunsten seiner Kritiker abgeschlossen, also seit der Polemik Kurt Hillers in Profile gegen diese ‘Flucht vor der Forderung des Tages’, die auch Lukács nicht entkräften konnte, und seit derjenigen zwischen dem holländischen Schriftsteller und Journalisten Menno ter Braak (Übrigens ein besonders tätiger Emigrantenfreund), der beim Einmarsch der Nazitruppen in Den Haag Selbstmord verübte, und seinen exilierten Kontrahenten im neuen tage-buch’ [Die deutsche Exilliteratuur 1933-1945, ed. Manfred Durzak,

[p. 31]

Reclam, Stuttgart 1973, blz. 83]. De door Ter Braak gewenste roman over de emigratie in plaats van de vele romans die in de emigratie werden geschreven, is er naar het oordeel van Noth nooit van gekomen. Ter Braaks latere enthousiasme over Konrad Merz' Ein Mensch fällt aus Deutschland is ingegeven door zijn verlangen om dan toch eindelijk de roman over de emigratie verwezenlijkt te zien. De figuur tegen wie hij zich in hoofdzaak afzet is Klaus Mann, die met zijn Flucht in den Norden er in was geslaagd de hele problematiek van de emigratie met een letterkundig sausje te overgieten. Wie Ter Braaks campagne tegen de geest in de Nederlandse letterkunde had gevolgd, stond niet verbaasd over deze aanval. Maar voor de Duitse emigranten, die juist het vege lijf hadden gered, lag dat anders. Zij waren grotendeels afkomstig uit een kring van burgerlijk-gezinde, dikwijls Joodse cultuur, en Ter Braak had zich al jaren eerder ten doel gesteld juist zulke idealen als ‘menselijkheid’ en ‘geest’ te ontmaskeren, die bij hen zo populair waren. Daarbij kwam dat Ter Braak gewend was polemisch strijd te leveren, zodat hij de ‘adoration mutuelle’ van de emigranten, die in hun tijdschriften hemelhoog de werken van hun lotgenoten prezen zonder werkelijk het niveau te peilen, met intense afkeer bezag. Zijn wantrouwen tegen negentiende-eeuwse waarden richt zich in het bijzonder tegen het rationalisme van een Heinrich Mann, omdat Ter Braak het zich tot doel heeft gesteld een nieuwe hiërarchie op te bouwen, die niet gebaseerd is op de Ziel van het Christendom of de Geest van de Verlichting. Bij Nietzsche meent hij een nieuw criterium waar te nemen, namelijk ‘macht’. Het gaat hem er nu verder om de geestelijke mens met dit nieuwe criterium te verzoenen. Maar de Duitse emigranten wensten helemaal niet te worden verzoend met een criterium dat, tot in het krankzinnige uitgegroeid, hen van hun bestaanbasis had beroofd en met de dood bedreigde. Erich Andermann komt in verzet tegen deze strenge eisen. Hij ontkent de eenheid van de emigrantenliteratuur. Men kan niet eisen dat plotseling geniale literatuur wordt ge-

[p. 32]

produceerd. Alleen in een literair klimaat kunnen goede boeken ontstaan. Dat klimaat moet niet vernietigd worden.

Ludwig Marcuse (de broer van Herbert) is van Ter Braaks tegenspelers de bekendste geworden. Hij wil ontkennen dat het nationaal-socialisme een ‘geistiges Ereignis’ zou zijn; daarom kan ook niet een totale verandering van de letterkunde van voor Hitler worden verwacht. Wel verwacht Marcuse van de schrijvers die Duitsland niet hebben verlaten, dat zij anders schrijven in de nieuwe omgeving.

Hans Sahl ziet het nationaal-socialisme ook aanknopen bij de geestelijke traditie die in Duitsland hoogtij vierde. Hij gelooft overigens dat er al een begin van emigrantenliteratuur te zien is.

Menno ter Braak valt in zijn weerwoord fel uit tegen Marcuse vanwege diens vertrouwen in de geest en besluit met een oproep tot europeanisering van de emigrantenletterkunde en de hoop dat aan het provincialisme spoedig een eind zal komen.

Bij Mathias Wegner, Exil und Literatur, Athenäum Verlag, Frankfurt, 19682, blz 131-134, kan men de ramificaties van deze beroemde controverse volgen. In het Verzameld werk van Menno ter Braak is zij echter geen plaats waardig gekeurd, hoewel toch gezegd moet worden dat internationaal gezien dit het hoogtepunt van Ter Braaks literaire activiteit is geweest.

Op 8 januari 1935, midden tussen de dnt-controverse, vestigde Ter Braak in het vaderland op een artikel in die sammlung van de jonge cultuursocioloog Norbert Elias (1897). Uit dit artikel citeerde Ter Braak met ruime hand, toen het onderwerp op 7 april 1935 weer aan de orde kwam (VW, V, 477). Ter Braak bleef Elias volgen en publiceerde vier jaar later een recensie van diens Über den Prozess der Zivilisation, herdrukt in VW, VII, 351-356. Leonhard Frank (1882-1961), de generatiegenoot van Döblin, Feuchtwanger en de gebroeders Mann, was een van de emigranten die zich niet voegde naar Ter Braaks

[p. 33]

theorie over literatuur in ballingschap, dat namelijk de emigratie een geheel nieuw waardensysteem teweeg zou moeten brengen. Frank ging gewoon door. In het Verzameld Werk wordt overigens geen enkele maal naar deze pacifistische auteur verwezen. Dat geldt ook voor de andere generatiegenoot, Georg Hermann, een destijds niet onbekende schrijver van triviaalliteratuur, wiens Jettchen Gebert de stof leverde voor de operette Wenn die weisse Flieder wieder blüht. Hermann bleef in Nederland wonen en werd dientengevolge in Auschwitz vermoord. Met enige afstandelijkheid ziet hier de journalist Ter Braak de charmante Berlijner en tekent diens vignet, licht ironisch, maar niet zonder sympathie.

Menno ter Braaks contacten met het werk van Thomas Mann (1875-1955) zijn talrijk en diepgaand geweest. Enkele malen hebben zij elkaar ontmoet en Mann had grote waardering voor Ter Braak, met name voor diens critiek op Lotte in Weimar, verschenen in het vaderland van 30/31 maart 1940, en herdrukt in VW, VII, 525-533, waarover hij in een ‘In memoriam Menno ter Braak’ schreef: ‘Ich gedenke, wie so oft, seiner Rezension von Lotte in Weimar in Het Vaderland, der besten, wenn ich urteilen darf, die je erschien, voll Scharfsinn und Sympathie, ein Musterbeispiel schöpferischer Kritik’ [Thomas Mann, Gesammelte Werke, X, 513].

Voor Thomas Manns aanvankelijke aarzelingen ten opzichte van de emigratie kan men zich laten inlichten door Mathias Wegner, Exil und Literatur, Athenäum, Frankfurt/Bonn 19682, blz 111-130.

Leiden und Grösse der Meister werd door Ter Braak gerecenseerd in het vaderland van 28 april 1935, herdrukt in VW, V, 496-502. In deze bespreking roert hij even het isolement aan waarin de schrijver verkeert, die weliswaar zijn land heeft verlaten, maar niettemin zijn boeken bij Fischer in Duitsland door laat uitgeven. Deze dubbelzinnigheid meent Ter Braak ook in Manns werk te ontwaren. Twee maanden later heeft de zestigste verjaardag van de grote schrijver plaats. In het herdenkingsstuk dat Ter

[p. 34]

Braak aan hem wijdt haalt hij grote gedeelten van zijn op 28 april verschenen recensie aan, maar probeert tegelijkertijd toch ook een historisch overzicht van Mann en zijn werk te geven. En diezelfde dag schrijft hij ook een kort stuk over Heinrich Manns artikel in Klaus Manns tijdschrift die sammlung over hun grote familielid.

Begin 1936 komt er een omzwenking van Thomas Manns houding inzake de emigratie, die door Ter Braak op de voet wordt gevolgd. Naar aanleiding van een scherp artikel tegen Bermann Fischer, die het plan koesterde zijn uitgeverij uit Duitsland over te brengen en daarmee de emigratie-uitgevers dreigde weg te concurreren - artikel door Leopold Schwarzschild in das neue tagebuch gepubliceerd - en ook aangezet door een brief van Eduard Korrodi aan de neue zürcher zeitung, schrijft Thomas Mann een uiterst zorgvuldig gecomponeerde brief aan datzelfde blad, die een openlijke breuk met het naziregime betekent (zie zijn Tagebücher 1935-1936, S. Fischer, Frankfurt 1978, blz 249-251).

Een jaar later neemt Thomas Mann een volgende stap, nadat de universiteit van Bonn hem zijn eredoctoraat had ontnomen. Ook deze stap is door Ter Braak getrouw geregistreerd. In de zomer van 1937 bezoekt hij Thomas Mann in Küsnacht en brengt rapport uit in ‘Maat en waarde’ (het vaderland, 18 augustus 1937, herdrukt in VW, IV, 637-642).

Weer een jaar later heeft Ter Braak een hoofdstuk van Van oude en nieuwe christenen vertaald ingezonden voor het tijdschrift Mass und Wert, maar het wordt, hoewel het al was gezet en gecorrigeerd, uiteindelijk toch niet opgenomen. Thomas Mann is door deze handelwijze in verlegenheid gebracht en schrijft aan Ferdinand Lion: ‘An Ter Braak war es mir doch ein Bedürfnis noch einmal zu schreiben, dass ich seinen betrüblichen Fall nicht leicht nehme, sondern dass er auch mir das Gewissen beschwert. Der Ausdruck meines Bedauerns war aber doch noch nicht stark genug, denn seine Antwort lautete sehr bitter, und es scheint, dass er garnicht über die Sache hinweg-

[p. 35]

kommen kann’ [Briefe 1937-1947, S. Fischer, Frankfurt 1963, blz 55, 25 augustus 1938].

Men kan zich voorstellen waarom Ter Braaks bezoek aan Thomas Mann in Noordwijk en de huldiging in Pulchri in juli 1939 niet in het Verzameld werk zijn opgenomen. Het één is een lichtvoetig stuk journalistiek, het andere een tamelijk plichtmatige gelegenheidstekst. Voor Ter Braaks constante en persoonlijke aandacht voor de schrijver van Der Zauberberg zijn ze echter tekenend en daarom mogen ze hier niet ontbreken.

Zo heeft Ter Braak in de laatste vijf jaren van zijn leven telkens aanleiding gevonden zich met de meester te verstaan. Hoewel Ter Braaks aandacht voor de Duitse literatuur, voor literatuur in het algemeen trouwens, beduidend geringer werd en plaats maakte voor een grotere politieke belangstelling, bleef hij over Mann schrijven: over Felix Krull (het vaderland, 27 februari 1938, herdrukt in VW, IV, 140-146), over Vom zukünftigen Sieg der Demokratie (het vaderland, 6 september 1938, herdrukt in VW, IV, 413-418).

Het slotakkoord van Ter Braaks belangstelling voor Thomas Mann wordt gevormd door het stuk over Lotte in Weimar. Een ogenblik tracht Ter Braak hierin Goethe nog te schetsen als een soort van ‘innere Emigrant’, maar dan vindt hij snel de weg naar de van distantie doortrokken nabijheid die Mann ten aanzien van Goethe voelde. Thomas Mann reageerde als volgt op deze bespreking: ‘Warum will mir der Verlust ter Braaks als der bitterste erscheinen? Nur, weil er mir persönlich am nächsten stand? Nein, sondern auch, weil der kreative Kritiker vielleicht noch seltener ist als der reine Dichter - und vielleicht noch unentbehrlicher dieser Zeit. Sie braucht Geister wie ihn: unbestechlich, leidenschaftlich und wachsam, im Vergangenen zu Hause und dabei der Zukunft liebevoll zugewandt’ [GW, X, 514.]

Samen met André Malraux' Le Temps du mépris bespreekt Menno ter Braak op 7 juli 1935 in het vaderland Wolfgang Langhoffs Die Moorsoldaten. Het is het authentieke

[p. 36]

relaas van iemand die een aantal maanden in een concentratiekamp vlak bij de Nederlandse grens moest doorbrengen. Ter Braak noemt het een ‘indrukwekkend document’, vooral ook omdat het niet ongenuanceerd oordeelt over de bewaking. Typisch voor Ter Braak is hier de lange inleiding, zodat aan Langhoffs boek tenslotte niet meer dan twee bladzijden worden gewijd (herdrukt in VW, V, 549-556).

Wolfgang Langhoff (1901-1966) was gedurende zijn emigratiejaren in Zwitserland, keerde na de oorlog terug naar Oost-Duitsland waar hij het bracht tot vicevoorzitter van de Duitse Akademie der Kunsten.

Konrad Merz (1908) schreef het eerste emigratieboek dat Ter Braak tenvolle kon steunen. Ter Braak was trouwens ook verrukt over Merz zelf ‘omdat hij het verdomde opdrachten te schrijven in zijn boek voor kevers als Feuchtwanger en Döblin. Hij had met die heren niets te maken, zei hij, en zelfs Klausje Mann, die hem nu opeens is gaan vereren, heeft hij niet met een spreukje willen verblijden’ (BW, III, 392, 20 maart 1936). Ter Braak heeft het ontstaan van Ein Mensch fällt aus Deutschland van manuscript via drukproeven tot aan de verschijning toe begeleid en op 22 maart 1936 wijdt hij er een critiek in het vaderland aan (herdrukt in VW, VI, 91-97).

Ter Braaks lof is uitbundig: ‘een van de gelukkigste momenten in het literaire bestaan van de gehele Duitse emigratie’ (92).

Konrad Merz logeerde een week bij Ter Braak en diens commentaar tegen Du Perron luidt: ‘Het is een erg aardige en intelligente man, die daarom ook in het neue tagebuch door zijn mede-emigrant Balder Olden op de gemeenste manier verscheurd werd. Hij behoort nu eenmaal niet tot de officiële literaten, en dus wordt hij als nieuweling geweerd. Ik zond een stukje protest tegen dat vuil naar het ntb, maar het zal wel weer niet geplaatst worden, denk ik’ (BW, IV, 15, 4 mei 1936).

In 1936 werd door Goebbels en consorten aan Von Salomon het recht om te schrijven en te publiceren ontnomen,

[p. 37]

iets dat onmiddellijk door Ter Braak werd gesignaleerd. Enkele maanden later schreef Ter Braak een recensie van Nahe Geschichte (het vaderland, 27 oktober 1936), samen met een boek van de emigrant Ludwig Renn, die merkwaardig genoeg ongeveer dezelfde achtergrond had als Von Salomon, maar daar geheel andere conclusies uit trok. De in 1889 geboren A.F. Vieth von Golssenau, die zich later Ludwig Renn noemde, begon ook als vaandrig in het Duitse leger. Na vier jaar dienst in de Eerste Wereldoorlog wendde hij zich tot de communistische partij, terwijl Von Salomon zich bij een der nationalistische vrijkorpsen aansloot. Na enkele malen gevangen te hebben gezeten, wist Renn in 1936 uit Duitsland te ontsnappen. Hij nam deel aan de Spaanse burgeroorlog, week uit naar Latijns-Amerika, vanwaar hij in 1947 naar Oost-Duitsland terugkeerde.

De bespreking van De Goede Hoop van 4 juli 1937 is een commentaar op een poging van Duitse zijde om de geschiedenis van Nederland in nationaal-socialistische zin te interpreteren. Tegenover deze annexatiepoging, die tegelijk ook maar Zuid-Afrika meeneemt, stelde Ter Braak de oude Bourgondische traditie, die in ons volksbestaan zo diep zou hebben ingegrepen. Deze mythe hangt zeker samen met de mythe dat Duitsland, altijd buiten de ‘limes’ gebleven, nooit echt aan de Europese beschaving had deelgenomen, terwijl Nederland daar wel volledig deel aan had.

In mei 1939 overleden kort na elkaar de emigrantenschrijvers Ernst Toller en Joseph Roth. Toller pleegde zelfmoord in New York, Roth stierf in een Parijs ziekenhuis, zijn gezondheid ondermijnd door de alcohol. Geen van beiden waren het favorieten van Ter Braak, die op 17 december 1933 echter een belangrijke kroniek aan Tollers Eine Jugend in Deutschland had gewijd, herdrukt in VW, 47-53. Van Roth had Ter Braak Der Antichrist besproken op 23 september 1934 (VW, V, 289-295) Verder was hij nooit op hun werk teruggekomen. Beider leven verliep tragisch. Toller raakte eerst verward in de Beierse Raden-

[p. 38]

republiek van 1919, waar hij een van de leiders was, Roth werd in de Eerste Wereldoorlog krijgsgevangen gemaakt, maar wist te ontvluchten. Beider overleven leidde tot het treurig einde waarvan Ter Braak gewag maakte. Op 29 juli 1939 besprak hij Roths Legende vom heiligen Trinker7.

 

Zo hebben we gezien hoe Ter Braak zich het eerst uitliet over het emigrantenprobleem in zijn bespreking van Heinrich Mann en Ernst Toller, eind 1933; hoe hij ingreep in de affaire-Liepmann twee maanden later; hoe de horzel Ypelaar hem dwong herhaalde malen het antisemitisme in eigen land te bestrijden; hoe zijn bijdrage aan die sammlung van april 1934 eerder zijn eigen problematiek dan die der emigranten belichtte; hoe in de loop van dat jaar het contrast Klaus Mann-Samuel Lewin hem de overtuiging ingaf dat het literatendom in de emigratie bestreden diende te worden, culminerend in de bespreking van Flucht in den Norden en de belangrijke polemiek in das neue tagebuch; hoe hij Thomas Manns zwenking op de voet volgde, eerst in februari 1936, dan in zijn brief aan de universiteit van Bonn een jaar later; hoe hij trachtte in te grijpen toen de Pfeffermühle werd verboden in de herfst van 1936; hoe hij de schaarse positieve geluiden waarnam in het werk van Noth, Langhoff en later Merz. Na 1936 nam zijn belangstelling af, hoewel hij zich tot aan het eind indringend heeft beziggehouden met het werk van Thomas Mann. Zijn scherpe stellingname uit de begintijd droeg niet weinig bij tot misverstand onder de emigranten, die natuurlijk niet konden weten dat juist zulke schrijvers als Feuchtwanger en Wassermann tot een literatendom behoorden dat Ter Braak verafschuwde, ballingschap of geen ballingschap. Zijn principes heeft Ter Braak niet verloochend, wel is hij zachter geworden in de loop der jaren. Een oplossing voor wat hij het Joodse vraagstuk noemde is hem tot op het laatst ontgaan. Misschien was dat omdat er geen vraagstuk bestond.

1Ter Braak, Verzameld Werk, III, 90.
2P.F. Vincent, ‘Menno ter Braak's Anglo-Saxon Attitudes,’ in European Context, 362-385.
3Vgl. Bulhof, Over Politicus zonder partij, 16.
4Ter Braak, Verzameld Werk, III, 123.
5Ter Braak, Verzameld Werk, III, 28.
6W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur.
7Zie Koos van Weringh/Toke van Helmond, Joseph Roth in Nederland.