[p. 104]

De duistere dichter

Naar aanleiding van: J.H. Leopold, Verzamelde Verzen

Door de goede zorgen van P.N. v. Eyck verscheen een volledige uitgave van het poëtisch werk van J.H. Leopold. Deze uitgave bevat in de eerste plaats de beide reeds gedrukte bundels Verzen en voorts de gedichten uit de nalatenschap, die door Van Eyck met veel toewijding voor de publicatie gereed zijn gemaakt; immers een groot deel van die nalatenschap is in onvoltooiden toestand achtergebleven. Men zou er dus over kunnen discussieeren, of het niet beter ware geweest de ‘schetsen’ van Leopolds hand ongedrukt te laten, gezien hun voorloopig karakter. Van Eyck meent, dat de publicatie wel degelijk verantwoord is. ‘Op grond van hun onvoltooidheid tegen de uitgave van het grootste deel van Leopolds nagelaten verzen te besluiten’, schrijft hij in de critische toelichting tot de Verzamelde Verzen, ‘zou... de onderdrukking, mijnerzijds, van bijna alles beteekend hebben, wat de dichter over een groot en belangrijk stuk van zijn leven gedacht en gevoeld heeft en in zijn verzen heeft willen uitdrukken.’ Hij voegt daar nog aan toe, dat de volledige uitgave toch eens zou geschieden en dat het dus beter is haar in onzen eigen tijd te ondernemen; en als meewerkende overweging

[p. 105]

heeft bij Van Eyck gediend, ‘dat de kring der werkelijke kenners van Leopolds poëzie door haar karakter waarschijnlijk altijd betrekkelijk klein zal zijn’ en dat die kring dus wel rekening zal houden met het feit, dat er van allerlei gedichten geen beslissende lezing beschikbaar is, ‘en deze aldus in een vorm gedrukt zijn, die voor Leopold zelf slechts voorlopig was of op een keus tussen varianten door de verzorger van zijn nalatenschap berust’.

Op deze gronden mag men Van Eyck inderdaad geen ongelijk geven. Als ergens de mogelijkheid bestaat een complete uitgave van een belangrijk dichter tot stand te brengen, die de plaats kan innemen van een incomplete, zou het zonderling zijn, als men de eerste mogelijkheid versmaadde voor de tweede. Dat neemt intusschen niet weg, dat er uit de motiveering van den tekstbezorger eenige onzekerheid spreekt; reeds de verdedigende toon bewijst, dat hij zich op aanvallen heeft voorbereid; de onvoltooidheid van het werk blijft toch een argument, dat niet geheel van kracht is ontbloot... een argument tegen publicatie, wanneer het op een bepaalde manier wordt gebruikt. Men zou b.v. kunnen zeggen, dat een editie van onvoltooid werk thuis hoort in een philologisch tijdschrift en dus niet in één deel met het definitief geredigeerde werk; en dit argument zou, waar het den dichter Leopold betreft, niet ge-

[p. 106]

heel dwaas zijn, aangezien het voorloopige bij een ‘duister’ poëet nog voorloopiger is dan bij een volksdichter, een prozaïst of een essayist. Daar staat echter tegenover, dat men dit argument ook kan omdraaien en daarmee Van Eyck toch gelijk geven; men kan nl. ook zeggen, dat het voorloopige stadium bij den ‘duisteren’ dichter reeds zooveel verraadt van zijn eigenlijke intenties, dat het zonde en jammer zou zijn ook maar één vleug van die intenties te supprimeeren. Eigenlijk hangt dus de verhouding die men heeft tot het standpunt van Van Eyck geheel af van de verhouding die men heeft tot de ‘duistere’ poëzie in het algemeen en die van Leopold in het bijzonder. Het komt mij voor, dat men, als men van meening is, dat de poëzie van Leopold werkelijk een top van geestelijk leven en een hoogtepunt van de Nederlandsche litteratuur vertegenwoordigt, alleen maar dankbaar kan zijn voor de moeite, die Van Eyck zich voor deze uitgave getroost heeft; en wanneer men daar anders over denkt... ja, dan moet men ook consequent zijn en met de hand op het hart verklaren, dat men noch aan de voltooide, noch aan de onvoltooide poëzie van Leopold de waarde hecht die er gemeenlijk aan wordt toegekend. Ergens een scheiding maken tusschen de waarde van voltooid en onvoltooid in het werk van Leopold lijkt mij echter onmogelijk

[p. 107]

en daarom juich ik het initiatief van Van Eyck toe. Voor mijn gevoel heeft de geheele poëzie van Leopold iets onvoltooids, ondanks haar zeldzaam raffinement; ik heb dat gevoel altijd gehad en het werd slechts bevestigd door het lezen van de vlokken poëzie uit de nalatenschap. Het onvoltooide schuilt hier in het karakter dezer ‘duistere’ poëzie zelve, niet in een of ander mankement aan den vorm. Vooral daarom is het zeer interessant in het fragmentarisch gebleven deel kennis te nemen van Leopolds werkwijze, die zijn manier van reageeren op het leven in woorden en zijn hyperverfijnd gevoel voor nuances zoo zuiver weerspiegelt; men kan er uit leeren, dat het niet-voltooien in zijn aard lag, dat het samenhing met zijn neiging tot eenzelvigheid en afweer, die in het laatste deel van zijn leven overging in vijandige achterdocht. Waarom zou men dus principieel het onvoltooide van het voltooide scheiden, als uit alle gegevens blijkt, dat de dichter Leopold in beide zijn waarde ontleent aan een allesoverheerschende behoefte om (zelfs in den voltooidsten staat!) de beweeglijkheid der muziek te behouden, de kristallen doorzichtigheid van de taal te combineeren met alle omkantelingen en vloeibaarheden van rijm en metrum, die de vorm veroorlooft? Men kan Leopolds poëzie beschouwen als een dier zeldzame ontmoetingen tusschen een schuwen geest en een feilloos

[p. 108]

taalvermogen; dat Leopolds bekende schuwheid, die men evengoed een aristocratisch besef als een poging tot zelfbehoud van een zeer kwetsbare persoonlijkheid kan noemen, zich in de poëzie manifesteerde als voorliefde voor de broze taal, wijst erop, dat schuwheid en taalceremonieel heel goed een verbond kunnen sluiten. De ‘mededeelzaamheid’ van een schuw mensch zoekt een eigen ceremonieel, dat vrijwel niets lijkt op het ceremonieel van officieele eerediensten; zij tracht zoo zuiver en zoo ‘duister’ mogelijk te zijn, zij zoekt de zuiverheid dóór het ‘duistere’ ceremonieel; daarom zijn zuiverheid en ‘duisterheid’ bij Leopold geen tegenstellingen.

Maar eer ik nader inga op het karakter van Leopolds poëzie, die nu zoo volledig te overzien is, wil ik er vooral den nadruk op leggen, dat ik mij geenszins reken tot den ‘kring der werkelijke kenners’, waarover Van Eyck het in zijn toelichting heeft. Ik voeg er aan toe, dat ik het woord ‘kenner’, gebruikt in verband met de poëzie, nooit heb begrepen; ik kan mij nog iets denken bij ‘sigarenkenner’ en ‘vrouwenkenner’, maar bij ‘poëziekenner’ staat mijn voorstellingsvermogen stil. Of moet ik daar soms iemand onder verstaan, die zoo lang op de poëzie van Leopold heeft ‘gestudeerd’, tot hij er allerlei diepzinnigheid uitgehaald heeft, die de dichter er niet ingelegd

[p. 109]

heeft? Aannemelijker lijkt mij, dat er een ‘kring van werkelijke aanvoelers’ bestaat (en daarnaast natuurlijk een groepje personen, die ‘kenners’ zijn in dien zin, dat zij alles van het ‘dekblad’ en het ‘binnenwerk’ van Leopold afweten; hetgeen volgens mij volstrekt niet samenvalt met het recht op Leopolds poëzie!); maar de groote vraag is, wat deze kring werkelijk ‘aanvoelt’. Ook Leopold heeft reeds dienst gedaan als tekst voor half-litteraire, half-philosophische preeken, terwijl het voor de grootheid en bijzonderheid van zijn dichterschap geheel overbodig is hem daarvoor te annexeeren; ja, sterker, men vervalscht op die manier de poëzie van Leopold, men schuift hem ‘bedoelingen’ onder, die hij misschien wel had, maar die in het woordceremonieel van zijn poëzie stellig meer verzwegen zijn dan uitgesproken, et pour cause! Neem b.v. het beroemd geworden groote gedicht Cheops. Het is zeer wel mogelijk, om daarin een ‘zin’ te leggen; Van Eyck heeft dat ook gedaan en uitgelegd, dat de pharao, die na zijn dood omzwerft door den kosmos, ten slotte toch terugkeert tot de eenzelvigheid van de eigen mummie; een ‘beeld’ dus van Leopolds eigen individualiteit, drang naar overgave en uiteindelijk terugdeinzen daarvoor. Na de interpretatie van Van Eyck, die mijzelf nooit gelukt zou zijn, neem ik aan, dat men er wel zooiets achter kan zoeken; maar

[p. 110]

heel wat duidelijker lijkt mij, dat de poëtische waarde van Cheops en het grootste deel van Leopolds overige gedichten met dergelijke uitleggingen hoegenaamd niets uitstaande heeft. Deze poëzie is allerminst philosophische poëzie, zooals b.v. die van Dèr Mouw; tusschen het leven (de ‘bedoelingen’ van den dichter) en het gedicht, zooals dat aan ons verschijnt, ligt de omzetting van gevoelens tot woordceremonieel, en daarom noem ik de poëzie van Leopold een van de zuiverste voorbeelden van sierpoëzie, alle misverstand ten spijt, dat dit woord schijnt te wekken bij menschen, die onmiddellijk aan serpentines en vlaggedoek (aan populaire vermaken dus) denken, als zij over versieren hooren spreken.

Wat is in de eerste plaats typeerend voor de sierpoëzie, in tegenstelling tot andere vormen van poëzie, zooals daar zijn de anecdotische of de philosophische? Dat de dichter, terwijl hij dicht, de taal nooit gebruikt als middel tot overbrenging van gedachten (begrippen) en gevoelens buiten een ceremonieel om; het taalceremonieel, gevolg van een fijner gehoor voor taalnuances, wordt in cultuurgebieden met een geschiedenis van eeuwen taalontwikkeling voor een bepaalde menschensoort (waartoe Leopold behoorde) een tweede instinct, dat primitiever instincten komt vervangen; deze menschen drukken hun gevoelens dus niet uit op de wijze

[p. 111]

van de mededeeling, maar zij doen een beroep op alle functies van de taal, die buiten de simpele mededeeling liggen: de beeldende, de muzikale, de associatieve functies, kortom op alle eigenschappen van de taal, die haar tot een ceremonieele handeling tusschen menschen maken. Zijn het dan toch niet hun eigen gevoelens, die de ceremonieele dichters door deze taalwereld uitdrukken? Natuurlijk; maar het is ongeoorloofd op deze ceremonieele gevoelsuiting een etiket te plakken met een philosophische uitlegging, alsof het ceremonieel in het geheel niet bestond! Ik gebruik de benaming ‘sierpoëzie’, omdat bij deze gevoelsoverbrenging van mensch op mensch de aanvankelijke ‘bedoelingen’ en ‘gedachten’ geheel en al op den achtergrond raken en het taalmedium hoofdzaak wordt; de sierpoëzie veronderstelt een door gemeenplaatsen bepaalde taal als repoussoir en een aantal menschen, die hun gevoeligheid van meer waarde achten dan hun mededeelzaamheid; zij is daarom te onderscheiden van de naïeve poëzie (de homerische b.v.), waarin men mededeeling en gevoeligheid niet van elkaar los kan maken. Wil men Leopold kunnen lezen, dan moet men dus de gemeenplaatsen der taal kennen om ze tevens met een zekere onvoldaanheid te kunnen ondergaan als iets voorloopigs en grofs, dat het persoonlijk contact voor ‘grove’ doeleinden bevordert, maar voor

[p. 112]

‘fijne’ in den weg staat. Om fijn te kunnen zijn zonder een snob te worden, moet men immers ook de waarde der grofheid kennen; de fijnheid relativeeren door de grofheid wil zeggen: Leopolds poëzie sierpoëzie noemen. De lezers van deze poëzie moeten dus taalgevoelig zijn, niet meer en niet minder; wie meer wil zijn, neemt de allures van een ‘kenner’ aan en deelt zichzelf zoodoende in bij een pseudo-élite; wie minder wil zijn, vindt deze poëzie alleen maar onbegrijpelijk en vervelend en de waarheid ligt voor deze gelegenheid in het midden.

 
Waar op de plecht, gekarteld uit het hout
 
het zwart verweerde, van de offerschaal
 
de wijn geplengd wordt en een purperregen
 
zijgt in de blauwte van het watervlak
 
bij priesterlijke lofspraak en gebeden,
 
opdat de zee, opdat de barre winden
 
genadig zijn en blank naar hartewensch,
 
daar kleurt de druppel uit den kelk gevloten
 
den Oceaan; een enkle pereling
 
doordringt de gansche helderheid en deelt
 
haar wezen mede aan de verste stranden,
 
den diepsten bodem; van het rotsbasalt
 
der Poolgebergten, waar het koude groen
 
van gladgegleden, zware waterbanen
 
neerzinkt en afstroomt naar de wereldzee
 
in kille aderen, tot waar verhit
[p. 113]
 
stil liggend in de flikkering van het licht
 
azuren uren van den tropendag
 
het lauwe water zwevend bleef, getild
 
en ijl geworden, en dan in de kreken,
 
de luwten van het Caraïbenrif,
 
als atmosfeer, als hemel van kristal
 
door poortgewelf en koralijnen krochten
 
getogen hing: al dit blank element
 
bespeurt de dunne menging en de fijn-verdeelde
 
kracht, de spanning durende
 
den ganschen langen afstand, tot zij kwam
 
tot alomvatting, tot een in zichzelve
 
teruggekeerde gelijksoortigheid.

Deze eerste strofe van het gedicht Oinou Hena Stalagmon (Van Wijn éénen droppel) vertoont bij analyse (in tegenstelling tot vele andere gedichten van Leopold) nog een ‘gedachte’ als ondergrond: de wisselwerking tusschen individu (de druppel wijn) en de wereld (de Oceaan). Maar die ‘gedachte’ is hier tevens van zoo weinig belang voor het genieten van het gedicht, dat men er vrijwel zonder schade voor de poëtische waarde geheel afstand van zou kunnen doen. Zoo is het bij Leopolds poëzie doorgaans. Een enkele maal (b.v. in de ballade Alleen ben ik naar Christine de Pisan en de kwatrijnen Oostersch en Soefisch) is het element ‘gedachte’ van directer belang; maar in het ensemble van het geheele werk blijft deze

[p. 114]

directheid volstrekt bijzaak. Men zou zich den dichter Leopold zonder bezwaar ‘gedachtenloos’ kunnen voorstellen. Gedachtenloos: d.w.z. in zijn poëzie ver van zijn gedachten, of misschien drijvend op twee of drie gedachten over mensch en wereld, die in eindelooze variatie gebroken en gereflecteerd worden in taaldruppels en taalschuim. Dat hij trouwens ook dreef op de gedachten van anderen, zoozeer, dat hij (van ‘gedachtenstandpunt’ bekeken) vrijwel plagiaat pleegde, is sedert het merkwaardige onderzoek van Hulsker naar Leopolds bronnen in De Gids geen geheim meer...

In veel opzichten is Leopold te vergelijken met den door hem zoozeer bewonderden Herman Gorter: ook hij een typische muziekmensch (Leopold was bovendien een actief muziekbeoefenaar), met eenerzijds een miraculeuze gevoeligheid voor de nuance en anderzijds een neiging tot systematiek; twee tendenties, die in Gorter al bijzonder duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn als poëtisch sensitivisme en historisch-materialistische leer. Bij Leopold is die tegenstelling alleen veel minder duidelijk, omdat hij nog sterker dan Gorter de eenzaamheid behoefde, de ‘muziek’ van het reinigende systeemdenken geheel in zichzelf zocht en tenslotte zelfs vond in waanvoorstellingen (ook systemen!); Leopold bleef

[p. 115]

individualist, aestheet. Maar zijn voorliefde voor den mathematisch denkenden Spinoza is bekend; Schmidt-Degener zegt in zijn Herinnering aan Leopold: ‘Nog heden sta ik verwonderd dat zijn dichtkunst niet in harde redeneerlust, niet in die vierkante objectiviteit is te gronde gegaan’. Die verwondering lijkt mij niet eens noodig; muziek en wijsbegeerte gaan bij menschen als Leopold juist hand in hand, maar naast elkaar. Vandaar dat Leopold Nietzsche ongenietbaar vond, bij wien immers muzikaliteit en philosophie twee kanten zijn van een en dezelfde zaak...