[p. 5]

Aan Jacques de Thouars

[p. 7]
Gratia naturam non tollit, sed perficit
thomas
[p. 9]

Eerste hoofdstuk
Signalen

‘Wanneer mijn trein het signaal gepasseerd is, zal de seinwachter het weer op onveilig moeten stellen. Doet hij dat niet, gaat hij bijvoorbeeld eerst een kop koffie drinken of blijft hij mijn trein eenige minuten nastaren, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat een andere trein - er moeten op dit baanvak immers ontzettend veel treinen loopen - gebruik maakt van het signaal, dat nog op veilig staat. Hij slipt er als het ware tusschendoor, en als de baanwachter naar de handle grijpt, is het te laat! Hij heeft het nakijken! Als een razende telefoneert hij naar links en rechts: “De D-trein is mij te gauw af geweest! Alle seinen op onveilig zetten! Het zal nooit weer gebeuren, ik beloof het op mijn eerewoord!.... Wat, gelooft U mij niet? Neen, waarachtig het is ernst! Ik was precies één seconde te laat, anders.... Maar klets toch niet langer, zet alle seinen op onveilig, misschien loopt het dan nog goed af! Vooruit dan toch, verdomme, voor de rechtbank kunnen we verder praten over de schuldvraag! Alles op onveilig!” Dan zetten ze aan alle stations op het traject alles op onveilig. De signalen kijken nu zonder onderscheid op hun neus; het

[p. 10]

lijkt zoo naïef, maar het wil zeggen, dat zelfs een alleenrijdend locomotiefje halt moet houden. Alle machinisten spreken hun verbazing en ergernis uit tegenover hun stokers; zij maken oorverdoovend lawaai met hun stoomfluiten, want van die plotselinge vertraging begrijpen zij niets, nu het buiten de drukke vacantiemaanden is. Maar de signaalstaken trekken er zich geen duit van aan; zij blijven bedaard op hun neus kijken. Als het langer duurt, stappen de conducteurs uit de wagons, waarin zij juist zaten te slapen, en na vijf minuten wachten beginnen ook de passagiers lont te ruiken en druk te informeeren; omdat niemand hen kan inlichten, loopen er binnen het kwartier overal wilde geruchten, waarover de conducteurs, die ze zelf verspreiden, dan weer hun schouders ophalen: men kan wel zooveel vertellen! Intusschen rijdt de doorgeslipte D-trein met een duivelsche vaart geleidelijk op mijn trein in. Hij wint iedere minuut misschien wel vijfhonderd meter. Wij bevinden ons op een vogelvrij baanvak, in een volmaakt onwettige race! Trouwens, de eenige, die het weet, ben ik! De machinist van mijn trein kijkt voor zich uit en doet zijn plicht, omdat hij voor zich uit kijkt. De machinist van den D-trein achter ons kijkt ook voor zich uit en doet dus ook zijn plicht; hij ziet wel zooiets als een trein voor zich uit rijden, die er anders niet rijdt, maar hij is een veilig sein gepas-

[p. 11]

seerd, dat kan hij bezweren, en dus heeft hij zich niets te verwijten. Het verhoogt voor mij de spanning, dat niemand er verder iets van merkt, hoe wij racen om ons leven. Niemand voelt iets van de vijfhonderd meter, die iedere minuut afvallen van onze portie. Het is geweldig! Overal elders op het traject staan de locomotieven stilletjes te blazen, terwijl de reizigers tegen de conducteurs pruttelen; zelfs de lui, die geregeld op de lijn reizen en altijd kaartspelen, komen eens kijken, wat er toch aan de hand is vandaag. Wij tweeën zijn de eenigen, die nog op volle kracht doorrazen! Het hangt er nu maar van af, of mijn trein bij het eerste onveilige sein is, voor de laatste vijfhonderd meter zijn afgevreten! Of zal de machinist van den D-trein al vroeger onraad bespeurd hebben en stoppen? Neen, dat is ondenkbaar, hij doet immers niets anders dan zijn plicht door te rijden, zooals hij steeds rijdt! Als er nu een sein op onveilig had gestaan, was het nog iets anders geweest, maar er is daar geen enkel sein te zien.... Nog duizend meter! Zal hij vaart minderen? Neen. Onderwijl zit de nalatige baanwachter verschrikkelijk in de benauwdheid. Het zal hem zijn betrekking kosten. Waarom liet hij zich ook bepraten, eerst dat vervloekte kopje koffie op te drinken; de koffie was nog veel te heet ook, er zat duidelijk een vliesje op; aan wie zal hij de eigenlijke schuld nu geven?.... Het informeeren in de stil-

[p. 12]

staande treinen is aangegroeid tot een luid gemor; verschillende passagiers hebben hun aansluiting al gemist volgens het spoorboekje. Onze race nadert de beslissing! Er is geen tijd meer te verliezen, nog één minuut! Vijfhonderd meter nog scheiden ons van den snuivenden tender, die ons vervolgt. Aanstonds zal die heer tegenover mij gekraakt zijn; zijn donkerblauw pak, waarvan de pantalon nu nog onberispelijk valt, zal onherstelbaar worden gescheurd en bevuild en op de plaats van zijn hoofd kan dan wel zijn armbandhorloge zitten, liggen, hangen. Bah, wat een idee! Hij is ook al vogelvrij verklaard, door de schuld van dien stommen baanwachter! Tweehonderd vijftig meter. Zou de machinist van den D-trein nu nog niets hebben gemerkt? Dat wordt toch langzamerhand te gek, zelfs voor iemand, die zijn plicht doet. Zijn wij nog niet bij een onveilig sein? Maar als onze machinist nu stopt, zal de botsing nog afschuwelijker zijn! De baanwachter zit te zweeten van angst. Eén der passagiers uit één der stilstaande treinen heeft zoo juist tegenover een conducteur verklaard, dat hij zich bij de directie zal beklagen. Man, je weet nog niet, wat voor een prachtig spoorwegongeluk je in het ochtendblad te wachten staat! Veertig dooden, tweehonderd gewonden, waaronder velen zéér ernstig. Heer in donkerblauw pak als het ware gekraakt tusschen de wanden, zoodat zijn armbandhorloge op

[p. 13]

de plaats van zijn hoofd gevonden werd. Nog honderd meter, nog vijftig meter! Nu nog het ondeelbaar fragment van een seconde....’

Hier stuitte Andreas' gedachtengang weer op het grauwe feit, dat hij in een treincoupé zat, en volstrekt niets meer dan dat. Ja, hij bevond zich in vollen aftocht, maar dat had met die onveilige seinen niets te maken. Hij gaf er zich rekenschap van, dat hij de woorden ‘ondeelbaar fragment van een seconde’ werkelijk had uitgesproken, met een scherp accent, alsof er inderdaad gevaar dreigde. Voorzichtig keek hij naar den donkerblauwen heer tegenover hem, die het echter te druk had met een nagelvijltje, om iets te hebben kunnen hooren. Het was niet de eerste gedachtengang, dien hij vandaag ondernomen had; op zee had hij het tot een volledige schipbreuk laten komen, door aanvaring; de drift, waarmee hij zich op het uitwerken van die redeneering had toegelegd, was zoo fel geweest, dat het verloopen van de beslissende seconde in een leege werkelijkheid hem zelfs plotseling ruw had ontnuchterd, alsof hij van de eigenlijke werkelijkheid was weggetrokken. Het ergerde hem, dat hij nu alweer bezig was geweest, en nog wel met zooveel overtuigdheid, dat hij woorden had uitgesproken als een gek. Gek. Was hij misschien gek? Om den dooien dood niet, dat voelde hij maar al te goed! Hij had dien treinenwedstrijd uitgedacht

[p. 14]

zonder er een oogenblik aan te gelooven, zonder een vleug van den werkelijken angst, terwijl hij zelfs heel zeker wist, dat zijn praemissen totaal onjuist waren; er waren geen treinen, die van kopjes koffie afhingen, hij had bovendien niet het geringste verstand van baanvakken en snelheden. Dit alles scheen zich in een andere laag van zijn hersens af te spelen, buiten waarschijnlijkheid, echtheid en al zulke dingen om, maar daarom niet minder beklemmend en spannend; het zou een droom kunnen zijn, als het niet zoo nuchter en logisch was.

Andreas Laan zag naar buiten; hij reed door Zuid-Beveland. Kleine, nette huisjes vlogen voorbij, precies opgezet alsof de wereld een gezellig onderonsje was, waarin men voor zijn genoegen ging wonen. En meteen streek weer de donkere afkeer over hem, om over die aangelegenheden op de gewone wijze na te denken. Dat was vroeger, eergisteren nog, zijn methode geweest, na te denken zonder misselijk te worden. Hij had er wèl bij gevaren. Alles paste behoorlijk in elkaar en hijzelf paste daar weer behoorlijk in. Hij had ook wel degelijk scherp nagedacht en als zich een moeilijkheid voordeed die niet onverantwoord op zij gezet. Nu reed hij door Zuid-Beveland en kon die huisjes niet aanzien. Dat was niet normaal, neen, misschien was hij toch ziek, of zelfs wel.... wat hij daareven gedacht had, zonder het ernstig te nemen.

[p. 15]

Hij keek weer naar den donkerblauwen heer tegenover hem. Verder was er niemand in de coupé, met wien hij zich zou kunnen meten. De donkerblauwe had zijn nagels gereinigd en zag Andreas vlak in het gezicht, maar zooals iemand, die in niets anders belang stelt, dan in zijn eigen vage plannetjes. Hij haalde een sigaar uit zijn koker, beet er de punt af en spuwde die ergens heen; daarna stak hij de sigaar aan met een benzinevlammetje; alles gebeurde met een aangeleerde onverschilligheid. Het stelde Andreas gerust, dat die man hem blijkbaar in het geheel niet interessant vond. Hij zag er tenminste niet naar uit, om het als een toneelspeler te verbergen, àls hij iets interessant zou vinden. Wat zou hij zijn: handelsman, fabrikant? Of zou hij voor zijn pleizier op reis zijn? Voor zijn pleizier.... hij was er weer! Andreas keerde zich af en deed zijn oogen dicht. Alle wegen schenen uit te loopen op dat ééne stomme feit, dat hij, die voor zijn pleizier op reis was gegaan, hier in een treincoupé zat en niet wist, hoe hij met zijn gedachten moest omspringen. Die donkerblauwe was nu ook al bij de reeks onhandelbare onderwerpen ingedeeld. Probeeren te slapen, dat was nog het eenige, wat overbleef; niet nadenken tot nader order, tot er weer wat op gevonden was; slapen, of minstens suffen zonder besef van verhoudingen.

Nog even gluurde hij door zijn oogharen naar den

[p. 16]

man tegenover hem, die nu volkomen argeloos een krant zat te lezen; toen dook hij weg in de schaduw van een verfomfaaid grijs gordijntje. Maar de gedachtenstroom achter zijn voorhoofd bleef doorwielen naar dien éénen zuigenden kolk, dat vervloekte centrum, dat alle beelden opslorpte in zijn vormlooze leegte. Het scheen Andreas, of de beelden er een boosaardig genoegen in hadden, zich langs tallooze onschuldig uitziende paden voort te spoeden, om dan plotseling, met een scherpe en onverwachte bocht, schaterlachend in dien kolk te plenzen. Hij begon te denken aan punten, die volgens zijn berekening oneindig ver van den kolk af lagen; nauwelijks had hij ze gestalte gegeven, of ze ontsnapten hem, gingen zonder waarschuwing rondtollen en verdwenen in de zuiging. Al voortzwalkend kwam hij steeds dichter bij het beeld, dat geen oogenblik uit zijn hersens weg was geweest. Zonder één onderbreking had het achter al het andere gestaan, niet steeds duidelijk waarneembaar, maar voortdurend aanwezig. Terwijl alles fladderde en danste, stond het grijs en doodstil, bevelend, wachtend, tot Andreas' hersenkronkels vermoeid zouden zijn van de onzinnige spelletjes met schipbreuken, treinbotsingen en donkerblauwe mannen. Het hing als een nevel over de voorbijschietende kleuren, maar soms verscherpte het zich plotseling in een dreigend detail. Andreas wist, dat hij niet weg-

[p. 17]

vluchten kon, maar hij verdedigde zich als een wanhopige door aan de belachelijkste feiten uit zijn herinnering onevenredig nadrukkelijke aandacht te schenken. Hij trachtte zich zijn ouden schoolmeester, die hem het tellen had geleerd door appeltjes aan magere boomen te teekenen, voor den geest te roepen, maar nauwelijks zag hij zich tegenover den man zitten, of een klagend heimwee naar zijn kindsheid, naar dat trouwe zitten in het kleine, bekende kamertje, zoog het beeld weg. Haastig probeerde hij nu aan Eline te denken, om het andere, het doodstille beeld, geen gelegenheid te geven, scherp te worden. Waar zou zij zijn, wat zou zij doen? Het was bij half negen; ze zou wel wat zitten lezen, of haar moeder helpen met iets, of naar een bioscoop zijn gegaan. Niet waarschijnlijk overigens, ze gingen altijd naar de tweede voorstelling en van dat gebruik zou zij nu wel niet afwijken. Nou, misschien dacht ze dan wel aan hem, dat hij nu prinsheerlijk op reis was, en misschien werkte zij wel voort aan het probleem, dat hij bij het afscheid in haar oogen had gezien: waarom hij alleen op reis ging en haar thuis liet. Ja, hij had het wel gezien, maar hij had argumenten genoeg beschikbaar, die hij ook niet voor zich had gehouden; zij had alles ook goed begrepen, maar toch was hij ontevreden geweest over het resultaat. Wat had hij ook weer betoogd? Dat ieder van tijd tot tijd eens zijn vrijheid moest hebben

[p. 18]

en dat die vrijheid juist een bewijs was van hun liefde. Het had voortreffelijk geklonken en hij had er zich zelfs bij opgewonden. Waarom had zij geen geloof geslagen aan zijn redeneering? Waarom had zij ja gezegd en zoo koppig neen gedacht, dat hij zich steeds meer had moeten opwinden?

O juist, hij had toen ook nog gezegd: ‘Je moet zoo nu en dan eens buiten de grenzen van je eigen land komen, anders verstar je in de gewoonten, die ze je geleerd hebben’, en zij had toen geantwoord, dat zij dat maar zoo niet aannam. Eigen land, eigen land,... en weer zoog het beeld weg in die weeë, vormlooze droefheid, dat dreinende zelfbeklag. Om niets, om alles, alsof Caruso zong op een verre gramofoonplaat, op een helderen Juni-avond in een plattelandpension, terwijl de gasten in rieten stoelen luisteren. Of Tauber: O Mädchen, mein Mädchen, waarbij men zachtjes kan zitten grienen, omdat men het niet mooi mag vinden. Heimatland, Heimatland! Andreas was in vollen aftocht. De tranen kwamen op achter zijn gesloten oogleden; hij zou stilletjes bij zijn meisje onder de lamp willen zitten, haar hand nemen, haar echtgenoot zijn voor altijd.

Nu voelde Andreas, dat het wachtende beeld niet langer was tegen te houden. Het was geduldig geweest, het had stilgestaan en zich niet op den voorgrond gedrongen. Nu kwam het beslag leggen, voor

[p. 19]

de zooveelste maal na allerlei afleiding, op zijn heele hersenkas. Hij gaf zich over, er was niets aan te doen. Met een sprong was het tegenwoordig, triomfantelijk en wreed. Het groene grasveld bij Hampton Court. Overal tafeltjes met groote parasols, hier en daar menschen, willekeurigen. Hij aan één der tafeltjes, met twee sandwiches voor zich, één ham, één tong. Op den achtergrond het kasteel met zijn grillige, soms bespottelijke lijnen. Hij zat daar en deed niets dan staren. Hoe ging het ook weer? Ja, zoo ging het. Toen hij dien morgen zijn hotel had verlaten, was al ergens, waarschuwend, het vage gevoel opgedoken, dat hij evengoed kon thuisblijven, of in een onverschillige gelegenheid neerstrijken; maar omdat hij uit was, om de wereld te leeren kennen, had hij den portier gevraagd, hoe hij het gemakkelijkst Hampton Court Palace kon bereiken. Dat kasteel moest rijk zijn aan historische bijzonderheden.

Hij was met een bootje de Theems opgevaren en had onderweg genoten van het uitzicht op de oevers. Het slot had hem verrast. Waarom wist hij niet precies, maar het deed hem denken aan een enorme kostschool. Het had duizend vertrekken, las hij in den gids, voor hij er binnen ging. Er waren weinig menschen en hij liep soms eenzaam door met donker hout beschoten kamers vol schilderijen. Eenige malen kreeg hij onverwacht het vleezige gezicht van Hen-

[p. 20]

drik VIII voor zich: hij herinnerde zich een dergelijk gezicht uit zijn geboorteplaats en zei in zichzelf: ‘Waarachtig net de dikke Berend!’ Toen hij die vergelijking gemaakt had, besloop hem opeens weer de vage gedachte van den morgen, dat hij evengoed ergens anders had kunnen zijn. Wat deed hij hier? Maar hij trachtte dit van zich af te zetten en bezichtigde plichtgetrouw ‘My Lord Cardinall's Lodgynges’ en de ‘Haunted Gallery’, waar de schim van Catherine Howard moest ronddwalen.

Toen hij weer buiten kwam, overrompelde hem de zon. Nu stond het park nog op het programma. Hij stond te luisteren naar het leven, dat een fontein maakte; binnen had hij het aldoor gehoord door de open ramen; alsof het regende bij helderen hemel. Op dat oogenblik wist hij plotseling, dat hij het park niet zou zien. ‘Het kan mij allemaal niets schelen’, zei iemand binnenin hem. Aanhoudend regende de fontein neer; zacht geprevel zonder beteekenis scheen het te zijn, als mummelde de natuur zoo'n beetje voor zich heen. Andreas overwoog weer nauwkeurig achter zijn gesloten oogleden: dat was het begin geweest. Hij had staan luisteren, minuten achtereen, in dien binnenhof, waar de zon brandde. Eén moment had hij aan een zonnesteek gedacht; dat moest zooiets zijn, had hij gemeend; maar hij viel niet om, voelde nergens pijn. Het luisteren, al maar naar hetzelfde een-

[p. 21]

tonige, hield hem vast op die plek; hij kon niet weg, hij wilde ook niet weg. Langzaam was de natuur leeggestroomd, dor en onbelangrijk geworden, hoewel er niets was veranderd. Het was niet gaan onweeren, er was zelfs geen onverwachte wolk over de zon getrokken. Alleen was het hem plotseling geheel en al een raadsel geworden, waarom hij daar stond, op een binnenplaats van het slot Hampton Court, waarmee hij niets te maken had. Had hij eigenlijk wel met iets te maken van wat er om hem heen gebeurde? Waarom was hij op reis? Had dat eenig belang? En onderwijl stroomde alles maar leeg op de melodie van de fontein, hem achterlatend zonder hulp, die daar in een willekeurige wereld ruw was neergekwakt en niet meer denken kon over dat zotte waarom, dat zich zonder aflaten aan hem bleef opdringen.

Hij was toen eindelijk naar het restaurant gegaan, waar menschen aan ijzeren tafeltjes op het groene gras zaten. Daar was hij ook aan zoo'n tafeltje gaan zitten en had twee sandwiches besteld, één met ham, één met tong; hij herinnerde zich dat zeer precies, als was het een gewichtige keuze geweest. Een uur had hij er gezeten; de sandwiches bleven als dwaze lichaampjes voor hem liggen, zoo afzonderlijk als hij ze nog nooit had gezien. Al dien tijd was er maar één gedachte in hem, die redelijk tegen de leegte in hem streed: ‘Ik moet weg, weg naar de plaats, waar ik

[p. 22]

deze leegte het minst zal voelen, waar de dingen mij zoo vertrouwd zijn, dat ze mij bijna niet in den steek kùnnen laten.’ Hieraan klampte hij zich vast; het hergaf hem zelfs even de energie om te handelen. Hij liet de sandwiches liggen en rekende af; later pas merkte hij, dat hij een halfpondsbiljet op een stoel had achtergelaten. In Londen terug had hij in een reisbureau passage genomen voor den volgenden dag. Zoolang kleine noodzakelijke dingen hem in beslag hadden genomen, was de leegte dragelijk geweest; maar nauwelijks lag hij in het koele hotelbed, of zij overviel hem, dwong hem tot beweging, tot het vormen van schijnbaar logische gedachtenreeksen, die soms in halve droomen uitmondden, waaruit hij weer wakker schrok met het gevoel, dat hij een aantal verplichtingen op zich had genomen. Dan verbleekten de droomen en dreigend kwam het groene grasveld op, tot hij weer insliep.

Het stormde, toen hij overstak. De zee was vol met verrassende schuimeilanden, die hij tot aan den horizon toe zag geboren worden. Die doelloosheid hield hem bezig; hij trachtte er zich een soort wetmatigheid uit te distilleeren. Later in den middag zette hij met droge, toch gespannen fantasie een schipbreuk in elkaar; zoo kon hij de leegte en het stille beeld meestal op een afstand houden. De passagiers om hem heen waren voor het grootste deel zeeziek. Andreas zag,

[p. 23]

hoe zij als dieren wegrenden; het was voor het eerst, dat hij menschen als dieren zag, zonder zich daar inwendig tegen te verzetten. Zij waren nu ook klein als hij. Naast hem lagen een Engelschman en zijn vrouw op hun dekstoelen. Andreas had den man benijd, om de stralende zekerheid, waarmee hij de vrouw als een renpaard aan boord had gebracht. Nu zag hij hem vluchten en met zijn groenbleek hoofd over de verschansing hangen, terwijl de vrouw toekeek met ongevoelige nieuwsgierigheid in haar lichte oogen. Zij was niet zeeziek, dacht Andreas, zij was zooals ik was, voor ik in Hampton Court kwam....

Het beeld had weer uitgewerkt. Andreas zag door zijn oogharen, dat de donkerblauwe man zijn hoed uit het bagagenet vischte. Hij schoof het gordijntje op zij; de eerste huizen van een stad vlogen hem voorbij. Hij moest overstappen.

De trein schoot onder den opgeheven seinarm de stationskap binnen. Andreas was in vollen aftocht.